Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Misdadig uit Moederliefde.
(Vervolg.)

‘Maar wat ziet ge er uit! Gij ziet zoo wit als de muur. Wat deert u?’

‘Wat verdient gij bij de smokkelpartij van heden nacht?’ stootte de gevraagde haastig uit.

‘Vandaag ga ik niet op smokkelen uit!....’

De sluiker keek Frans strak aan en sprak op koelen, onverschilligen toon.

‘Waarom ontkent gij het tegenover mij? Meent gij dat ik het aan de “groenen” zal verklappen? Ik vraag het uit geheel andere beweegredenen; gij hebt nog een paar man noodig, Sepp de kruidenzoeker heeft het mij gezegd. Neem mij mede!’

‘U? U?....’ De sluiker keek hem met groote oogen aan. ‘Hm! hoe komt gij op die gedachte? Zie eens naar buiten, hoe storm en regen dreigen: daarboven in het gebergte is het nog veel erger gesteld. Gij zijt er niet aan gewoon, het is geen kinderspel!’

‘Ik weet zulks en weet ook waarom ik het vraag. Wilt gij mij medenemen en wat brengt het op?....’ Hij vroeg dit gejaagd en op een dringenden toon, welke alle tegenwerping tot zwijgen bracht.

‘Nu, mij is het onverschillig wien wij nog medenemen! Doch zet u en vertel eens wat u op eenmaal tot dien stap dringt.’

[pagina 28]
[p. 28]

Beiden zetten zich op de krakende stoelen, die bij de wormstekige tafel stonden en Frans schilderde in eenvoudige bewoordingen zijn toestand.

De sluiker zag hem bewogen aan.

‘Gij zijt eene goede, edele ziel, Frans! Kon ik u helpen, ik zou het gaarne doen, zonder dat gij aan de onderneming van heden nacht behoefdet deel te nemen.....’ - Hij reikte hem de hand. - ‘Hoog berekend kan ieder er dertig franks aan verdienen.’



illustratie
antwersche wereldtentoonstelling. - het wit marmeren kunstaltaar van den beeldhouwer verlinden.


‘Dertig franks!’ herhaalde Frans, ‘dat is niet veel.....’ Treurig liet hij het hoofd op de borst zinken.

‘Bekommer u daarover niet, ik leg er het ontbrekende bij.’

Frans keek twijfelachtig op, maar de sluiker zag hem zoo openhartig aan, dat hij wel op zijne woorden vertrouwen moest.

‘Ik dank u, Hans. Mogelijk kan ik het u eenmaal vergelden wat gij aan mijne oude moeder doet.’

‘Zwijg maar van die vergelding; alles behoeft hier niet vergolden te worden!’

[pagina 29]
[p. 29]


illustratie
het nieuwe kurhaus te scheveningen.


[pagina 30]
[p. 30]

Zij bespraken nog stil en zacht het een en ander voor de ophanden zijnde onderneming, nadat Hans eerst uit voorzichtigheid de vensterluiken gesloten had, opdat de storm ze niet uit hunne hengsels zou lichten. Het sloeg negen uur op de groote, berookte hangklok.

‘Nog drie volle uren,’ zeide Lange-Hans; ‘ga wat slapen. Ik zal u op tijd wekken; uwe krachten zijn er anders niet tegen bestand.’

Hij wees hem zijne eigene legerstede aan, op welke Frans nederzonk en lang te vergeefs zich om en om keerde, zonder den slaap te kunnen vatten. De smokkelaar ging in ernstige gedachten verzonken langzaam het vertrek op en neer; de kinderlijke liefde van Frans trof hem diep. Deze wilde toch eene gevaarlijke baan betreden om voor zijne moeder het huisje te behouden, waaraan zij zoo innig gehecht was. Het kwam den smokkelaar voor als moest hij den jongeling terughouden van deze baan en juist was het hem zelf zoo angstig om het hart. Hij had reeds dikwijls den tocht over het gebergte gemaakt en nooit was er bij hem eenige bezorgdheid over mislukking opgekomen als juist heden, nu de eenige zoon van de arme brave moeder zich bij hem aansloot, nu diens lot als het ware in zijne hand berustte; hij was te moede als moest hij voor den jongeling instaan, die voor de eerste maal dit gevaarlijke pad betrad. Wanneer men hen eens overviel, wanneer Frans, het eenige kind der arme weduwe, eens gevangen genomen, ja misschien zelfs gedood werd - hij kon er niet verder aan denken.

De klok sloeg elf. Wat ging de tijd toch langzaam om! Hij nam twee lange pistolen uit eene oude kast, die in een hoek van het vertrek stond - zij waren geladen. Onwillekeurig haalde hij den haan over en liet hem weer zacht neder. Het was hem als moest hij ze heden herhaaldelijk onderzoeken - zouden ze wellicht gebruikt worden? Hij legde de wapens op de tafel en trad voor de legerstede om Frans te wekken; het werd hem bijna angstig te moede in de nederige stulp, want de wind bonsde tegen de vensterluiken, dat de ruitjes rammelden en de deur in hare hengsels knarste. Frans sliep. Eene rilling voer den sluiker door de leden. De jongeling sliep onbezorgd, een zoete vrede lag op zijne bleeke trekken en geene gedachte aan gevaar verontrustte den droom des armen slapers. Hans kon het niet over zijn gemoed verkrijgen hem te wekken; nog eenige keeren liep hij met onhoorbaren tred het kleine vertrek op en neder, nog eenmaal onderzocht hij de geladen pistolen; daar wees het kwartier voor twaalven op de oude klok - nu moest het zijn. Zacht schudde hij den slapende:

‘Het is tijd, sta op!’

Frans was opgesprongen. Hij zag om zich heen, een oogenblik niet wetende waar hij zich bevond, maar hij sprak geen woord.

‘Neem dezen stok en dit pistool!’

‘Pistool! waartoe? Gij vreest toch niet.....’

‘Ik heb geene reden om bevreesd te zijn.....’ Een duister voorgevoel drong zich op dit zelfde oogenblik onweerstaanbaar aan den smokkelaar op; ‘neem het toch maar.... men voelt zich zekerder.’

Hij duwde Frans het wapen in de hand; werktuigelijk stak deze het bij zich.

Het licht ging uit in de kleine hut, de beide mannen traden naar buiten in de koude, vochtige nachtlucht. Frans klappertandde als hadde hij de koorts. Stil en sprakeloos volgde hij zijnen leidsman, die hem langs bijna onbegaanbare paden door het gebergte over de grenzen voerde, om de goederen, die ingesmokkeld zouden worden, in ontvangst te nemen.

II.

Hoog in het gebergte, leunende tegen de stammen der reusachtige dennen, stonden verscheidene mannen bijeen. De wind gierde snerpend door het geboomte en de mannen wikkelden zich dichter in hunne mantels. Slechts zelden brak de maan voor een oogenblik door den grauwen wolkensluier en spiegelde zich op de blanke geweerloopen.

‘Zouden zij werkelijk van nacht over de grenzen gegaan zijn?’ begon de een.

‘Ik heb mij niet vergist; ik zag duidelijk Lange-Hans met een tweeden, wien het mij niet gelukte te herkennen, omstreeks twaalf uur het bergpad opgaan,’ antwoordde een ander.

‘Stil!’ gebood de aanvoerder des troeps. Het werd doodstil, slechts in de verte van uit het dal klonk met doffe slagen het tweede uur na middernacht. De aanvoerder stak aandachtig luisterende het hoofd vooruit, het was hem als had hij een zacht knakken gehoord, alsof de voet van een mensch op een dorren tak treedt. Hij tuurde gespannen in de duisternis voor zich uit; het scheen hem toe als zag hij eene donkere gestalte uit het bosch te voorschijn treden, toen nog een en nog een - het waren er zes. Man achter man schreden de smokkelaars op het smalle voetpad voort, vooraan Lange-Hans, achter hem Frans, de achterste was Sepp de kruidenzoeker, allen gebukt onder het gewicht van groote pakken. Plotseling bleef Hans staan, zijn scherp oor had het knakken van een haan gehoord en vaster omklemde hij de kolf van zijn pistool. De mannen stonden daar gelijk aan de boomen die hen omringden. Frans hoorde zijn hart bonsen. Hij dacht aan zijne moeder, aan de woorden die zij tot hem gericht had, toen hij haar verliet, en het gevaar dat hem nu dreigde en haar misschien het arm hart zou breken; zijne lippen bewogen zich als in een stom gebed.

Eenige seconden lang was Hans besluiteloos wat te doen; daar kwam de maan van achter de wolken te voorschijn, slechts voor een oogenblik, maar lang genoeg voor beide partijen; men had elkander gezien, er viel een schot en nog een. De smokkelaars, verschrikt door het geschreeuw der grensjagers en in de meening dat zij tegenover eene groote overmacht stonden, wierpen de pakken weg en vloden in alle richtingen. De maan verschool zich weder geheel achter de wolken; zij had haar werk verricht. Doodelijk ontsteld door dezen onverhoedschen aanval bleef Frans een oogenblik verbijsterd staan, hij voelde iets warms over zijne hand vloeien, hij was aan den linkerarm gewond. Hier in het woud kon hij niet blijven, men zou hem gevangen nemen, want ondanks de duisternis zetten de grensjagers de vluchtelingen achterna. Hij ijlde zoo snel mogelijk naar het vrije veld; hij voelde zijne krachten afnemen, maar durfde niet uitrusten. Daar zag hij eene kleine hut, gelijk men ze menigvuldig in het gebergte aantreft en die aan de herders of herderinnen tijdens de zomermaanden tot nachtverblijf dienen. Op deze snelde hij toe en klopte aan: ‘Om Gods wil, maak open!’ riep hij.

‘Wie is daar?’ liet eene vrouwenstem zich hooren.

‘Een arme gekwetste. Laat mij niet omkomen; ik ben door de grensjagers verwond.’

Dit werkte, men was de ‘groenen’ hierboven niet zeer genegen. De kleine deur opende zich, een meisje in de kleederdracht der herderinnen van het gebergte kwam naar buiten. Zij voerde den bleeken jonkman medelijdend in het vertrek en sloot de deur dadelijk weder achter zich dicht. Met liefderijke zorg onderzocht en verbond zij zijne wonde, welke slechts door een schampschot veroorzaakt was. Hij lag met het bleeke aangezicht tegen de leuning van den stoel en zag treurig in het lieve, bloeiende gelaat zijner verpleegster, die met innige deelneming op den gekwetste neerzag en in wier heldere oogen tranen blonken, toen hij verhaalde, wat hem tot het betreden van dezen weg bewogen had.

‘Hoe zal ik u genoeg danken, meisje, voor uwe goedheid en uwe verpleging?’

‘Ik doe het zeer gaarne.’

Zijn blik viel op een bloemtuiltje, dat in een glas op de eenvoudige tafel stond.

‘Hebt gij deze bloemen geplukt?’

‘Wel, wie anders? Ik houd veel van bloemen.’

‘Geef mij dat tuiltje, opdat ik dikwijls aan u en uwe liefdevolle verpleging denke.’

Zij reikte het hem toe; hij stak de half verwelkte bloemen zwijgend op zijnen hoed. Beiden bleven eene wijl sprakeloos zitten. Daar viel de blik van het meisje door het venster; zij verbleekte en wees naar buiten. Frans stond als verstijfd van schrik: twee grenswachters kwamen op de hut af.

‘Tot ontvluchten is het te laat. Spoedig naar boven op den zolder!’ Zij duwde hem naar de ladder, welke naar het zoldertje voerde, en boven gekomen kroop hij onder het hooi, hetwelk daar geborgen was.

De grenswachters kwamen binnen en hij hoorde een hunner vragen: ‘Zijt gij geheel alleen? Is er geen jonkman bij u?’

‘Ik laat niemand bij mij binnen,’ antwoordde het meisje scherp.

‘Hm! ik zag hem duidelijk op de hut toesnellen; hij moet hier geweest zijn of er nog zijn.’

‘Ik heb u reeds gezegd dat niemand hier is en ook niet geweest is.’

‘De kerel moet ook gewond zijn, want men kan de bloedsporen tot aan uwe hut volgen.’

Het meisje verbleekte even, maar zich spoedig weder herstellende, antwoordde zij: ‘Het kan waar zijn, dat hij voor de hut heeft gestaan, maar binnen gelaten heb ik niemand.’

De zekerheid waarmede het meisje sprak, maakte indruk op de beide grenswachters. Frans lag met ingehouden adem en luisterde; de gekwetste arm deed hem pijn, hij trok hem onwillekeurig op, zoodat het hooi kraakte.

Een der grenswachters had het gehoord.

‘Zouden wij niet eens op den zolder rondzien?’ vroeg hij aan zijn makker. Het meisje ontstelde. De blik van den grenswachter was vorschend op haar gericht geweest, nu was hij zeker van zijne zaak en ging op de ladder af.

Het meisje trad hem in den weg. ‘Waarom zoudt gij naar boven gaan, ik zeg immers dat hij niet hier is.’

‘Wij kunnen toch even zien; als hij er niet is, waarom belet gij het ons dan?’ Hij drong haar op zijde, maar het meisje hield hem met alle macht vast.

‘Houd die deerne in bedwang,’ zeide hij tot den andere, ‘ik ga naar boven.’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken