Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De scherprechter.
Een verhaal naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

De president en mevrouw Bergen stonden nu tegenover elkander. De laatste trad echter, toen zij den president aanzag, onwillekeurig in de schaduw terug, een sekonde lang drukte zij de linkerhand op haar hart, terwijl zij met de rechter een steun zocht aan eene in de nabijheid staande bloementafel.

Ware Anna in dezen oogenblik niet zoozeer in Benno's aanblik weggezonken geweest, zoo had zij gewis bemerkt hoe het gelaat harer moeder met doodsbleekheid overtogen was, terwijl haar lichaam door zichtbare schokken werd heen en weer bewogen.

De president, die ongetwijfeld eene toespraak verwacht had, liet zijne scherpe, donkere oogen met eene sombere en verbaasde uitdrukking rusten op de dame, die nog steeds beweegloos voor hem stond.

‘Mijn zoon.’ zoo begon hij nu, ‘verzekerde mij dat wij u niet onwelkom zouden zijn, geëerde mevrouw; mag ik vragen of dit werkelijk het geval is?’

Bij den klank dezer stem, kromp mevrouw Bergen ineen. ‘Mag ik u verzoeken plaats te nemen,’ zegde zij eindelijk, zich een weinig herstellende, terwijl zij zich in eenen armstoel liet nederzinken en met hare hand op eenen zetel in hare nabijheid wees. Toen begon zij te spreken, schielijk achter elkander door, van het eene onderwerp op het andere springende en met het eene woord als het ware het andere voortjagende.

Zij vroeg den president naar zijne reis, welke plaatsen hij was voorbijgekomen, welk gezelschap hij aangetroffen had, en eer hij daarop met mogelijkheid kon antwoorden, verhaalde zij reeds weder van het zangersfeest heden te Altdorf gehouden, van de keuze en de voordracht der liederen die er waren uitgevoerd, sprak daar tusschen echter alweder met zekere ingenomenheid van hare aangename woning, die zoo rustig gelegen was, van de schoone omstreken en het meer, en dat alles met eenen haast en eene angstige gejaagdheid, alsof zij vreesde met haar verhaal nooit gereed te zullen komen. Daarbij was hare stem nu scherp en ruw, die stem, die anders zoo welluidend klonk, dat iedereen er met innig welbehagen naar luisterde.

Toen zij eindelijk een oogenblik als door uitgeputheid zweeg, sprak de president ook niet. Hij had reeds zoo menige poging aangewend om het gesprek over te nemen en het woord op te vatten, doch was daarin telkens door mevrouw Bergen verhinderd geworden. Hij zat nu met een somberen, nedergeslagen blik, maakte eene spelende beweging met zijn stok, terwijl op zijn toch reeds streng gelaat, zijn misnoegen over deze zonderlinge ontvangst duidelijk te lezen stond. Eindelijk stond hij op en greep zijn op de tafel liggenden hoed.

Mevrouw Bergen gevoelde hoe moeielijk het was iets te zeggen en kon er toch niet buiten. In zeer beleefde bewoordingen verzocht zij om verontschuldiging, dat zij de heeren niet kon uitnoodigen den avond in haar huis door te brengen; zij was, waarschijnlijk ten gevolge van het nog al vermoeiende uitstapje van heden, zoo onpasselijk, dat het haar onmogelijk was, heden avond het genoegen te hebben van het gezelschap der heeren, dat haar anders zoo hoogst aangenaam zou zijn geweest.

Benno die, in een druk gesprek met Anna, van al wat er was voorgevallen niets bemerkt had, ontstelde geheel toen zijn vader hem tot den terugkeer naar Weggis aanmaande. Hij had gehoopt heden van Anna te scheiden als haar erkende verloofde, en nu moest hij reeds vertrekken eer er nog een enkel woord over het gewenschte onderwerp tusschen zijnen vader en Anna's moeder was gewisseld. Met de grootste verbazing zag hij zijnen vader aan en kon de onheilspellende uitdrukking van zijn gelaat niet in overeenstemming brengen met zijne bereidwilligheid, om hem nog heden avond herwaarts te vergezellen, ten einde kennis met Anna en hare moeder te maken. Na eene stomme buiging verlieten beide heeren de zaal.

Anna stond geheel bedremmeld en kon zich van dit haastig afscheid maar geen denkbeeld vormen. De glans van vreugde, dien het wederzien van Benno had opgewekt, lag nog op haar gelaat en het haastige vertrek had de herinnering niet kunnen wegnemen van het zoo even gesmaakte geluk, dat nog uit des meisjes trekken sprak. Mevrouw Bergen trad nu naar hare dochter toe en trok haar zacht met zich op de zitbank. Die anders zoo kalm schijnende vrouw, was nu geheel in droefheid verzonken; tranen bij tranen rolden haar over de wangen en, terwijl zij met den eenen arm Anna liefdevol omvat hield, stutte zij met den anderen haar eigen neergebogen hoofd.

‘Moeder, lieve moeder, wat scheelt er aan, waarom weent gij zoo?’ riep Anna, die nu eerst den toestand harer moeder opmerkte, op een toon van hevigen schrik uit. ‘Welk ongeluk is u overkomen,’ ging zij voort, ‘dat u zoo geheel uit uwe gewone kalme stemming bracht? Wien gelden deze tranen?’

Een innige, hartelijke blik uit mevrouw Bergen's door tranen benevelde oogen trof het meisje en met zachte stem zegde de moeder:

‘Deze tranen gelden u, dierbaar kind. De smart dat een bitter zielenleed op weg is om u te naderen en uw jong leven te buigen en wellicht te knakken, doet deze tranen bij mij opwellen en zoo hevig vlieten. Zie mij niet zoo verbaasd aan, kindlief, het is helaas! zooals ik zeg. Er zal eene hevige smart over u komen en ik kan het niet verhinderen, ik kan die niet van u wegnemen. Ik zelve heb dit leed eenmaal ondervonden en heb denzelfden kommer geleden, die u nu te wachten staat, het was eene smart die mijn leven vergiftigd heeft. En welk een verdriet is het mij dat ik het juist moet zijn, die u de eerste smartelijke pijl in het onschuldig hart zal stooten; ik ben thans verplicht u mededeelingen te doen, die u wellicht doodelijk treffen zullen. Kom in mijne armen, Anna, en gelijk eens mijn vader in dezelfde bange uren, roep ik u thans toe: Wees krachtig!

Mevrouw Bergen ging na eene korte poos voort, terwijl zij, met moeite adem halende, de verbleekte wangen van het meisje streelde:

‘Anna, hoor mij aan. Benno's stiefvader, de president von Steffiz, is een zeer koel en trotsch man, die na de mededeelingen, die ik hem omtrent onze familie-omstandigheden te doen heb, nooit zijne toestemming tot eene verbintenis tusschen zijnen zoon en u geven zal. Ik ken den president uit zijne jeugd en weet dat hij zijne vurigste wenschen en het geluk van zijn eigen hart aan het vooroordeel tegen een huwelijk met een burgermeisje heeft opgeofferd, en dat zelfde verschil van stand bestaat nu ook tusschen Benno en u. En daarenboven nog - ik moet het zelve bekennen, - is hier niet alleen een gewoon vooroordeel in 't spel, maar heerschen er omstandigheden in onze familie-betrekkingen die, naar de begrippen der wereld, het niet wenschelijk voor iemand maken om nader met die familie verbonden te worden. Om u dit alles zelve te vertellen voel ik mij op het oogenblik in mijnen opgewonden toestand niet in staat, ik zal u echter mijne levensgeschiedenis, die ik zelve opgeteekend heb, halen, en deze zal het u duidelijk maken, wat u in mijne rede duister moet zijn voorgekomen. Begeef u daarmede dan in uwe eigene kamer en lees daar wat ik onder het bitterste harteleed geschreven heb. In dien tusschentijd zal ik een brief aan den president opstellen en hem daarin de noodige mededeelingen doen.’

Als bedwelmd door het zoo even gehoorde, waarvan de beteekenis haar zoo duister en treurig voorkwam, was Anna op de bank achterover gezonken. Hare oogen waren gesloten en hare armen hingen slap langs haar lichaam; zij bewoog zich volstrekt niet en scheen de tegenwoordigheid harer moeder geheel vergeten te hebben. Deze zag met een treurigen blik op de jeugdige gestalte neder, ging toen langzaam naar hare kamer en keerde na korten tijd met een beschreven pak papieren terug, drukte dit zacht in Anna's hand en verwijderde zich toen weer stil.

De avond was reeds gevallen, diepe duisternis heerschte in de kleine zaal, en immer zat het jonge meisje bewegingloos op hare plaats. Eerst toen Brigitta de lamp binnen bracht en het scherpe licht Anna's moede oogen trof, stond zij op, nam werktuigelijk het geschrift en eene kaars mede en begaf zich naar hare kamer.

Met koortsigen haast las zij de door hare moeder beschrevene bladen en toen zij, na verloop van verscheidene uren, daarmede ten einde was gekomen, zonk zij met eenen diepen zucht ineen. Zij had geheel haar bewustzijn verloren en toen zij weder tot zichzelve kwam, bemerkte zij dat zij op den grond lag en door eene koortsachtige huivering bevangen was. Zij stond op om een verwarmend kleedingstuk op te zoeken; haar blik viel toen op het geschrift dat nog op de tafel lag en op eens stond de inhoud er van haar weer duidelijk voor den geest. Bij de herinnering aan het gelezene, werd haar lichaam door eene krampachtige beweging geschokt, zij drukte de handen pijnlijk voor de oogen, die nu met bittere tranen werden gevuld en gaf zich ongehinderd aan eene vlaag der diepste smart over.

Het begon reeds te schemeren en de eerste lichtstralen vielen door het venster in Anna's vertrek, en nog steeds kon zij hare tranen niet meester worden. Zij hoorde thans een lichten tred in den gang en spoedig daarop

[pagina 338]
[p. 338]

vertoonde zich het beminnelijke gelaat van mevrouw Bergen in de geopende deur. Anna snelde haar te gemoet, omarmde haar met groote opgewondenheid en riep haar met luide, bevende stem toe:

‘Moeder, innig geliefde moeder! zeg mij toch dat gij mijne moeder zijt, dat gij mijue moeder blijven wilt! Wat ook geschieden moge en welke beslissing Benno en zijne ouders ook mogen nemen, ik zal alles standvastig dragen zoo gij mij slechts bijblijft en ik in u steeds mijne geliefde moeder mag vinden!’

Mevrouw Bergen antwoordde ernstig, maar hartelijk:

‘Gelijk gij tot heden toe eene moeder in mij gevonden hebt en gelijk ik u tot op dit oogenblik met moedertrouw verzorgd en met moederliefde omgeven heb, zal ik het blijven tot den dood mij van u wegroept. De band, die tusschen ons bestaat, is zoo hecht als van eene werkelijke moeder met haar kind, de liefderijke verhouding tusschen ons heeft wortel gevat in het diepste onzer harten, en geene omstandigheden of menschen zullen daar ooit iets aan kunnen veranderen; en nu verder, Anna, zooals God wil. Moge de innige liefde voor den man uwer keuze ook ten grave gebracht worden, de liefde uwer moeder blijft u bij tot aan en tot over het graf.’

IV.

Om het verband der geschiedenis behooren wij thans den lezer ook een blik te laten slaan in het geschrift van mevrouw van Bergen, getiteld:

Mijne levensgeschiedenis.

‘Wanneer de herinnering aan de vroege kinderjaren bij de meeste menschen nog eene bijzonder aangename gewaarwording teweegbrengt; wanneer zij zich nog gaarne in de overdenking der kleine, maar toch zoo zalige genoegens verdiepen, welke den hemel der kindsheid met rozenkleuren en geuren vervulde; als zij zich ook in latere jaren nog met genoegen den tijd te binnen brengen, toen eene liefderijk bezorgde moeder, met beschermende hand haren lieveling omgaf, voor hem waakte en met hem bad, hem verpleegde en liefkoosde en zijn kleinen levensweg met alle bloemen van moederlijke teederheid bestrooide: zoo moet ik zeggen, dat deze genietingen mij teenemaaal onbekend zijn.

‘Mijne moeder, die sedert mijne geboorte ziek, lijdende en verlamd was gebleven, kon als eenig teeken harer liefde mij slechts een vriendelijken lach ten beste geven. Hare spraak, die slechts met het onduidelijk stamelen van een kind kon vergeleken worden, was alleen verstaanbaar voor mijnen vader die met het meest onvermoeide geduld, dat slechts uit de bron der reinste liefde ontstaan kan, de zieke onophoudelijk omgaf, elke hare bewegingen verstond, haar alle mogelijke verlichting in haar treurigen toestand trachtte te verschaffen en die geen ander levensdoel kende dan de zorgen voor zijne zieke echtgenoote.



illustratie
vleugelzeiltjes der chaise-éclair.




illustratie
de chaise-éclair of schaats-snelwieler.


‘Wanneer men zich een ideaal van mannelijke waardigheid zou wenschen voor te stellen, zoo kon die man daartoe wel gediend hebben, in wiens karakter zich edelmoedigheid met eergevoel vereenigde, die met verstand begaafd en met de kennis van wetenschappen toegerust, er toe bestemd scheen om in de wereld eene aanzienlijke standplaats in te nemen en die zich nu door plicht en gevoel aan een klein plekje grond gehecht voelde, om daar met onverbreekbare trouw het treurig bestaan der aan hem verbondene levensgezellin zoo veel hij slechts vermocht, te verlichten en te verzachten. Ook het uiterlijk van vader was dat van een volmaakt schoon man. Nog staat hij mij duidelijk voor den geest, die hooge maar slanke en buigzame gestalte, dat edele gelaat door donker krullend haar omgeven, zijn fijn gebogen neus prijkend boven eenen betrekkelijk kleinen mond en de blik zijner schoone oogen, welke op het portret in mijne kamer zulk eene sombere uitdrukking bezitten, was vroeger, ofschoon altijd ernstig, toch steeds zachtmoedig en vertrouwenwekkend. Deze oogen hadden het vermogen om te kunnen bidden en bevelen, te bestraffen en te bemoedigen.

‘Wij woonden in de nabijheid van Bern; wanneer men de stad door de Murtnerpoort verlaat en ter rechterzijde den weg inslaat, die naar een door de Aar gevormd, bevallig schiereiland, de Engte genaamd, leidt, komt men langs eenige, door fraai aangelegde tuinen omgeven huizen, van welke het schoonste aan mijnen vader toebehoorde. De ligging van ons huis was allerbekoorlijkst. Ik heb nooit een schooner uitzicht gezien dan wij uit de vensters onzer voorkamer genoten.

‘Over de groen glinsterende, bruisende Aar heen, had men het gezicht op de oude stad Bern, welks prachtige hoofdkerk trotsch boven de huizen en verdere torens der stad uitstak en alzoo het voorkomen had van eenen vorst te midden zijner onderdanen, terwijl zich achter de stad de geheele bergketen van het Berner Oberland met hare donkere rotsklompen en als zilver schitterende gletschers verhief. Deze laatsten schonken ons na heldere, zonnige dagen, zeer dikwijls het genot van het Alpengloeiende stralen der ondergaande zon, dat de ‘Jungfrau’ zoo met robijnrooden tint overtoog en wiens schijnsel zoo wonderbaar tegen den azuurblauwen hemel afstak, gelijk in eene symbolische voorstelling de kleuren van liefde en trouw met elkander wedijveren. Het was mij dan altijd te moede, als voelde ik meer dan anders de Almacht Gods en mijn hart stroomde over van eerbiedige aandacht en zielevreugd.

‘Het huis zelf was eenvoudig, doch gemakkelijk ingericht. Uit het ruime voorhuis voerde eene deur rechts naar de kamer van mijnen vader en links eene naar die mijner moeder, rechtuit bevond zich eene deur, die naar eene zaal leidde, uit welke men met tot den grond openslaande ramen in den tuin kwam. Aan de rechterzijde van het huis was eene plaats, waarop zich enkele gebouwtjes tot berging van voor den tuin en het huishouden benoodigde gereedschappen bevonden, benevens nog een klein huis, waarin de keuken was en waar het dienstpersoneel woonde. Ik sliep met de vrouw, aan welke mijne verzorging was toevertrouwd, in het grootste huis op eene der kamertjes die onder het dak waren; van deze werden er ook meerdere tot voorraadkamers gebezigd, maar de grootste er van diende tot woonkamer aan mijne grootmoeder.

‘Deze, de moeder mijns vaders, was, toen ik ongeveer vijf jaar telde, reeds eene oude vrouw van misschien zestig jaar. Zij bezat eene kleine, magere ineengedokene gestalte, en had steeds een zwart wollen kleed aan, tegen 't welk de schitterend witte halsdoek zeer scherp afstak. Met dat gele, gerimpelde gelaat, omsloten door eene kleine witte muts, die met een dik lint was omgeven, en die grijze oogen, welke steeds met een in hoorn gevatten bril waren bedekt, staat het beeld der grootmoeder mij nog immer levendig voor de verbeelding. Ofschoon zij nooit ziek was, zoo verliet zij toch nooit hare kamer. Zij zat den geheelen dag in een ouden leuningstoel aan het venster en spon ijverig aan een spinnewiel of las in het Oude en Nieuwe Testament, dat steeds op haar tafeltje lag. Er mocht in het huis voorvallen wat er wilde, mijne grootmoeder betrad nooit de benedenvertrekken, zij kwam zelfs nooit tot aan den trap. Elken morgen ging mijn vader echter bij haar boven om haar goeden morgen te zeggen, en nooit zou hij naar bed zijn gegaan, zonder de oude vrouw eene goede nachtrust gewenscht en op hare hand een eerbiedigen kus gedrukt te hebben.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken