Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 329]
[p. 329]

De scherprechter.
Een verhaal naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

Terwijl mevrouw Bergen er nog over nadacht, welke van deze beide plannen om Anna aan Schildern's nabijheid te onttrekken het geschiktste zou zijn, werd er zacht aan de deur geklopt en trad Anna binnen met een brief in de hand, dien zij met zekere verlegenheid aan hare moeder overhandigde, en waarna zij wachtende voor haar bleef staan. Mevrouw Bergen zag met verwondering naar het haar vreemde schrift, verbrak toen het zegel en liep haastig den inhoud van den briet door. Na eenige oogenblikken ontglipte hij hare hand, die zij nu voor de oogen sloeg, terwijl zij niet scheen te bemerken dat Anna stil voor haar nedergeknield was en de schoone blauwe oogen smeekend naar haar hield opgeslagen.

‘Lieve, dierbare moeder,’ begon het meisje eindelijk met zachte, van aandoening bevende stem, ‘ik weet van waar deze brief komt en vermoed daarom ook wat de inhoud er van is. Zijt gij zoo ontevreden over mij, dat gij mij niet een blik gunt? Kunt gij het u dan niet voorstellen hoe gelukkig, hoe onbeschrijfelijk gelukkig uw kind is, bij de gedachte, dat zij de liefde van zulk een edel hart als dat van Benno Schildern gewonnen heeft?’

‘Is het dan inderdaad waar, Anna,’ vroeg mevrouw Bergen bevende, ‘dat gij dien jongen man bemint, dien gij eerst sedert weinige dagen kent en dat gij hem, gelijk hij mij schrijft, die liefde reeds beleden hebt? Is het wel mogelijk dat zulk eene neiging in u kon opkomen en wortel schieten, zonder dat ik zulks bemerkte en ook zonder dat gij er mij mede bekend maaktet? Was ik dan niet de eerste wie gij uw vertrouwen behoordet te schenken en wier raad gij in zulk eene hoogst gewichtige zaak hadt moeten inroepen, eer gij üw jawoord uitspraakt?

‘Moeder,’ viel Anna haar in de rede, terwijl zij de geëerde vrouw met gepaste vrijmoedigheid aanzag, ‘moeder, ik kan u mijn heilig woord geven dat ik tot heden morgen nog in 't minst niet vermoeden kon hoe dierbaar Schildern mij is. Ik had mij zelve nog geene rekenschap weten te geven van het gevoel dat mij zoo zonderling tot hem trok, tot dat hij mij heden morgen, bij onze zoo geheel onverwachte samenkomst, zijne liefde beleed en de vraag tot mij richtte of ik deze liefde kon beantwoorden. Mocht ik dan nu wel eene onwaarheid uitspreken? Het ja trad mij zonder overleg, noch onderzoek uit het hart op de lippen en het berouwt mij ook niet dit woord te hebben uitgesproken, zelfs al zou eene afkeuring van u mij daarvoor straffen.’

De gelaatstrekken der oude dame waren tot de vroegere kalmte teruggekeerd en met eene vriendelijk zachte stem zegde zij tot het opgewonden meisje:

‘Anna, 't geen gebeurd is, laat zich door het verspillen van woorden niet meer ongedaan maken. Ik wil dus op God vertrouwen, die alle dingen ten beste schikt, en in deze handelen gelijk plicht en ervaring het gebieden. Ik wil er u niet van spreken, welke geheel andere plannen ik voor uwe toekomst had beraamd, plannen die uw geluk in mijne nabijheid en in deze lieve schoone omstreken zouden bevestigd hebben. Deze droombeelden zijn nu echter vervlogen. Ik moet thans overleggen hoe ik tegenover Schildern te handelen heb, en dit zonder dralen ten uitvoer brengen. Hij laat zich in zijn schrijven al zeer weinig over zijne bijzondere aangelegenheden uit en spreekt slechts ter loops over een geliefd ouderpaar, dat zijne keuze gewis zal zegenen.

‘Hem zelf ken ik slechts sedert eenige dagen en kan dus nog niet beoordeelen of zijn karakter mij eene waarborg is om hem mijn geliefd kind voor haar geheele leven toe te vertrouwen. Een bepaald antwoord kan ik hem dus onmogelijk geven. Ik zal echter aan Schildern schrijven en hem zeggen dat hij naar zijn vaderland terugkeeren en eerst met zijne ouders over zijne keuze spreken moet, dat hij hun den eenvoudigen stand waartoe wij behooren moet bekend maken en hun vragen of de burgerlijke Anna Bergen hun wel als schoondochter aangenaam kan zijn. Voor geen prijs ter wereld zou ik u aan deze hooggeplaatste personen tegen hunnen wil opdringen en u daardoor aan de pijnlijkste onaangenaamheden blootstellen, onaangenaamheden waarvan gij u tot nu toe niet het geringste denkbeeld kunt vormen. Hoe smartelijk zou het mij zijn wanneer uw teeder hart daaronder lijden moest, gelijk het eens mijn lot is geweest.’

De blik van mevrouw Bergen viel bij deze woorden onwillekeurig op het portret van haren vader en bleef, door tranen beneveld, aan dit beeld hangen. Zij stond op en trad haastig voor de schilderij.

‘Vader,’ fluisterde zij zacht, ‘wij beiden hebben gestreden en geleden onder het vooroordeel der wereld, zoo hevig als slechts menschen lijden kunnen. Gij, de sterke man, hebt mij echter steeds gesteund; gij hebt mij geleerd, mij staande te houden toen ik vreesde onder mijn leed te zullen bezwijken; gij gaaft mij het leven weder toen ik het reeds verloren achtte, door er mij op te wijzen, dat dit leven een hooger doel heeft, dan om alleen naar de vervulling van onze zelfzuchtige wenschen te streven; maar gelukkig, vader, neen, dat was uw kind nooit!’

‘Anna,’ ging zij daarna overluid voort, terwijl zij haren arm om het meisje heen sloeg, ‘hoe gaarne zou ik in staat zijn om u het geluk te schenken dat ik zelve nooit heb gekend, het geluk om aan de zijde van een boven alles geliefd man het pad des levens te mogen bewandelen! Of het u echter op den door u ingeslagen weg ten deel zal vallen, - God alleen is het bekend! - Ik ben te treurig gestemd om er veel goede verwachting van te koesteren, doch wanhopen wil ik toch niet. Wanneer ik thans aan Schildern schrijf en hem uitnoodig om eerst de toestemming zijner ouders te erlangen, maak ik daar tevens de voorwaarde bij, dat hij u, vóór hij deze verkregen heeft, niet mag wederzien. Het aangenaamste ware mij wanneer zijn vader of zijne moeder hier konden komen om u persoonlijk te leeren kennen en met mij te kunnen spreken over allerlei zaken, die zich met schrijven niet zoo gemakkelijk laten uiteenzetten. En zoo het dan blijken mocht, dat aan uwe verbintenis geene bijzondere hinderpalen in den weg staan, zal ik haar mijn besten zegen zeker ook niet onthouden. Tot zoo lang ziet gij nu echter Schildern niet weder en wanneer hij u waarachtig bemint, zal hij zich gewis ook wel naar mijne wenschen voegen.’

V.

Stil en eentonig gingen de dagen nu voor Anna en hare moeder om. Deze laatste had, overeenkomstig haar voornemen, aan Benno geschreven, die daarop in even ernstige als hartelijke bewoordingen antwoordde, dat hij zich geheel naar de wenschen der achtenswaardige moeder zijner geliefde Anna wilde schikken, hoe treurig het hem ook zijn zou haar bijzijn voor eenigen tijd te moeten ontberen.

Daar hij het nu echter onder de gestelde voorwaarden niet van zich verkrijgen kon, om zoo dicht in hare nabijheid te blijven vertoeven, wilde hij nog dien zelfden dag naar Beieren terugkeeren om zijne ouders, van wier toestemming hij zich reeds vooruit verzekerd hield, te verzoeken zelf naar Weggis te komen om zijne geliefde Anna te leeren kennen. Of zijne moeder, die zeer zwak en ziekelijk was, deze reis echter wel zoo terstond zou kunnen ondernemen, durfde hij niet verzekeren, doch hij hoopte stellig onder geleide van zijnen stiefvader, die hem steeds als een eigen vader bemind en behandeld had, te zullen terugkeeren.

Was mevrouw Bergen tot nu toe tamelijk vooringenomen tegen den jongen man, die hare wenschen ten opzichte van Anna's toekomst zoo erg in den weg stond, zoo bracht toch deze brief er veel toe bij om haar te ontwapenen en hare gevoelens omtrent hem te verzachten; overwonnen was zij echter nog volstrekt niet, zij had zich te lang en te vast aan de gedachte gehecht, Eugenius Sittag met Anna te verbinden, dan dat zij die zoo gemakkelijk weder kon opgeven, doch zij moest bekennen, dat uit Benno's brief hart en verstand spraken en dat, zoo bij nadere kennismaking, deze beide goede hoedanigheden hem bleken eigen te zijn, hij dan toch wel waard was door Anna bemind te worden.

Het was nu eene moeilijke taak voor mevrouw Bergen om Sittag van dezen ommekeer van zaken kennis te geven, en hoe zacht en liefderijk ook de brief aan haren beschermeling mocht zijn ingekleed, zoo konde zij er toch den doorn niet uit weglaten, die het hart van den goeden doktor diep moest verwonden. Hij had op dezen brief zoo min schriftelijk geantwoord als op andere wijze iets van zich doen vernemen. Mevrouw Bergen, die aan de bezoeken van Eugenius zeer gewend was geraakt en het gemis er van nu diep gevoelde, zond op zekeren dag den ouden Jacob naar Lucern, om berichten nopens den doktor in te winnen. Tot hare groote bevreemding bracht de knecht echter de tijding mede, dat Sittag reeds sedert acht dagen uit Lucern vertrokken was, zonder de plaats waar hij heen ging te vermelden of den tijd zijner terugkomst bepaald te hebben. Na eenige weken kwam eindelijk een brief van des doktors hand, die het postmerk Zürich droeg. Sittag schreef aan mevrouw Bergen dat hij een reisje had ondernomen naar Zürich om daar waar hij vroeger studeerde en eenen gelukkigen tijd doorleefd had, eenige vrienden te bezoeken, die hem reeds sedert lang daartoe hadden uitgenoodigd. Op zekeren dag was hij met deze vrienden in het hotel Bauer geweest en had daar kennis gemaakt met een rijken Engelschman die, van plan zijnde om eene reis naar Griekenland, Egypte en Indië te maken, reeds lang had uitgezien naar een geneesheer om hem te vergezellen en die hem nu den voorslag had gedaan, om deze betrekking bij hem aan te nemen. ‘Met vreugde’ schreef Sittag, ‘greep ik deze gunstige gelegenheid aan, om een prachtig deel van de wereld te kunnen zien en eene reis te doen, die ik mij zelfs in mijne stoutste verbeelding niet zoo schoon en uitgebreid zou hebben durven voorspiegelen. Ik, die mijn geheele leven lang onze Zwitsersche grenzen niet overschreden heb, zal nu den klassieken bodem van Griekenland betreden, onder de heerlijke ruïnen van Thebe andelen en ook naast den bruinen hindoe, aan de oevers van den Ganges, staan. Na een jaar zal M. Child mij weder te Zürich brengen; of ik dan echter naar Lucern terugkeeren, of op een ander plekje van de aarde mijn brood zoeken zal, staat alleen in Gods hand! Ik kan er nu nog niets van zeggen.’

Deze tijding maakte op mevrouw Bergen een hoogst weemoedigen indruk. Wel moest zij toegeven dat Eugenius, onder de tegenwoordige veranderde omstandigheden, niet op denzelfden voet in haar huis had kunnen blijven verkeeren, doch, nu te weten dat hij zich zoo ver van haar ging verwijderen, zonder zelfs in 't minste verzekerd te zijn dat hij immer tot haar zou terugkeeren, dit deed de edele vrouw tot in de ziel leed. Anna betoonde daarentegen weinig deelneming in des doktors reis, noch in zijne plannen voor de toekomst; zij was thans zoo zeer met hare eigene toekomst of liever de gedachte aan Benno vervuld, dat deze de belangstelling in Eugenius geheel onderdrukte. Overigens was zij echter geheel dezelfde gebleven. Met dezelfde vroolijkheid en levendigheid verrichtte zij hare gewone bezigheden, zorgde onder de huisdieren voor hare bijzondere lievelingen, bezocht den arbeid in den omtrek en roeide met krachtige hand haren boot het meer op, doch waar zij zich ook bevond, of waarmede zij zich onledig hield, Benno's beeltenis zweefde haar steeds voor oogen en altijd dacht zij aan den verwijderden geliefde.

Intusschen was de maand September aangebroken, de avonden werden reeds langer, de weiden verloren haren frisch-groenen dos en van de boomen vielen hier en daar reeds enkele

[pagina 330]
[p. 330]

gele bladeren neder, doch nog immer waren geene berichten van Schildern aangekomen. Anna werd nu stil en in zich zelve gekeerd, hare heldere oogen schemerden dikwerf in een vochtigen glans en tegen hare vroegere gewoonten in, kon zij nu soms uren lang onder de veranda zitten, den blik naar den groen gekleurden waterspiegel van het meer gericht, terwijl de arbeid onaangeroerd in de werkmand bleef rusten. Ook aan mevrouw Bergen kwam Benno's zwijgen bevreemdend voor en, ofschoon zij Anna's bezorgdheid altijd trachtte te verstrooien en er haar steeds mede zocht te troosten, dat Schildern nu zeker wel spoedig zou komen met zijne ouders, die met de toebereidselen voor zulk eene verre reis gewis niet zoo spoedig konden gereed zijn, zoo rees er toch in haar binnenste soms een vermoeden op, dat het met Benno's liefde niet zoo ernstig was gemeend als hij wel had opgegeven, ofwel, dat hij misschien te kampen had met den trots zijner ouders, die hunne toestemming tot het huwelijk van hun eenigen zoon met een burgermeisje wellicht niet wilden verleenen.

Om Anna wat te verstrooien, sloeg mevrouw Bergen op een zonnigen warmen dag een watertochtje over het meer naar Altdorf voor; de mannenliedertafels der zeven kantons waren er vereenigd en zouden aldaar eene muziekuitvoering houden, waarvan voor het publiek een groot genot te wachten was.

Anna had al een jaar lang dit uitstapje gewenscht en het zeer beklaagd, dat er tot nu toe nog niets van had kunnen komen. Zij scheen echter nu het genoegen niet te smaken, dat zij er zich van had voorgesteld; in gedachten verzonken zat zij in den boot en scheen ter nauwernood de immer afwisselende tafereelen op te merken, die de wonderschoone oevers van dit heerlijk meer aanbieden, die oevers, welke niet alleen door de schoonheid, maar ook door de menigte verhalen en overleveringen betrekkelijk den beroemden Willem Teil, zooveel aantrekkelijks bezitten.

De door hem beroemd gewordene plaatsen begonnen zich nu aan onze reizigers te vertoonen. Eerst de Selisburg met zijne groene weide, welke onder den naam van Grüth of Rütli bekend, in het jaar 1307 tot verzamelplaats diende van de stoutmoedige mannen uit de verschillende kantons, die zich te zanten verbonden hadden om den wreeden landvoogd ten val te brengen en het vaderland van den druk der vreemde heerschappij te bevrijden.

Om het Rütli in zijnen oorspronkelijken vorm te behouden en het voor ontsiering te behoeden, kocht de Bondsraad, toen er korten tijd geleden plan bestond om op die plek een logement te bouwen, dien grond aan, doch maakte daarbij de bepaling dat alle Zwitsersche kinderen beneden de twaalf jaar daartoe eene grootere of kleinere bijdrage, al naar het in hun vermogen was, moesten leveren. Daardoor is nu Rütli een nationaal eigendom geworden; een schoon bewijs van de vaderlandsliefde die reeds de kinderharten van 't Zwitsersche volk vervult. Van geestdrift voor het lieve vaderland gloeiende, offerden zij gaarne hunne penningen, om den door hunne voorouders door groote daden geheiligden grond niet te doen ontwijden of verbrokkelen.

‘O, dat ik geen kind meer ben, om te kunnen zeggen: Het Grütli behoort ook mij!’ riep Anna uit, terwijl haar blik zich op de groene weide vestigde. ‘Ik benijd telkens die kleine Lisli in Weggis, die een gelapt kleedje draagt, maar die het kleine geldstuk dat haar eens geschonken werd, blijmoedig voor de Rütli-kollekte gaf en nu met zeker gevoel van trots gedurig zegt: dat Grütli, daar aan de overzijde, komt ook mij toe.’

‘Nu, troost er u dan maar mede,’ zegde mevrouw Bergen, ‘dat gij hetzelfde kunt zeggen van het schoone Schiller's gedenkteeken, dat door de verschillende kantons in de nabijheid van het Rütli, den dichter van Willem Tell gewijd is, en waar wij beiden ook toe hebben bijgedragen. Zie daar ginds den schoonen gedenksteen, die, van alle zijden door de groene golven van het meer omspoeld, den naam des dichters in gouden schrift tot op verren afstand doet schitteren en bij iedereen die hem leest, de bewondering voor het schoone drama Willem Tell, dat hij schreef, weder opwekt.’

Men naderde nu de Tellplaats met de kapel, die gebouwd is op de plek, waar Tell uit het vaartuig sprong en hetzelve daarna, met den landvoogd aan boord, weder terugdreef in de golven van het toen zeer onstuimige meer.



illustratie
hondenjaloezij, naar k. fröschl.


Mevrouw Bergen maakte de nu weer stil en ernstig voor zich ziende Anna opmerkzaam op deze plaats, boven welke de 9000 voet hooge Uri-Rathstock zijne sneeuwspitsen in zilveren glans vertoont, een aanblik die zelfs den ouden Jacob een kreet van bewondering ontlokte; toen gleed de boot voorbij het kleine slot Rudenz, 't welk eens de familie Attinghausen toebehoorde, en naderde men nu Fluelen, waar de boot landde en van waar een prachtige, kronkelende weg naar Altdorf voert.

Mevrouw Bergen en Anna, door Jacob gevolgd, konden slechts met moeite voortkomen door het groot aantal menschen die alle straten en pleinen van Altdorf doorkruisten. Op het met Tells standbeeld versierde plein waar hij, volgens de overlevering, den appel van het hoofd zijns zoons schoot, hadden de verschillende liedertafels plaats genomen en juist toen mevrouw Bergen en Anna naderden, begonnen zij met krachtige stemmen een lied dat, door de lucht voortgedragen, tegen het nabij gelegen gebergte weerkaatste.

Deze muziek maakte op Anna een diepen indruk. Zij was nog nooit in de gelegenheid geweest, eene muziekuitvoering op zoo groote schaal bij te wonen en had dus ook nooit de uitwerking ondervonden, welke een gezang, door zoo vele krachtige, heldere mannenstemmen voorgedragen, op ieder mensch moet te weeg brengen, wiens oor niet door eene stiefmoederlijke bedeeling der natuur voor de harmonie der tonen ontoegankelijk is: gaarne gaf zij zich over aan de geestverrukking, waarin zij door deze liefelijke klanken geraakte.

Mevrouw Bergen was recht verheugd, toen zij zag welk een indruk dit genot op het lieve meisje maakte en zij nu ook de treurige wolken van het schoone voorhoofd zag verdwijnen. Ja, het was werkelijk of de vroegere kinderlijk blijde stemming bij Anna terugkeerde; gedurende den verderen loop van den dag bleef zij ook vroolijk en opgewekt en toen zij met hare moeder weer in den boot zat, om naar hare woning terug te keeren, schertste zij op de vroegere, oude wijze en zooals men het in lang niet van haar vernomen bad.

‘Zie eens, moeder,’ zegde zij, hare lieve kleine hand in het water stekende, ‘zie eens hoe liefkozend het meer zijne kleine golven om mijne vingers kronkelt. Het is mij werkelijk te moede alsof het ons iets te vertellen had, als wilde het mij op eene bijzondere vreugde voorbereiden. Wie weet wat er ginds op mij wacht waar het meer reeds kennis van draagt! Wij zijn van mijne kindsche dagen af reeds zulke goede vrienden en aan het meer heb ik de schoonste en gelukkigste uren van mijn leven te danken.’

‘Dat was toch zeker geen schoon uur toen de storm woedde en jufvrouw Anna in den boot sprong om het onstuimige meer op te roeien,’ zoo mengde zich de oude Jacob in het gesprek.

Mevrouw Bergen zag beangst naar Anna. Het was haar niet aangenaam dat Jacob, juist nu Anna wat opgewekter was, dit voorval ging ophalen, 't welk aan de gedachten van het meisje nu hoogst waarschijnlijk weder eene treurige richting zou geven. Er vloog dan ook eene zeer droevige schaduw over Anna's gelaat bij deze opmerking van Jacob, doch deze verdween toch ook weer onmiddellijk en zij zegde:

‘Integendeel, Jacob, dat was juist het allerschoonste uur voor mij. Doch maak wat voort met uwe riemen, opdat wij spoedig naar huis komen. Het begint reeds duister te worden en ik verheug mij heden bijzonder op een genoegelijken avond in onze gezellige woonkamer.’

Door den ouden Jacob en nog een anderen knecht geroeid, vloog de boot pijlsnel over het effen meer, dat gedeeltelijk nog door den gloed der ondergaande zon werd gekleurd, doch op andere gedeelten in de schaduw van het gebergte reeds met een lichten nevel bedekt was.

Haastig sprong Anna uit den boot aan land en snelde met vlugge schreden naar de paden van den kleinen bloemenhof op het huis aan; met een lichten kreet trad zij echter een paar stappen terug, want in de geopende huisdeur stond eene mannelijke gestalte.

Het was Benno von Schildern.

Op Anna toesnellen en hare handen drukken was Benno's eerste beweging. Mevrouw Bergen wilde het jonge paar in deze eerste begroeting niet storen. Zij ging zonder geruisch te maken voorbij en trad de zaal binnen. Van den armstoel die aan hare werktafel stond, verhief zich nu bij het binnenkomen der huisvrouw een oud heer, wiens statige figuur volkomen paste bij de voorname en elegante houding, met welke hij de dame te gemoet trad.

‘Mijn vader, de president von Steffits,’ zegde nu Benno, die met Anna mevrouw Bergen in de zaal was gevolgd.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken