| |
| |
| |
Het kristal bitterheid
‘Ik heb een pakje in uw bak gelegd, mevrouw’, zei de postbode in de deurtelefoon.
Het had 's nachts gesneeuwd. De lucht hing nog vol sneeuw. Ik had slecht geslapen. Ik ging de zes presentexemplaren van mijn laatste boek halen. Ik legde de drie boeken die ik had geschreven, naast elkander op mijn schrijftafel.
‘Deze afrekening heb ik dus gehouden’, zei ik tegen mezelf als iemand die zich had afgetrokken en liep naar de living-room en zag de roze clickers van mijn zoontje in het mandje op de kast liggen. Mijn vrouw had ze zo maar gekocht. Mijn zoontje was nog te klein om er handig mee te zijn. Ik probeerde de bollen tegen elkander te kletsen. Ik kende er niks van.
Mijn vrouw kwam mijn werkkamer binnen om geholpen te worden met een beha die te nauw was geworden.
‘Zou je me niet gelukwensen?’, vroeg ik.
Zij had wallen onder de ogen. Het begon weer te sneeuwen. Mijn zoontje stond in de living-room voor het raam te zingen. Hij droeg een oranje trui, waarop mijn vrouw een fordje en het jaartal 1906 had gemaasd.
‘Wat een gekheid toch’, zei Diane, ‘een week na de boekenmarkt komt je nieuwe boek uit’. Zij duwde haar buik tegen mijn pik. ‘Ik word net een sexbom’, zei ze lachend. ‘Welke melkerij krijg ik toch’.
Iemand stond aan de zoom van de weide de hengst te verzorgen. Het was een zwart springpaard.
Het duurde toch een uur. Dan joeg de man met armgebaren het paard weer de besneeuwde weide in. De hele morgen liep ik met een erectie rond. ‘Mijn borsten jeuken’, zei Diane.
Ik moet haar beslist vanavond eens flink minnen. ‘Kijk, het paard’, zei ik tegen mijn zoontje.
‘En sneeuw’, antwoordde hij.
Vier kwikstaarten landden in de hoogste top van de rij canadabomen. Ik wees Jurgen de vogels aan.
| |
| |
Ik leerde hem nog enkele woorden Frans.
‘Weet je wat un bateau betekent?’.
‘Een bad’.
‘Nee’, zei ik grinnikend. ‘Een boot. En weet je wat le jardin betekent?’.
Hij antwoordde niet vanonder mijn schrijftafel.
Ik schreef nog twee nieuwe zelfstandige naamwoorden met een dikke, zwarte stift in het schrift.
Iedere dag schreef ik wat woordjes om hem met de Franse taal vertrouwd te maken. Ik was er zonder een direct doel na te jagen bijna een maand mee bezig. Zo had ik hem ook leren lezen met 1800 kaarten en later met leesboeken. Hij had een jaar muziekonderricht gekregen met grote kaarten en studeerde reeds een half jaar piano. Zijn vingertjes waren vlugger dan de mijne op de piano en zijn geheugen leek sterker. Hij was vier en een half jaar oud. Aanvankelijk speelde hij steeds met een geel plastieken schildpadje naast zich.
‘Papa, kijk eens’, zei hij. ‘Ik heb kreukrails in je woordenboek gemaakt’.
‘Als je je boterham en al je witloof opeet, krijg je nog een half ei van mij’.
Hij begon door te eten. Ik pelde mijn tweede ei en sneed het door.
‘Kijk, papa strooit zout op mijn ei. Het sneeuwt’.
Wij wandelden met ons drietjes naar de supermarkt. De sneeuw was bijna gesmolten. Jurgen nam wat sneeuw van het gras en stak hem in zijn mond.
Hij droeg hemelsblauwe laarsjes en een gouden anker op de linkermouw van zijn donkerblauw manteltje. Hij liep met de lege caddie door de plasjes. Diane droeg een knalrode anorak met bont aan de kraag en de mouwen en een zwarte pantalon en laarzen. Ik voelde mij misselijk en oud. Ze hadden slechts Mumm in de supermarkt. Ik wou Moët drinken. In het andere warenhuis hadden ze slechts champagne van onbekende merken. Ik ging twee flessen Mumm kopen, één demi-sec; de andere brut. Wij woonden op een boogscheut van de stadsgrens. De caddie stak propvol boodschappen. Ik trok hem door de natte Kerkhofweg naar huis. Diane droeg
| |
| |
drie nieuwe leesboeken voor Jurgen. Hij had nu 43 leesboeken. Iedere dag lazen wij hem een boek voor. Het was kouder geworden met nog sneeuw in de lucht.
‘Ici’, zei Jurgen tijdens het souper. ‘Hoe zegt men vlees in het Frans?’.
Ik schreef nog volgende woorden in zijn schrift: beaucoup, peu, la viande, c'est juste en ça va en later nog une oreille, maintenant en mon lit. Soms zocht hij ijverig of het woord er nog niet in stond.
Diane maakte hem in de badkamer klaar voor de nacht. Mijn erectie, die ik rond de middag was kwijtgespeeld, stond weer op. Ik kantelde de canapé in de living-room open. Mijn vrouw ging op haar buik liggen en spreidde de benen. Ik wou mijn pik nestelen.
‘Maak me liever eerst wat heet. Fijn. Tracteer me maar eens goed’.
Ik streelde haar gevoeligste plekje, zoog mijn lippen op haar kont vast alsof zij als de Heilige Maagd en Romeinse koning smaakte. Sedert ik thuis was, nu zes maanden, was zij acht kilo aangekomen. In haar voordeel. Haar dijen en kont lagen voor mij open. Ik stak mijn duim in haar aars en manipuleerde haar in braaf, echtelijk geluk en plicht verder, naast haar op een bankje zittend.
Sedert de geboorte van Jurgen had zij ook haar rond de aars gekregen. Met mijn linkerhand streelde ik haar rug. Haar kont begon op en neer te deinen. Zij wierp zich op haar rug en onze lippen zogen op elkander vast. Ik nam haar tepels in mijn mond. Zij rolde mijn kanariepiemel gepast in haar handen, en mijn teelballen en ik ging op haar in: ‘Ooooooh’, hijgde ze, toen ik mijn zaad in haar loste. Het was een lauwe paring geweest. Ik haalde de fles champagne uit de koelkast en wij dronken ze leeg. Wij zaten als twee vreemden bij mekaar. Wij keken naar De Val van de Adelaars.
Dit is toch ook een kerstsprookje? Om middernacht stak een gezelschapje op de laan een klein vuurwerk af. Wij zagen de witte gloed blikkeren. Toen wij
| |
| |
in bed lagen, begon een andere feestvierder met vuurwerk te spelen. Ik trok het overgordijn terzijde en zag een man en wat kinderen in een tuin met firesticks bezig.
's Nachts ging ik nog letterkunde van een relatievriend lezen en ik at er een worstje bij en dronk een fles rode wijn leeg, omdat ik geen slaappillen meer had en er niets anders open was.
Als pausfan moest mijn vrouw de zegening van de gelovigen op kerstdag zien. De paus zag er gezond uit. Hij was tevreden over de opkomst. In close-up zie je elke gemoedsbeweging van de mens.
‘Nostra’, zei hij maar steeds. Cosa nostra, dacht ik. Wij legden Jurgen uit dat wij ginder waren geweest, dat je twee uren met het vliegtuig moest vliegen. Voor de uitzending had hij gezegd:
‘Gaan we naar de pauze kijken?’.
Tijdens de uitzending zei hij:
‘Kijk, er zijn meer dan nul mensen op het plein’. Na de uitzending, de ontwapenende eerlijkheid van het kind:
‘We verstonden er helemaal niets van, wat die pauze zei. Als hij nog eens komt, zullen we hem gauw uitdraaien’.
De Redder is geboren. Werd nog eens geboren.
Hoe vaak reeds werd hij nog eens geboren? En het werd nóg erger en ons leven en het hart van de mens zullen nog verslechten en verharden. IJle woorden, opgesteld door de secretaris van de secretaris van de secretaris voor hen die nog deden of zij geloofden, om de kerk in het midden te houden.
Op het laatst werd de paus het opsommen van de vreemde kerstwensen wat beu en ik kon de mens geen ongelijk geven. De Romeinen en toeristen gingen naar huis en miljoenen mensen draaiden hun televisie uit.
Om mijn bijdrage tot de wereldvrede te leveren, wou ik met mijn familie een bezoek brengen aan het Middelheimpark, een openluchtmuseum met kunstwerken. Mijn vrouw was weer moe. Ik was blij dat zij eens alleen kon zijn. Jurgen, op zijn rood
| |
| |
fietsje en ik gingen de Dennenlaan af. Het was een zachte kalme dag. Iedereen rustte uit. Het was al kwart over vier, te laat eigenlijk om naar het Middelheimpark te gaan.
Wij gingen vaak in de nabije parken wandelen.
Op een avond wandelden wij in Den Brand, terwijl Jurgen voor ons uit tegen zijn bal liep te trappen. Een geestelijke die ons tegemoet kwam, schopte tegen de bal. Het was een schampschot. ‘Ik ben de bisschop van Antwerpen’, zei hij, ons de hand drukkend. ‘Dat zie je niet zo vaak meer’, en hij wees op onze arm aan arm-houding. Ik moest Jurgen berispen, daar hij zijn bal voortdurend tegen de rug en de benen van de bisschop gooide. Hij kon ermee om. Wij bleven twintig minuten over koetjes en kalfjes en over de ellende van de Zuidamerikaanse volken praten.
‘U moet me eens komen opzoeken’, zei hij. ‘Ik woon hier wat verder in de Dellafaillelaan. Nummer 19.
Eén en negen’.
En ik zei tegen Diane:
‘Wat kan ik eigenlijk bij een bisschop gaan doen, ik een extreem links atheïst?’. De zwarten kleden en de blanken ontkleden. En de koningen en de paus behandelden de mens als een schaap, hooguit als een koe. En de bisschop sprak over abortus zoals hij over God sprak. En oorlog was geen moord.
Of schreeuwde hij: Moord, op de centen van mijn werkgever!?
Voor een grote villa stond een rij wagens. ‘Hier woont het kleine hondje’, zei ik tegen Jurgen.
Wat heeft een arme te vieren? Zijn eigen eliende. Wij wandelden de hondedrek en de villa's langs. Alles leek vreedzaam. Zij hadden een paar dagen vrijaf gekregen om niet gek te moeten doen, om mens te zijn, misschien. Nu de bomen er kaal bijstonden, zag ik de afgrijselijke televisieantennes beter. Er waren echte gedrochten als torens bij. Op de hoek bij het park zat een dozijn familieleden feestelijk te eten. Alles was open, ieder mocht nu kijken. Ik wou er niet bij zijn, maar benijdde ze een beetje. Wij gingen Den Brand binnen. Het mens
| |
| |
met de jonge jachthond aan een touw van dertig meter lang, was er weer. Zij had een stem als een bel en zij vertroetelde de hond als haar eerste kleinkind. Jurgen liep naar een kinderwagen en de Frans pratende vrouw keek hem brutaal aan. ‘Merry Christmas’, zei ik.
Wij gingen naar de vijver kijken. Hij was bijna helemaal droog. Al maanden wou het niet regenen. Een jongen in voetbalshirt was zich moederziel alleen aan het trainen op het wijde gazon. Hij liet de bal van zijn voet op zijn knie en hoofd wippen, schopte hem dan verder weg en liep hem achterna. Ik legde Jurgen uit dat hij zich op de piano ook moest oefenen, zoals de jongen deed met zijn bal.
‘Maar er zijn hier geen lijnen in het gras’, antwoordde hij.
Ik moest hem meerdere malen ernstig berispen omdat hij aan de snuit van de honden wou neuzenneuzen. De vooravond was zuur. Aan de voordeur van vele villa's hing een feestkrans. Wij slenterden naar huis. Van ver konden wij de lichten van de kerstboom zien. Ik was tevreden dat wij hem konden zien. Een elektricien-televisieverkoper had op het dak van zijn huis een soort hoge kerstboom geïnstalleerd. Sommige buren hadden hun kerstboom opvallend bij het raam opgesteld.
Mama zwaaide. Gek wat een kind allemaal zegt.
Gisteren zei Jurgen: de lichten van mijn ogen branden.
En jij probeert van je leven het beste te maken en de haute finance-citroenpers heeft je lot en je leven en je dood onder haar laars en de mens wordt in de hoek geschopt en voor de ongestrafte volksmoordenaar neemt men de hoed af.
‘Papa, mag Kalamazoo nog eens op?’, vroeg Jurgen. Hij was een groot bewonderaar van Glenn Miller; een jongetje van vier en een half jaar oud; bijna dertig jaar na de dood van Glenn Miller.
Tommy Dorsey, Woody Herman, Duke Ellington, Artie Shaw, Charlie Barnet, Harry James, Count Basie, Benny Goodman, Joe Loss, Claude Luther en Charlie Stone vielen ook erg in zijn smaak. Hij
| |
| |
stond dan, een voet vooruit, lachend en ernstig en aandachtig luisterend naast de radio-pick-up met de muziek mee te wiegen, zijn handen op zijn rug houdend.
Ik moest hem dan uitleggen: ‘Nu At the Woodchoppers Ball. Het dansfeest van de sprinkhanen’, om levenspoëzie op hem over te brengen.
‘Mama, kom eens kijken’, riep ik. ‘We zijn weg.
De sprinkhanen zijn weg’ en ik danste, zoals Jurgen, met de handen op de rug op de muziek van al die wereldvermaarde Amerikanen.
Soms dansten wij, om hem voor het nuttig geluk, het groot geluk, dat hij ons communiceerde, dat wij samen bewust beleefden; danste ik, alle lichten uit, met een rode of een groene gloeilamp in de hand en hij vond het meer dan reuzefijn. Wij luisterden naar Where is the tiger en hij zei: ‘Papa, misschien zijn het zebra's of zeehonden?’.
‘Je eerste liedje zal misschien Bus 27 heten’, zei ik hem en ik begon, terwijl hij luisterde, een liedje te fantazeren.
Mama had van wat restjes uit de koelkast drie heerlijke platjes gemaakt: rauw witloof en tomaten, saucijsjes en ham met gebakken aardappelen.
Wij hadden geen feestplannen gemaakt. Wij kenden niemand. Wij hadden geen vrienden. Waarom moesten wij kerstmis vieren? Niemand gaf iets om ons. De mensen die iets om me gaven, kon ik misschien op drie vingers tellen. Wij hadden drie nieuwe leesboeken voor Jurgen gekocht. Was dat niet voldoende als kerstviering? Ik kende God niet. Niemand had mij van God laten genieten. Meer en meer kreeg het vet betalend publiek de indruk dat de bedienaars van het Goddelijk Woord van deze wereld waren en niet van het hiernamaals.
‘Mag men voedsel op straat weggooien?’, vroeg Jurgen.
‘Nee’, antwoordde ik. ‘Want in een brood zitten zestien boterhammen en een brood kost zestien frank bij de bakker en als je twee boterhammen weggooit, werp je twee franken, twee likstokken weg’.
Ik merkte aan zijn gezicht dat hij mijn uitleg
| |
| |
interessant vond. Onze kerstboom zou tot midden januari blijven staan. Het was een mooie en leuke decoratie.
Ik danste met Jurgen, in de maat, hem dicht tegen mij aan drukkend.
Diane zei:
‘Je danst als met je God’.
‘Mag het niet, schat?’.
‘Ja-aaa, schat. Het mag’.
In haar gelukkige lach klonk een beetje jaloersheid. Jurgen mocht laat, tot kwart over negen opblijven. Hij zag de voornaam Paul in de krant staan.
‘Deze Paul is iets anders. Paul is Paul De Wispelaere, de man met de mooie poezen’.
Om halftien liepen twee jongens met firesticks rond in de tuin naast onze flat. Ik haastte mij om Jurgen van het schouwspel te laten genieten.
‘En als het niet meer uitgaat?’, vroeg hij.
Wij kropen in bed, naakt, buik tegen buik, en onze buiken waren als buiken van Rubens. Ik greep haar in de kont vast en onze lippen zogen zich in elkaar en het was weer minnen als mensen die er iets van kennen.
De volgende dag scheen er een prachtweer. Wij wandelden op de middag gedrietjes de Dennenlaan af. Een schilder was er, en dat op een rustdag, een villa aan het verven. Automobilisten keken ons na. Diane droeg toch maar een eenvoudig zwart manteltje en zwarte laarzen en de witte muts, die zij een half jaar voordien in Bulgarije had gekocht.
In het select restaurant De Nachtegaal, bij de beste basketballspeler van het land, staken twee stijlvol versierde kerstbomen op het balkon.
Bij de ingang van het Middelheimpark liet ik Jurgen mijn drie brieven in de brievenbus werpen. Ik moest hem optillen. Wij gingen het park binnen. Het was er heerlijk eenzaam. Soms liepen mijn zoontje en ik moederziel alleen door het openluchtmuseum.
Als het regende gingen wij op een bank met een rieten dak schuilen en zong hij een liedje. Rustig was het er helemaal niet. De aanpalende laan was een verkeersader geworden.
| |
| |
En wij wandelden van beeld tot beeld en hoewel zij niet konden praten, spraken zij mij aan als geliefde vrienden, die ik ging groeten, en ik vond de beelden schoner, vriendelijker en liever dan de mensen.
Er lagen konijnekeutels. Soms kon je er de konijnen ruiken.
‘Rood vind ik geen mooie kleur’, zei Jurgen.
‘Welke kleur vind je dan wel mooi?’.
‘Groen’.
Bij De Grote Ammoniet van Rik Poot vroeg hij:
‘Is dat beeld kapot?’. - Bij het Bronzen tijdperk 1876-80 van Auguste Rodin vroeg hij: ‘Mag ik de plasser van het beeld even aanraken? Waarom is er geen gaatje in zijn plasser?’. - Bij de Konstruktie van Ulrich Ruckriem moest ik hem berispen omdat hij erop wou klauteren als op de glijbaan in het Nachtegalenpark. ‘Dit is toch geen beeld, papa’. - Bij Sereniteit van Henri Puvrez, een kunstwerk minstens een ton wegend, vroeg hij:
‘Willen wij deze lieve dame mee naar huis nemen?’. Wij wandelden bewonderend in de winterzon over het gras naar de beelden en ik toonde Jurgen de plaatsen waar konijnen pijpen hadden gegraven. Ik wees hem een vogelnest in de top van een boom en ik bleef in bewondering staan voor de sculptuur van een oude boom.
Wij zakten naar huis af. Jurgen trapte in een drol van een rijkeluishond. Ik moest de oranje rommel eerst met een stuk baksteen, dan met een stokje vanonder zijn laarsje krabben. Wij gingen nog wat aan de afgebroken spoorweg met keien naar een ijzeren paaltje gooien. Jurgen noemde het ‘klok spelen’. En om nog iets te doen, gingen wij pralines, enkele snoepjes en drie flessen wijn kopen bij het oude vrouwtje, een weduwe van 71. Wat men in het warenhuis vergeten was, kwam men bij haar kopen. Zij was tevreden ons weer te zien.
Dit is misschien geen kerstsprookje, maar toch een stukje bloed.
En ze stortten 131.320 frank op mijn bankrekening; dààrvoor hadden ze 26.670 frank en 39.000 frank
| |
| |
betaald; ik bekeek de bedragen alsof ik er niets mee te maken had; men kon er een jaar zachtjes van leven. Ze hadden ons peperkoeken huisje gezien, en verbitterd, dat mocht niet, gelukkig zijn, en mij gebroodroofd, en ik had op mijn tenen moeten staan of ze hadden de geschiedenis gratis gemanipuleerd; dat was hun prijs, hun bloedgeld voor de jarenlange vernederingen en bedreigingen, die ze op mijn hoofd hadden geslagen en ik had geluk gehad omdat ze mij niet zo maar in de hoogoven hadden geworpen als een stuk grondstof.
Ik tikte tegen mijn zin iedere dag twintig brieven over uit La Lettre Commerciale om de boel niet te vergeten. Ce café nous intéresse et nous sommes acheteurs de 25 balles... Voici une réelle occasion, dont nous vous accordons la préférence... Jusqu'à ce jour vous n'avez pas encore eu l'occasion de présenter les souliers ‘Kust mijn kloten’ à votre clientèle... que votre chiffre d'affaires augmentera sensiblement... nous espérons qu'ils seront concurrents et qu'ils vous donneront entière satisfaction.
Op een nacht schreef ik: Diane, over geld bekommer ik mij eigenlijk niet zo erg. Alleen maak ik mij bezorgd dat er zilveren draden in je haar komen.
Je schat.
Het werd februari en ik liep met mijn zoon over het oude kerkhof in de winterdag, die als een lentedag was.
‘Kijk eens, papa, hieronder ligt de wolf’, zei hij voor een grotesk, groen uitgeslagen grafmonument. Ik moest erom lachen en droeg een papieren zak met Hollandse kaas, Russische krab, een broodje, blikjes blond bier, twee flessen bessensap en busjes rijst in melk.
En ze maken moordenaars en dieven van de mensen. Halen waar halen. Men stal van de mens, de mens stal van het systeem. Dat was de gangbare moraal. Wie het minder eerbare schuwt zal vaak honger lijden. In enkele jaren tijd hadden ze van de vriendelijkste mens een koele beest gemaakt. Zoals
| |
| |
ze het wilden, en de wereld willen: verbeest of gemechaniseerd; je kan kiezen.
Alles wordt aanlokkelijk uitgestald: de duurste meubels, televisie in kleuren, de mooiste flats, de lekkerste restaurants, reizen om van te dromen, de snelste wagens met of zonder mannequin, lang leve de natuurlijkste coïtus: hoe en waarmee kan een jong gezin al dat geflikker kopen? Abrutir: verdierlijken, verstompen, zo heet die pap.
‘Kijk, hier liggen zusters begraven’, zei ik tegen Jurgen voor een ruïne opgeschoten gras. Ik las de namen van de zusters hardop. ‘Dag, zusters’, zei ik. Ik had al twee busjes bier gesnoerd. En een eindje verder: ‘Te gek. - Kijk, hier ligt een kind begraven’. En Jurgen stak een plastieken bloempje uit de vuilnisbak op het grafje van een kind dat reeds 52 jaren overleden was.
Ik vond de titel voor mijn nieuw boek en schreef hem neer; men was verwonderd over mijn produktiviteit, al mijn lichamelijke pijnen; ik verstuurde het manuscript naar Nederland en mijn zoontje en ik gingen het ijs stukschoppen en stukgooien in de greppels. Wat een pret voor hem. Dat was ook al tien dagen geleden, en mijn vrouw en ik maakten voor hem met blokken Roodkapje en de wolf, De kikkerkoning, De gelaarsde kat, De wolf en de zeven geitjes en Sneeuwwitje en de zeven dwergen; hij had de doos van oma gekregen.
In de weide voor mijn schrijftafel, mijn dagelijks gezichtsveld, was nu een vos verschenen. Ik zag de loopbaan van de paarden in het gras.
Inmiddels had Pva mij bijna tot de uitvinder van het naïvisme in de letterkunde uitgeroepen; hij had wel voor tien procent gelijk, misschien; ik schreef en herschreef en broeide en brouwde en zocht en schreef en herschreef tot ik eigen wendingen en constructies in de taal van mijn verhalen kreeg, zoals ik ze wou hebben, en ik moest niemand merci zeggen. Men noemde mij een romanticus bij wie het allemaal niet zo militant en diepzinnig moet. Een andere criticus noemde mij een realist: De schemering van de wanhoop. Dat was ook juist.
| |
| |
Wat liepen wij hier met zo'n zielig lijfeigeneleven rond te lopen?
Ik kreeg goede recensies in Nederland en in België ook, daar ik er nu zelf iets aan deed: ik was in geen partij en godsdienst en ze vergaten je gewoon met heel hun troep, geen hond kende je; de werkelijke appreciatie moest uit Nederland en van de mens in de straat komen. En van een paar mensen van het Ministerie van Cultuur. Ik zat tot over mijn kop in een existentiële ontevredenheid. Meestal was ik halfdronken, het liefst dronk ik sterke drank om niet in mekaar te storten; ik kwam met twee verhalen uit een competitie in Nederland, maar het was allemaal vreugdeloos; ze hadden het met het grootste genoegen verbrod en vergald en ik gevoelde mij diep ongelukkig. Ik schreef niets en had geen lust om iets te schrijven; we aten en we dronken goed, in mijn maatschappelijke onzekerheid; we woonden goed; iedere avond ging ik zwemmen om de pijnen in mijn benen en in mijn voeten weg te krijgen. Mijn longen kregen net meer volume met al mijn zwemoefeningen; de pijnen bleven. Een journalist zei me dat hij de eerste veertig bladzijden van mijn eerste boek met tranen in de ogen had gelezen.
Mijn zoontje was al aan de dubbelgrepen toe.
Hij vond het mooi. Zes toetsen tegelijk spelen. Ik was fier en tevreden.
‘Dit vind ik mooi’, zei hij, en hij speelde de nieuwe oefening.
Zijn piano was verbonden met een lange draad, die hij op de muur in de keuken in een helgroene kleefpleister had aangebracht; zo speelde hij in zijn verbeelding op een elektrische piano. Had hij het op televisie gezien? Hij vond het reuzefijn.
Ik speelde ook wat piano.
‘Maar, papa’, zei hij bezorgd, ‘de draad steekt niet in’. ‘Ik speel nu op batterijen’, antwoordde ik.
Wij waren al met Mon Second Livre begonnen.
Jurgen bladerde ijverig in de schriften; zo leerde hij spelend Nederlands en Frans: ‘Kijk, papa. Kijk, manger staat er reeds in. Wéér tweemaal hetzelfde woord!’. Deze nieuwe ontdekking vond hij grappig.
| |
| |
Hij was erg geïnteresseerd. Het was ver van een schoolse dwang. Ik miste de kracht om door te zetten, zoals ik het met het Nederlands had gedaan. Ik had misschien reeds zevenhonderd Franse woorden met een dikke zwarte stift in de schriften neergeschreven met de vertaling in het Nederlands ernaast. Misschien waren het duizend woorden? Ik deed het alleen maar om hem een beetje jong te wennen. Later zouden wij toch samen Frans en Engels en Duits met fonoplaten en bandrecorder studeren en zouden wij samen judo gaan beoefenen. Soms las en sprak hij het Frans uit als een echte Nederlander.
En wij speelden nog wat verstoppertje in onze flat, en krijgertje en ik liet hem eens vliegen.
Wij gingen door het Molenveld wandelen. Hoelang nog? Er zouden straten komen. Soms kwamen wij er sprinkhanen doen springen en voetballen, of badminton spelen met blauw-witte raketten. Jurgen sloeg de pluimbal steeds over zijn hoofd.
‘Kijk, papa, konijnekeuteltjes. We zullen ze mee naar huis nemen en in het toilet gooien. De drek van de mensen is véél groter’.
En mijn vrouw stond aan een kraam op de markt naast een oude vrouw, die zei: ‘Ik ben niet goed geweest, mijn bloeddruk, en geopereerd’ en zij zei: ‘Is het nu niet erg? Vroeger konden we geen borreltje drinken, konden we niet lekker eten, en nu we het kunnen, mogen we niet meer’.
En ik dacht: mijn zoon wordt minstens 1 meter 82. Zeker 1 meter 85. Wel 1 meter 90 groot en meer.
Misschien wel 2 meter.
‘Ja, schat’, antwoordde Diane, ‘misschien wel 3 meter. Dan zal hij nog grotere ogen als karbonkels en langere schaduwwimpers hebben’.
Wij aten lekkere groentesoep; dan ieder een schoteltje gebraden champignons met fijne botersaus en daarna rijst met melk en ananas; het was een plezier Jurgen te zien eten. Vervolgens dronk hij nog het sap van een pompelmoes. Ik mocht eens proeven. Dàt konden ze ons niet afpakken. Wij hadden er duur en zuur voor betaald. Mijn zoon
| |
| |
ging nog wat puzzelen en ik ging nog wat schrijven om nog wat kruimels te verdienen in de hoop eens een veld graan te oogsten.
Er smeult een vonk in deze samenleving. De slaven weigeren machines te worden. Geen machines.
Reken erop.
‘Vive la république’, riep de communistische volksvertegenwoordiger uit. Enige tijd later werd hij op een avond toen hij kwam opendoen, door onbekenden neergekogeld. Geen kraai heeft de moord uitgebracht.
Willy LAUWENS
|
|