Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 199]
[p. 199]

De krankzinnige
Een verhaal naar het Hoogduitsch.

XII.

Leifeldt stond nog als in eenen droom verdiept, toen don Gaspar hem reeds eenige minuten geleden verlaten had, en alleen het geweld, dat don Manuel, die in zijne eigene val gevangen was, daar boven maakte, bracht hem tot zich zelven.

De beide lieden welke beneden waren, wisten ook niet wat zij van dat alles denken moesten? Naar hunne meening kon toch niemand anders dan hij, die zoo even bedaard en wel van hen was weggegaan, de persoon zijn, dien zij, op last en aanwijzing van don Guzman de Ribera, hier in hechtenis nemen moesten. En evenwel had men den anderen daar boven opgesloten en ging deze ongehinderd weg. Zou dan don Manuel, dien zij moesten gehoorzamen, zelf de gek zijn?

De jonge doktor stond intusschen nog besluiteloos aan den trap. Hij kon toch don Manuel niet achter slot en grendel laten zitten; aan den anderen kant, eene kleine kastijding had deze voor zijn dubbelzinnig gedrag wel verdiend. Leifeldt verheugde zich innig, dat don Gaspar de val ontdekt, en die op zijns vervolgers eigen hoofd had dichtgeslagen. Langzaam liep hij den gang af tot aan de deur, waarachter deze schreeuwde en tierde om uitgelaten te worden. 's Mans woede werd ook nog door de beide helpers aangewakkerd, die beneden op de plaats stonden en met open mond naar boven zagen. Door het wilde rumoer, dat hij daar maakte, werden zij meer en meer in het denkbeeld versterkt, dat don Manuel, en niemand anders, plotseling gek geworden was, en hij nu voor het welzijn der stad, en voornamelijk tot zijn eigen best, achter slot en grendel was vastgezet. De verwenschingen en bevelen, die hij, van kwaadheid bijna in zijn eigen woorden stikkende, aan degenen, die hem daar beneden stonden aan te gapen, afzond, waren weinig geschikt om deze van hunne meening terug te brengen. Voor het overige, de zaak van hare vermakelijke zijde opvattende, gekscheerden zij er onderling mede, stootten elkander aan en berstten dan in een luid gelach uit, aan 't welk geen einde scheen te zullen komen.

Hoe lang dit tooneel zou geduurd hebben, is moeielijk te beslissen; want don Manuel was door de bespotting, die hij zich door zijne eigene bezoldigden zag aangedaan, inderdaad zoo woedend geworden, dat hij in zijn dollen drift de ijzeren staven zijns kerkers omklemde, en daaraan met geweld trok en scheurde, toen de jonge geneesheer zijne deur bereikte, beide grendels terug schoof, en het groote slot trachtte te openen. Dit laatste bood echter wederstand, en al zijne moeite was tevergeefs. De gevangene, iemand aan zijne deur hoorende, sprong namelijk toe, drukte, klopte en bonsde daartegen met zooveel geweld, in plaats van bedaard te wachten, dat men hem opende, dat hij Leifeldt teenemaal de mogelijkheid benam, om hem aan 't verstand te brengen, dat hij juist gekomen was om hem te verlossen. Deze was ten laatste verplicht, naar de plaats terug te gaan, en een der lieden te roepen om hem te helpen. Met behulp van een der ijzeren haken, die daar verspreid lagen, en bijgestaan door den helper, gelukte het hem eindelijk het slot te breken, en den gevangene zijne vrijheid te geven.

De helper moest echter maken, dat hij de trappen af en uit de voeten kwam; want toen don Manuel de deur open en hem tegenover zich zag, was de getergde Chilees zijnen drift niet meer meester en wilde hij hem te lijf. Daarop werd Leifeldt bestormd met allerlei vragen, die door den vertoornden man zoo haastig en zoo verward werden gedaan, dat het den Zweed onmogelijk was die te beantwoorden. Laatstgemelde werden daarbij onder de hand zoo veel ruwe en scherpe woorden toegeduwd, dat ook deze den lust verloor hem te woord te staan en hem met een kort bescheid afscheepte. Toen stormde de verbitterde onder het mompelen van vloeken en verwenschingen heen, dreigende, dat hij bij de policie zou voldoening eischen voor den geleden hoon.

Leifeldt oogde hem lachende na; doch zich de woorden van don Gaspar herinnerende, en aan den opgewonden toestand denkende, waarin hij hem heden gezien had, snelde hij met rassche schreden naar zijn hotel, om de beloofde verklaring van zijnen vriend te ontvangen. Vooraf gaf hij den helpers hun afscheid. De derde hunner, die daar boven ook opgesloten was geweest, had reeds door een nevenkamertje weten te ontkomen.

Doch don Gaspar was er nog niet. Onrustig liep Leifeldt het kleine vertrek op en neer, kwartier voor, kwartier na verliep. Nu trad hij naar het venster, om naar hem uit te zien, dan naar de deur, om te hooren, of hij de verwachte voetstappen zijns vriends niet vernam; niemand kwam. Toen hij eindelijk de hoop opgaf maakte zij plaats voor de bezorgdheid, waarheen zijn vriend in zijne opgewondenheid kon gegaan zijn, en wat hij mocht uitgevoerd hebben. Nu voor 't eerst, ofschoon hij den ganschen morgen nauwelijks aan iets anders dan aan Jenny's lot gedacht had, vloog hem het denkbeeld door de ziel: don Gaspar kon dààrheen gegaan zijn; en wat zou het gevolg wezen, als de duivel, die in hem sluimerde, de lavagloed, waarvan hij nu eerst met schrik eenige verontrustende vonken had meenen te ontdekken, losgebroken was!

In een koortsachtigen toestand en klimmende onrust liep hij het vertrek nu nog sneller wel tien minuten lang op en neer; doch langer kon hij het in de kamer niet uithouden, hij stormde naar buiten, naar Newlands huis, om zichzelven te overtuigen of zijne vrees niet gegrond was.

Luide, vreemde stemmen en woest gelach klonken hem tegen, toen hij die woning betrad.

‘In Gods naam! wat gebeurt hier,’ riep hij verschrikt de oude dienstmaagd toe, welke hem bevende de deur opende.

‘Don Gaspar,’ was alles wat zij zeggen kon, toen Leifeldt reeds met groote stappen den trap opsteeg, en de deur opentrok.

Een enkele blik overtuigde hem van het gevaar, waaraan hij zijne beste vrienden door zijne besluiteloosheid had blootgesteld.

Midden in de kamer, dicht aan de groote, ronde tafel, waarop zijne linkerhand steunde, stond de grijsaard, den rechterarm om zijne dochter geslagen, die zich verschrikt en beangst aan hem vastklemde. Beiden staarden in sprakelooze ontzetting en groote bekommernis op den Spanjaard, die lachend en stampvoetend, met vlammen schietende oogen en fladderende haren tegenover hen stond.

Niemand hunner bemerkte het openen van de deur, noch het binnenkomen des jongen mans; doch de zoo lang onderdrukte en bedwongen woede, die maanden lang door een ijzeren wil als met eene schild bedekt was geweest, maar steeds in het verborgen gevoed, brak hier nu voor de eerste maal los.

‘Don Louis de Gomez!’ riep hij schreeuwende uit. ‘Don Louis, hij is hier! hij is hier! Duivel, wanneer ik u grijp, als ik u vasthoud, hier, tusschen mijne geklemde vuisten, hier tusschen mijne tanden en armen....’

En de kamer dreunde van den gillenden kreet des razenden.

‘En dat uwe vrouw? die, met dat marmerwit gelaat? dat Constantia?’ liet hij er onverwijld op volgen, terwijl hij zijnen arm naar het ineen kruipende meisje uitstrekte, ‘dat de slang, die, met haar betooverend schoon, mij niet eenmaal de rust in het graf wilde laten! dat de bruid?...’

En met woeste, onheilspellende blikken zijne schouders achteruit zettende, en de armen aan zijne zijde sluitende, maakte hij zich gereed om een sprong te doen, toen Leifeldt daar tusschen schoot, de hand dreigende tegen den ontzinde ophief en met kracht uitriep:

‘Morelos!’

‘Waanzinnig!’ nokte Jenny, en haar aangezicht in hare handen verbergende, zonk zij in onmacht.

Hoog hijgde de kranke naar adem, toen hij zoo manmoedig door Leifeldt werd gestuit, en zijne vlammende oogen schoten beurtelings van Leifeldt op het bleeke meisje, dat op den grond uitgestrekt lag, en waarover de vader zich heenboog, om, bijgestaan door den jongen dokter, het meisje voor het gevaar te beschermen. Doch dat gevaar scheen voor het oogenblik geweken, ten minste eenigszins afgewend. De tegenwoordigheid des vriends bracht den razende eenigermate tot bedaren en tot het begrip waar hij was. ‘Leifeldt - Stierna!’ riep hij, met de linkerhand snel zijne verwarde haren uit de oogen strijkende, ‘en hier; neen, niet hier; hij is daar, bij hem!’

En eer iemand zijne beweging verhinderen, of vermoeden kon, wat hij bedoelde, had hij de hand op den dorpel van het open venster gelegd en was met een vermetelen sprong beneden op de straat.

XIII.

Ruim achttien voet was de hoogte, van welke de waanzinnige was afgesprongen; doch als een vederbal hief hij zich van den grond op, en liep met haastige schreden de straat af, naar het huis van den Argentijnschen konsul.

Wel bleven een paar voorbijgangers, die den koenen sprong gezien, en misschien ook het luide spreken daar boven in huis gehoord hadden, versteld staan; maar twistpartijen zijn onder de heetgebakerde Zuidlanders geene zeldzaamheden; zij dragen bovendien het mes zoo los in den gordel, en weten dat eene haastige vlucht dikwijls zeer noodig is om het gerecht en diens veeltijds noodlottigen nasleep te ontgaan. Daarom vermeden zij, die toevalligerwijze tegenwoordig waren bij dergelijke voorvallen, niets zorgvuldiger, dan om werkelijk getuigen van de zaak te zijn. De rechtspleging was in Chili even omslachtig als in de Argentijnsche Staten, en men hield zich liefst zooveel mogelijk buiten alle, doorgaans zeer kostbare, aanraking.

Zoo kwam het, dat don Gaspar, of gelijk wij hem weder bij zijnen rechten naam noemen willen, Morelos, ongehinderd en ongedeerd de naastgelegene straat insloeg, en eenige minuten later aan het huis van den Argentijnschen konsul stond, wiens deur hij gesloten vond.

Op eenige hevige slagen met den klopper, werd zij spoedig door een jongen knaap geopend.

‘Don Guzman is niet te huis!’ was het antwoord op de vraag naar den konsul, ‘en zal misschien ook heden avond niet terugkomen.’

‘En de vreemdeling?’

‘Don Louis de Gomez?’

Morelos sloeg zijne handen krampachtig in de zijde, en wel met zooveel kracht, dat de sporen zijner nagels daarin achterbleven, en zijne gelaatstrekken vertrokken zich, alsof hij de smarten van het ontleedmes gevoelde.

‘Waarom lacht gij, senior?’ vroeg de knaap verwonderd.

‘Waar is uw heer?’ sprak deze, zich met geweld herstellende.

Gelijk een zwemmer, die, den reddenden oever nabij, zich de krachten voelt ontzinken, maar nog éénmaal al zijne spieren inspant om eene laatste en beslissende poging te doen; gelijk hij nog éénmaal in den vloed grijpt, zijne handen uitslaat, en de tanden vast, zeer vast op elkander zet, zoo gevoelde hij, dat het tijdstip dààr was, waarop al zijne zinnen gedurende zijn gansche leven begeerig gevestigd waren geweest, naar 't welk zijne ziel, ofschoon krank en bewusteloos, jaren gestreefd had; het tijdstip, dat hem nu zou doen zegenpralen, wanneer hij nog maar eenige oogenblikken zijne tegenwoordigheid van geest mocht behouden.

‘Boven in zijne kamer, op de eerste verdieping!’ was het antwoord des jongen knaaps, die door de kalme vraag misleid, gerust gesteld scheen, ofschoon die fonkelende, doch ernstige blik hem wel wat verlegen maakte. ‘Aan de rechterhand, de tweede deur, de voorkamer is open!’ klonk het den reeds op den trap springende achterna.

De Spanjaard gevoelde echter deze laatste

[pagina 200]
[p. 200]

aanwijzing meer dan hij ze hoorde; met eenige weinige sprongen was hij boven. De deur der voorzaal stond aan, hij ging er door, sloot haar achter zich toe, en schoof de knip er voor. Eenige sekonden later lag zijne hand op het slot van de deur, die hem in de kamer van zijnen doodvijand zou brengen.

Zijn hart sloeg hoorbaar, doch geen lid zijns lichaams beefde, hij zelf was zoo koud, zoo hard als het staal, waarvan hij de greep vast omkneld hield. Zijne oogen echter rolden wild door 't hoofd en gloeiden van een vernielend vuur; een duivelsche lach plooide zijne lippen.

Zacht tikte hij aan de deur, en het luide van binnen geroepen woord ‘kom binnen’ blies dat onheilspellend vuur in zijne oogen nog sterker aan, maar bracht overigens in zijne onbewegegelijke houding geene de minste verandering. Hij speelde met zijne prooi!

Nog eenmaal raakte zijn gebogen vinger de deur, en luider klonk het ongeduldige wrevelig uitgesprokene: binnen! van den bedreigde.

Naar het geluid te oordeelen, bevond deze zich in het verst verwijderde gedeelte van het vertrek; doch toen er, in plaats dat de deur geopend werd, voor de derde maal, doch wat sterker dan te voren, werd geklopt, toen vernam men snelle voetstappen van binnen. Eer deze echter de deur konden bereiken, rukte Morelos die open, en in hetzelfde oogenblik stond hij voor den Argentijn, die onder het slaken van een vreeselijken gil, achteruit deinsde.

Hij wilde roepen, maar het lange, scherpe mes zijns vijands bliksemde in diens hand, en scheen in het eerstvolgende oogenblik over zijn lot te zullen beslissen. Doch over het brein des ontzinden was een andere nevel getogen; of had de zekerheid zijner wraak, en het bewustzijn, den vijand eindelijk onder het bereik van zijn moordtuig te hebben, de onstuimige woede getemperd, die hem anders reeds op het bloote noemen van den naam overmeesterde? Ja, hij laafde zich aan dat gevoel, en ofschoon zijne eerste gedachte, bij het betreden van den drempel, moord en bloed geweest was, thans kon hij het niet van zich verkrijgen, met een enkelen slag een einde te maken aan het plan, dat hij zoo vele jaren lang in zijne wraakgierige ziel had omgedragen en gekoesterd.

‘Pst!’ zeide hij, de voorste vinger der linkerhand dreigend vooruitstekende, ‘stil, kameraad, geen geschreeuw, de buren zijn wakker, en gij zoudt de politie in haren slaap storen. Ziet gij deze welkomst hier?’ en hij hield hem lachend het blanke mes voor de oogen. De ongelukkige week ontzet en huiverig achteruit; - ‘vrees niet, mijn schat, het doet niet ergzeer. Felipe heeft mij deze boodschap aan u meegegeven.’

‘Rampzalige, wat wilt gij van mij?’ riep don Louis in vertwijfeling uit; want hij las den dood in de oogen des waanzinnigen, ‘vraag wat gij wilt, en in naam der Moeder Gods, ik zal uwe wenschen vervullen, al kostte het mijn half vermogen.’

‘Stil, stil, kameraad, gij spreekt te luid, veel te luid,’ fluisterde, hoofdschuddende en met eenen blik naar de deur gewend, de Spanjaard; ‘doch ja, ééne vraag wil ik u doen: Waar is Constantia?’

Zijne oogen vlamden en fonkelden, toen hij dezen naam uitsprak, en zijne hand omklemde krampachtig het gevest van het mes.

Don Louis kampte kennelijk met zichzelven, doch het gevaar was te dringend om met zijn leven te spelen, en niet het eenige middel aan te grijpen, dat hem misschien nog overbleef. Haastig vroeg hij:

‘Zoudt gij dona Constantia wenschen te zien?’

‘Te zien?’ hernam de Spanjaard spottend en toornig, ‘slechts te zien? waar is zij? vlug, onze oogenblikken zijn kostbaar.’



illustratie
Afbeelding I.




illustratie
Afbeelding II.
TWEE NIEUWE REDDINGSTOESTELLEN BIJ BRAND.


‘Dan wil ik haar tot u brengen,’ zegde don Louis naar de tafel gaande en zijnen hoed opnemende, ‘wij behoeven het huis niet te verlaten.’

‘Stil, stil, kameraad,’ was echter andermaal het antwoord van zijnen waakzamen oppasser, ‘neen, niet van hier, mijn vriend, den weg daarheen vind ik naderhand wel alleen; wij hebben hier nog belangrijker zaken te bespreken. Niet waar, dat zou u bevallen, over het plein en door de poort op de volle straat te vliegen, daar alarm te slaan en luide te roepen: een dolle hond! Eene vraag, senior! moet gij mij eerst beantwoorden, eene vraag, die mij lange jaren met bloedige letteren in het hoofd geschreven stond, en die mij, zooals de menschen in Buenos-Ayres beweerden, krankzinnig zou hebben gemaakt. Wat werd van mijnen broeder, wat van mijne vrouw?’

‘Don Morelos!’ riep de Argentijn onthutst uit; want de oogen zijns vijand schoten vuur en het was duidelijk te zien, hoe veel moeite het hem kostte, zijne prooi niet reeds nu te bespringen. ‘Wacht!’ riep de ongelukkige in doodsangst uit; terwijl een middel tot redding door zijne ziel vloog. ‘Gij verlangt bericht van uwen broeder; dat kan ik u geven.’

‘Gij?’ riep de Spanjaard verbaasd uit, en hij, de anders zoo sluwe, werd misleid door de kalmte der vertwijfeling, die in de blikken van zijnen tegenstander lag uitgedrukt.

‘Wilt gij eenen brief van hem zien?’ vroeg don Louis.

‘Een brief?’ hernam Morelos, zijne vingeren peinzend over zijn voorhoofd strijkend, ‘eenen brief? hoe heb ik het nu? eenen brief - van hem, mijn broeder?’

‘Gij kunt u zelven overtuigen als gij wilt,’ zeide don Louis bedaard: ‘daar in dat schrijfbureel ligt hij en wanneer ik u bedrieg, kunt gij met mij doen wat gij wilt.’

Hij nam een kleinen sleutel van de tafel, die nevens hem stond, en ging langzaam, Morelos voorbij, naar het aangewezen meubel, toen er buiten aan de voorzaal-deur tweemaal sterk geklopt werd. Don Louis kromp inéén, Morelos lachte.

‘Ga naar de deur, don Louis,’ zeide hij, ‘en roep naar buiten, dat gij belet hebt, doch wacht u eenig ander geluid te geven; op de eerste beweging tot vluchten.... doch ik behoef u niet te waarschuwen.’

Don Louis ging in eene vreeselijke gemoedsstemming en gehoorzaam als een kind naar de deur, en deze half openende, vroeg hij luide, wie daar buiten was; de waanzinnige stond met het blanke wapen dicht nevens hem.

‘Ik ben het, senior!’ riep eene aan Morelos wel bekende stem, ‘ik, don Manuel, ik heb gerechtsdienaars bij mij, en wenschte u een oogenblik te spreken.’

Over het aangezicht van Morelos zweefde een spottend lachje, doch don Louis aarzelde: daar buiten, slechts eenige schreden verder was hulp, en hij, hij moest zich door eene leugen hulpeloos in de handen van zijnen vijand overgeven!

‘Ik bid u, senior,’ zeide de Spanjaard met gemaakte beleefdheid en een triomferenden blik.

‘Ik kom terstond; blijf daarbuiten op mij wachten,’ riep de gefolterde, en trad van de deur terug, welke hij openliet; doch Morelos drukte haar in het slot en schoof de knip er voor.

‘Den brief,’ zeide hij kortaf.

Don Louis, wien nu geen andere uitvlucht overbleef, naderde het schrijfbureel. Het openende, trok hij met beide handen eenige laadjes uit, zocht daarin, nam er eenige brieven uit, en bezag de adressen. Morelos stond vlak naast hem, en lette op al zijne bewegingen.

‘Daar is hij,’ zeide hij plotseling den Spanjaard eenen brief toe.

 

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken