Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 34 (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 34
Afbeelding van Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 34Toon afbeelding van titelpagina van Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 34

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 34

(1981)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De tragiek van het kreatieve moment

Met Je droomt dat je hoort dat iemand roept en dat je luistert (Elsevier Manteau, 1980), ontstaat er meer dan ooit een paradoksaal verband tussen de literatuur van Claude van de Berge en de filosofische ideeën van Ludwig Wittgenstein, zoals deze vooral zijn terug te vinden in de Tractatus Logico - Philosophicus. Paradoksaal in die zin dat Wittgensteins poging de uitdrukking van de gedachten op een zinvolle manier te begrenzen via de taal - nl. door dat wat gezegd kan worden, duidelijk te zeggen - bij Van de Berge uitmondt in de omgekeerde (zinloze) betrachting de realiteit te overstijgen door een heel bewust aangewend metafysisch taalgebruik.

[pagina 123]
[p. 123]

Wittgenstein had in de Tractatus een filosofisch model ontworpen waarin de waarheidswaarde van een uitspraak rechtstreeks afhankelijk was van de relatie tussen de afbeeldingsvorm (hier, de taal) en de afgebeelde realiteit (uitgedrukt in een logisch beeld dat d.m.v. volzinnen de gedachten zinnelijk waarneembaar maakte). Het beeld was een model van de werkelijkheid (Tr. 2.12), waarbij de elementen van het beeld overeenstemden met de voorwerpen (Tr. 2.13);

 
‘De elementen van het beeld vertegenwoordigen
 
de voorwerpen in het beeld.’ (Tr. 2.131)
 
‘Het beeld bestaat hierin, dat zijn elementen
 
zich op een zekere manier tot elkaar verhou-
 
den. (Tr. 2.14) (...)
 
‘Dat de elementen van het beeld zich op een
 
zekere manier tot elkaar verhouden, stelt voor
 
dat de dingen zich zo tot elkaar verhouden.
 
Deze samenhang van de elementen van het
 
beeld moge zijn structuur worden genoemd en
 
de mogelijkheid van deze samenhang zijn af-
 
beeldingsvorm. (Tr. 2.15)
 
‘De afbeeldingsvorm is de mogelijkheid dat de
 
dingen zich zo tot elkaar verhouden als de ele-
 
menten van het beeld. (Tr. 2.151)
 
‘Zo is het beeld met de werkelijkheid verbon-
 
den; het reikt tot haar.’ (Tr. 2.1511)

Alhoewel Wittgenstein deze idee later op enkele fundamentele punten herzag (o.a. in de Philosophische Untersuchungen) is het duidelijk dat hij in de Tractatus een struktuur had ontworpen waarin taal en werkelijkheid ten nauwste tot elkaar in relatie stonden. De taal was daarin een al dan niet zinvolle uitdrukking van de potentiële konnekties die tussen de voorwerpen in de realiteit bestonden. Van het grootste belang was echter de direkte verhouding tussen beide, zodat de waarheidswaarde of de zinvolheid van een uitspraak enkel kon liggen in een vergelijking met de werkelijkheid.

 
‘Aan het beeld alleen is niet te zien of het
 
waar is of onwaar.’ (Tr. 2.224)
 
‘Een a priori waar beeld bestaat niet.’ (Tr. 2.225)

Via het ontwerp van deze struktuur had Wittgenstein geprobeerd taal en wereld van binnenuit te begrenzen, zodat aan elke poging metafysische uitspraken te doen over de wereld logischerwijze elke waarheidswaarde ontbrak, waardoor ‘onzinnig’ taalgebruik ontstond. Tevens hield dit ontwerp een ontkenning in van metatalen (die zinloos waren) omdat;

 
‘(...) Wat zich in de taal weerspiegelt, (...)
 
niet (kan) beschreven worden door de taal.’
 
‘Wat in de taal wordt uitgedrukt, kunnen wij
 
niet uitdrukken door de taal.’ (Tr. 4.121)

Typisch voor een auteur als Claude van de Berge is nu dat hij de strukturele eenheid taai-realiteit doorbreekt en daardoor een afbeeldingsvorm ontwerpt die niet langer als logisch beeld van de werkelijkheid kan fungeren. De taal komt als het ware op zichzelf te staan en wordt daardoor ‘onzinnig’ in de Wittgensteiniaanse betekenis van het woord. (Zie hiermee in verband: K. Vermeiren; Het Eskapisme in het werk van Claude van de Berge, Restant, VIII 1, 1980). Aan dit geabstraheerde taalgebruik koppelt Van de Berge een al even transcendentale esthetiek die hij tekstueel tot uiting tracht te brengen (de twee citaten die als motto in Je droomt dat je hoort werden opgenomen dragen de verwijzing naar deze band duidelijk in zich).

De oppositie tussen het ideaal - in het werk van Van de Berge de droomwereld, het andere - en de realiteit wordt reeds op de eerste bladzijde uitgedrukt in de volgende tegenstellingen:

‘Als je droomt dat je hoort dat iemand roept, hoor je niet iemand.

[pagina 124]
[p. 124]
 
Als je droomt dat je een geluid hoort, hoor je
 
niet iets.
 
Als je in een droom een deur opent, open je
 
niet een deur. (...)
 
Als je in een droom zou aanwezig zijn, zou je
 
er niet zijn, ook niet als iemand naar je zou
 
kijken.’ (p. 7)

In zijn gebundelde notities Over Zekerheid wees Wittgenstein inderdaad al op het zinloze karakter van een overstijgende (droom)taal die uitdrukking tracht te geven aan een verbeeldingswereld, want:

 
‘Het argument “Misschien droom ik” is daar-
 
om zinloos, omdat deze uitlating dan ook ge-
 
droomd is, en ook dat, dat deze woorden bete-
 
kenis hebben.’ (&383)

En alhoewel Van de Berge zich wel degelijk bewust is van het schijnbestaan van deze vergeestelijkte, innerlijke ervaring, stelt hij toch de artistieke existentiewijze tegenover de substantiële werkelijkheid. De elementen van deze ‘kunst-wereld’ zijn vaag; de beschrijving van het landschap en de kamers in de huizen waarin de ik-figuur verblijft roept een sfeer van desolaatheid en vergeestelijking op (cfr. p. 9: het huis is als een klein klooster) die dient situeert in het grensgebied tussen licht en donker (zie bv. p. 9-10). De omgeving en de voorwerpen daarin vormen een vreemde, bewegingloze eenheid waarmee de ik-figuur d.m.v. zijn spirituele bestaanswijze probeert samen te vallen. Op die manier wordt een poging gedaan de scheiding tussen het ideaal en de realiteit volledig op te heffen in het subjektieve vlak, zodat de getransformeerde werkelijkheid in de droom zou opgaan.

 
‘Ik wil houden van wat niet meer beweegt. Ik
 
wil dicht bij iets zijn dat niet beweegt. Ik
 
wil houden van wat niet beweegt omdat ik wil
 
zijn als iets dat niet beweegt.’ (p. 163)

Diezelfde drang naar roerloosheid is aanwezig in het kijken naar of het maken van foto's, die als gefixeerde beelden van de werkelijkheid een symbool van verstarring en onbeweeglijkheid zijn (cfr. p. 14, 146-147).

Parallel met dit ruimtelijk dekor loopt een temporele desoriëntatie. De tijdeloosheid van de droom wordt echter niet uitgesproken, maar d.m.v. een mengeling van grammatikale tijden gesuggereerd binnen de taal zélf; zo bv. p. 12-13:

 
‘Ik was naar het huis gegaan om iemand te
 
vinden.
 
(...) Daarna kijk ik naar de dingen (...) Ik zou
 
niet verbaasd geweest zijn als er geen dingen
 
waren geweest. (...) Ik hoor het geruis van de
 
bomen omdat er geen geluid was.’ (aanduidin-
 
gen K.V.; zie ook p. 15)

Ook de onmiddellijke opeenvolging van indirekte en direkte rede - een algemeen stijlkenmerk bij Van de Berge - heeft eenzelfde vervreemdend effekt tot gevolg, aangezien er haast tegelijkertijd afstand genomen wordt van de eigen, rechtstreekse uitdrukkingen;

 
‘Ik zeg tot mijzelf dat er niemand is.
 
“Er is niet iemand”, zeg ik.’ (p. 13)

De woordspeling ‘niemand-iemand’ is echter meer dan dat en keert voortdurend weer in een oppositionele relatie (bv. p. 16). Net zoals het landschap en de kamers zich tussen licht en donker bevinden, zo situeert de ik-figuur zich tussen ‘iemand’ en ‘niemand’. Vandaar de wisselwerking op p. 16 tussen iemand-niemand en ik, terwijl er ook hier regelmatig afstand wordt genomen van het eigen subjekt door het gebruik van de tweede persoon enkelvoud, nl. de je-vorm die als afsplitsing van de ik-figuur deel uitmaakt van de geïmpliceerde hoofdpersoon.

Ook de figuren die het ik-personage ontmoet zijn elementen van één en hetzelfde

[pagina 125]
[p. 125]

droombewustzijn dat een poging betekent de realiteit te sublimeren op het niveau van een metafysische wereld. En aangezien er bij Van de Berge een sterke existentiële band bestaat tussen de reële werkelijkheid en de getransformeerde kunst-realiteit, dient dit droombewustzijn gesitueerd te worden op het niveau van de kreatieve akt. Het doel van de kreativiteit bij Van de Berge is dan ook de betrachting ‘het andere’ in zichzelf gestalte te geven in een artistieke dimensie. Deze bewegingloze droomwereld bezit een eigen identiteit in verhouding tot de steeds veranderende, niet-geïdealiseerde realiteit en plaatst de voorwerpen en personages in een versluierde, niet-vertrouwde samenhang.

Wanneer Wittgenstein poneerde dat de realiteit niet de totaliteit van de dingen is (die wel de substantie van de wereld uitmaken), maar wel het geheel van de feiten, d.w.z. de konnekties tussen deze voorwerpen (Tr. 1.1), dan volgde hieruit dat de mogelijkheid tot het aangaan van onderlinge verbindingen eindeloos is (Tr. 4.2211). Het objekt betekent dan het konstante, en de konfiguratie het wisselende element (Tr. 2.0271). De taal vormt een logisch beeld van de werkelijkheid waarmee ze een struktureel verband vertoont.

In de metafysische taalwereld van Van de Berge worden de voorwerpen door deze nauwe interrelatie met de taal nu juist in een geïdealiseerde kontekst geplaatst, nl. de droom, waardoor hun onderlinge konnekties niet langer een feitelijke realiteit bezitten.

In Over Zekerheid drukt Wittgenstein dit strukturele onderscheid tussen droom en werkelijkheid op een metaforische wijze uit:

 
‘(...) Wie in zijn droom zegt “Ik droom”, ook
 
al spreekt hij daarbij verstaanbaar, heeft net
 
zo min gelijk als wanneer hij in zijn droom
 
zegt “het regent” terwijl het inderdaad regent.
 
Ook wanneer zijn droom werkelijk verband
 
houdt met het geluid van de regen.’ (&676)

Maar ook Van de Berge onderkent dit dubbele niveau wanneer hij schrijft;

 
‘Iemand weet niet dat hij in zijn droom dingen
 
heeft herkent (sic).
 
Iemand weet niet dat hij in zijn droom zich-
 
zelf heeft gezien en zichzelf heeft herkend.’ (p.
 
126, aanduidingen K. V.)

En alhoewel in de droomwerkelijkheid de objekten zich tot elkaar verhouden op een niet dadelijk herkenbare wijze, bestaat er toch wel degelijk een verband, aangezien zij anders, als totaal geïsoleerde entiteiten, betekenisloos zouden zijn. Zoals Wittgenstein reeds aantoonde in de Tractatus is het onmogelijk voorwerpen buiten hun onderlinge verbinding te denken, zoals het ook niet mogelijk is zich ruimtelijke of temporele dingen respektievelijk buiten een ruimtelijk of een tijdskader voor te stellen (Tr. 2.0121). Dit betekent m.a.w. dat het aangaan van konnekties tussen objekten inherent is aan het voorwerp zelf, zodat ‘de dingen die met elkaar verbonden zijn, (...) na enige tijd bij elkaar (horen)’ (Je droomt dat je hoort, p. 36, cfr. p. 73, 152).

De relaties tussen de substantie-elementen bestaan echter enkel en alleen door de aanwezigheid van het denkende subjekt (Tr. 2.1., 2.11). Zo worden bij Van de Berge in het kreatieve moment de verbindingen tussen de objekten tot stand gebracht op basis van een extreem subjektivisme, dat binnen de ontworpen taalwereld geen direkte aansluiting meer heeft met de feitelijke realiteit. In een later stadium zal Wittgenstein hieromtrent de term ‘privé-taalspel’ introduceren, waar-

[pagina 126]
[p. 126]

van de konsekwenties zich echter ver buiten de taal zelf uitstrekken, nl. tot in het vlak van een levensvorm waarvan de taal als medium enkel een onderdeel vormt (voor een beter begrip, zie: Wittgenstein: Notebooks of Philosophische Untersuchungen).

Het (vergeefse) verlangen van de ik-figuur (de auteur?) op te gaan in de bewegingloosheid van de dingen in de droomwereld, betekent dan ook een drang naar een louter, zuiver ‘zijn’ buiten elk verband om. Deze illuzie wordt gewekt in het scheppende ogenblik. Daartegenover staat echter de onmogelijkheid de voorwerpen anders dan door hun konnekties met elkaar te benaderen, waardoor ze juist veranderlijk worden en de gefixeerde droomwerkelijkheid opheffen.’

 
‘Als de dingen verdwenen zijn, kan ik niet
 
geloven dat ze bestaan hebben’, (...). ‘Als
 
iets gebeurd is, kan ik niet geloven dat het
 
gebeurde. Ook als ik wacht op iets dat nog
 
niet gebeurd is, zal het als het verdwenen
 
is, lijken alsof het niet gebeurde. Misschien
 
blijft alles bestaan, maar voor mij bestaat het
 
niet meer’, (p. 119)

Inderdaad wordt de vorm van de substantie bepaald door de mogelijkheid deel uit te maken van verbindingen (Tr. 2.0141), terwijl de wereld enkel bestaat uit de totaliteit van feiten. Logischerwijze volgt hieruit dat enkel de konnekties kunnen gekend worden, maar niet het wezenlijke (zijn) van de dingen zelf!

Elke poging de essentie van iets uit te drukken is niets anders dan een geloof dat gebaseerd is op subjektieve elementen die echter objektieve bewijsgronden missen. Van de Berges taalwereld is een individuele bevestiging van dit geloof in de sublimerende mogelijkheden van de kunst. Maar juist in het besef van de uiteindelijke, daadwerkelijke ondergeschiktheid van de droom aan de fatalistische realiteit, van de schijnwaarde van de geïdealiseerde wereld die enkel een tijdelijke eskapistische funktie kan hebben, ligt de tragiek van de auteur vervat, want tenslotte

 
‘(...) weet (je) dat er slechts kan gebeuren
 
wat er met je gebeurt.’ (p. 160)

Alhoewel Claude van de Berge een boeiend auteur is die erin geslaagd is een eigen taalwereld op te bouwen, kan men zich toch de vraag beginnen stellen in hoeverre ook deze schrijver slachtoffer is geworden van zijn eigen imago, nl. als metafysikus.

Woorden als ‘droom’, ‘kamer’, ‘licht’, ‘steen’, ‘brief, ‘trein’, ‘ding’, ‘beeld’ of ‘voorstelling’, zijn door de auteur reeds zo dikwijls in dezelfde kontekst gebruikt (met steeds weerkerende en daardoor afgezwakte adjektieven, zoals: ‘schemerig’, ‘stilstaand’ of ‘onbeweeglijk’) dat ze een groot deel van hun evokatieve kracht hebben verloren en daardoor zelfs niet meer toereikend zijn om de nodige sfeerschepping op te roepen. Al te vrijblijvend hanteert Van de Berge deze begrippen waarvan de voortdurende herhaling gaandeweg een te grote voorspelbaarheid heeft doen ontstaan. Dit (poëtisch) proza biedt nog weinig verrassingen voor vertrouwde lezers van Van de Berge; het thema en de stilistische uitwerking daarvan raken stilaan uitgeput, hetzelfde patroon is reeds te veelvuldig gehanteerd opdat het niet direkt herkenbaar zou worden.

Van de Berge neemt in de Nederlandstalige literatuur een bijzondere en eigen plaats in, maar een opgebruikte originaliteit verliest ook haar oorspronkelijkheid. Dit zou zich in volgende boeken kunnen wreken.

 

koen vermeiren


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Je droomt dat je hoort dat iemand roept en dat je luistert


auteurs

  • Koen Vermeiren