Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

‘Jungblut is de dief. Barmhartige hemel! wellicht heeft hij de kinderen vermoord?’

En buiten zich zelven van wanhoop stormde hij de trappen af naar de keuken.

Jungblut zat nog doodbedaard zijne pijp te rooken.

‘Wel! de kinderen zijn toch boven en slapen reeds, niet waar?’ sprak hij rustig, oogenschijnlijk vast daarvan overtuigd.

Boden, wiens borst kookte terwijl het angstzweet hem met groote druppelen van het voorhoofd rolde, en wiens voorkomen, zoo vol vertwijfeling en ontzetting, een steenen beeld zou hebben kunnen roeren, staarde den spreker een oogenblik aan, alsof hij hem niet begreep, daarop slaakte een kreet van woede.

‘Jungblut, wat hebt gij met mijne kinderen gedaan?’ brulde hij.

Jungblut, die misschien een aanval vreesde, sprong op en riep: ‘Als gij uw onbeschaamden mond niet houdt, dan smijt ik u de deur uit. Gij moet krankzinnig zijn! wat voor den duivel heb ik met uwe bengels te maken? Ben ik soms uw kindermeisje? Als zij niet boven zijn, dan zijn zij ergens anders, wat mij verduiveld onverschillig is.’

Dit tergende antwoord verhoogde de woede van den ongelukkigen vader. Hij stortte op Jungblut los, en met beide handen diens hals omklemmende, riep hij met gesmoorde stem: ‘Mijne kinderen, schurk, waar zijn zij? Waar is het geld, dat gij mij ontstolen hebt?’

[pagina 31]
[p. 31]

Slechts een oogenblik was Jungblut in zijne handen; hij deed eene geweldige poging en een welgemikte vuistslag op de maag van zijn aanvaller bevrijdde hem. Boden tuimelde terug.

Met bliksemsnelheid haalde Jungblut een mes uit den zak en sprak, terwijl hij dit voor Boden's oogen zwaaide: ‘Als gij nog eenmaal de hand tegen mij durft opheffen, leg ik u als een hond op den grond.’

Boden keek rond naar een of ander wapen, waarmede hij den anderen te lijf kon gaan, maar te vergeefs.

Jungblut glimlachte schamper.

‘O! hardvochtige, gemeene schoft!’ riep Boden, ‘als ik u niet dwingen kan mij te zeggen waar mijne kinderen zijn en wat gij met mijn geld gedaan hebt, zoo zijn er toch nog wetten in dit land, en de politie....’

‘De politie!’ viel Jungblut hem honend in de rede en geene zijner bewegingen uit het oog verliezende, ‘spreek gij toch van de politie, wel zeker! Heb toch de goedheid, mijnheer Adolf Bachmann, de aandacht der politie op u te vestigen! Kom, loop toch hard, ik dacht, dat gij zooveel haast hadt?.....’

Boden was bij het uitspreken van zijn naam doodsbleek geworden. Eene huivering van schrik doorliep zijn lichaam bij de ontdekking, dat een geheim, hetwelk hij in zijne borst begraven waande, in het bezit van dezen ellendeling was.

Doch mogelijk wist hij niets meer dan den naam.

Een ervaren misdadiger zou de geheele zaak als onbeduidend beschouwd hebben, maar de aanvanger op de hellende baan der misdaad beefde.

Jungblut onthief hem weldra van allen twijfel.

‘Laten wij elkander goed verstaan,’ vervolgde hij op denzelfden honenden toon, ‘laat mij u ons standpunt tegenover elkander eens goed uiteenzetten; gij moet den mond houden en u wel wachten eerlijke menschen aan te klagen. Ik weet wie gij zijt, waarom gij Duitschland verlaten hebt, met andere woorden, ik weet alles! Ik kan derhalve veel leelijke dingen van u aan den dag brengen, doch bewijst gij mij dat ik uw geld gestolen heb! Dat kunt gij niet. Ik echter weet, dat gij het zoo goed als gestolen hebt en kan eenige lieden in Duitschland daarvan kennis geven en wel met den besten uitslag. Gij moogt de politie hier opzoeken, ik wacht het gerust af. Komaan, waarom talmt gij nog?’

Bij het begin van deze verpletterende toespraak was Boden door eene waanzinnige woede aangegrepen geworden en op het punt geweest zich op Jungblut te werpen. Doch deze, die een gevaarlijk vuur in zijne oogen zag fonkelen, hield dreigend het mes tot een steek opgeheven.

De overtuiging, dat de man, dien hij op dat oogenblik doodelijk haatte, met alles bekend was, werkte verlammend op Boden; het bloed vloeide naar zijn hart terug en hij mompelde met gesmoorde stem: ‘Maar mijne kinderen, Jungblut, mijne kinderen!’

‘Hij is bevreesd!’ dacht deze en zeide overluid: ‘Als gij rede wilt verstaan, zal ik met u spreken; wilt gij u bedaard houden?’

Boden, of Bachmann, gelijk ik hem in den loop van het verhaal wel noemen moet, knikte stom met het hoofd.

‘Goed! Gij vraagt mij: waar zijn de kinderen? Ik antwoord: wat weet ik het! en gij begint te tieren. Gij vermist uw geld en zegt, dat ik het gestolen heb. Daar ik het natuurlijk niet heb, zal ik ten uwe pleiziere geen ja zeggen, en gij tracht mij te vermoorden. Ja, vermoorden!’ herhaalde Jungblut dreigend, ‘en als ik geen medelijden met u had, zoudt gij thans niet heelhuids voor mij staan. Nu vraag ik u in gemoede, waarom zou ik zonder de geringste aanleiding iets kwaads tegen uwe kinderen ondernemen? O! daar valt mij in, dat mijne vrouw mij vertelde, dat uw zoon haar gevraagd had waar gij heengegaan waart en zij hem het adres opgegeven had. Reken er op, de jongen is met het geld op den loop gegaan en heeft het meisje meegenomen!’

‘Onmogelijk!’ riep Bachmann verontwaardigd uit.

‘Denk wat gij wilt!’ hervatte Jungblut, ‘ouders zijn altijd blind en lichtgeloovig. Doch genoeg daarvan. Laten wij liever op middelen zinnen om de vluchtelingen weer in handen te krijgen.’

‘Mijn zoon zou mij niet op die wijze verlaten hebben,’ zegde Bachmann met nadruk; ‘er moet eene andere oorzaak bestaan.’

En de ongelukkige, argelooze man begon te gelooven, dat hij zijnen hospes mogelijk onrecht aangedaan had. Had hij een dien ochtend tusschen Jungblut en Müntz gehouden gesprek afgeluisterd, hij zou wel tot andere gedachten gekomen zijn! Van den anderen kant, ofschoon overtuigd, dat hij in Engeland voor vervolging beveiligd was, zag hij de moeielijkheid in om Jungblut aan te klagen.

‘Ik zal de politie verwittigen,’ ging deze voort, ‘en al het mogelijke beproeven om de vluchtelingen te achterhalen. Misschien is de jongen ook wel angstig geworden en heeft hij u willen opzoeken, en daar hij wellicht dacht dat het geld hier niet veilig was, het meegenomen. Ga met mij mede, gij zult zien, dat ik al het mogelijke doen zal.’

Schoorvoetend, doch alleen aan zijne kinderen denkende, vergezelde Bachmann den man, die hun dood wellicht op dat oogenblik op zijn geweten had.

V.

‘Zie scherp in het rond, Jacob!’ riep een oud wijf een opgeschoten jongen van ongeveer zeventien jaar toe. ‘Gij ziet toch niemand, lieveling?’

‘De straat is hier immers altijd doodsch en verlaten, wie zou dus thans op dit uur hier voorbij komen?’ gromde de jongen verdrietig. ‘De nacht is zoo donker, dat geen kat ons zelfs kan zien!’

‘Ziezoo, hier zijn wij er! Daar in den hoek ligt het ijzer, ik heb het nauwkeurig onthouden.’

De nacht was inderdaad zoo duister, dat men ter nauwernood drie passen ver voor zich uit zien kon.

De jongen ontblootte evenwel thans een dievenlantaarn, bij welks schijnsel hij behoedzaam rondkeek.

‘Jacob. Jacob, wilt gij de lantaarn wel eens gauw toemaken? Wat zijt gij toch onnoozel! Wilt gij ons alle bobbies (politieagenten) op den hals halen?’ riep de oude bij het schijnsel van het licht ontsteld uit. ‘Waar hebt gij uwe oogen?.... Dáár in den hoek, vlak voor uwen neus.’

Jacob gaf plotseling een schreeuw van verbazing zonder op de waarschuwing der oude vrouw te letten; hij bukte zich en scheen iets te onderzoeken.

‘Nu, wat is er?’ riep het oude wijf en kwam haastig aanstrompelen. Als zij den jongen bereikt had, slaakte zij insgelijks een kreet van verrassing, toen Jacob een in een grof deken gewikkeld lang voorwerp aanraakte en van het omhulsel poogde te ontdoen.

‘Ik wil niet gezond zijn en geen anderen sabbath meer beleven, als dat niet iets buitengewoons is! Maak toch voort! kom, laat mij het doen!’ en de oude greep met hare groote klauwen begeerig naar het pak. Met een haastigen ruk had zij het los.

‘Jacob, wat zegt gij er van? Een meisje! Licht eens goed bij! Zoo! goed! Nu, ziet gij een kettingtje of een ringje?’ En het oude wijf wiep een snellen, roofgierigen blik op Klara, die nog onder de macht van een onverklaarbaren, vasten slaap lag.

‘Niets!’ zeide Jacob, ‘in het geheel niets.’

‘Het is een armoedig schepsel,’ mompelde de oude; ‘zij heeft ter nauwernood een kleedje aan, dat de moeite loont om te versjacheren.’

‘Het is een mooi meisje!’ merkte Jacob aan.

‘Is zij mooi, wat gaat u dat aan? Wat weet gij er van, wat mooi is?’ vroeg de jodin geergerd.

‘Kunt gij haar niet mede naar huis nemen, grootmoeder? Misschien bekomt gij eene belooning.’

‘Meenemen naar huis! Zijt gij krankzinnig? Moet zij mij de haren van het hoofd eten?’

‘Gij hebt geen haren op het hoofd, dus heeft het ook geen nood, dat zij ze er af zal eten!’ antwoordde Jacob sarrend.

De jodin scheen geneigd een heftig antwoord te geven, maar eene plotselinge gedachte deed haar het gezegde van den jongen vergeten. Zij overlegde eene wijl en zeide: ‘Nu, luister, Jacob, ik wil het beproeven. Zij is mooi, kan gaan bedelen en geld voor ons inzamelen van de domme kristenen. Loop en haal het ijzer, ik belast mij met het meisje.’

Jacob, die met het besluit van de oude tevreden scheen te zijn, verwijderde zich.

‘Zal mij kosten eene massa geld,’ dacht de oude, ‘en ik zal ten slotte er bij verliezen. Zij moet uitgaan en wat verdienen, ik zal haar oude kleeren aantrekken en de nieuwe verkoopen; ik moet mij toch zien te dekken en er profijt uit trekken.’

De jongen keerde op dat oogenblik met een vollen zak terug.

‘Komaan, sta op!’ snauwde de oude jodin het kind toe, terwijl zij het te gelijk geweldig schudde; doch het verroerde zich niet. Alle schudden en zelfs knijpen van het arme kind bleef zonder gevolg.

Deze vruchtelooze pogingen moede, nam de jodin het in hare beenige, lange armen en verdween door Jacob gevolgd in den nevel.

In een dier afschuwelijke straten van Whitechapel, waarvan ik reeds melding gemaakt heb, verzoek ik den lezer mij te volgen. Wij treden een der ellendige woningen binnen en openen de deur gelijkvloers. Wij ontwaren een klein vertrek, welks meublement uit eene oude tafel, eenige driebeenige stoelen en een tinnen kandelaar bestaan, waarin een bijna opgebrande vetkaars een onzeker, naargeestig licht verbreidde.

Een oude, kleine jood, met een stoppeligen, grijzen baard zat in een hoek op een houten bankje en scheen met het oplappen van een ouden frak bezig. Van tijd tot tijd lichtte hij het hoofd op en luisterde naar elk gerucht in de steeg, daarna zette hij teleurgesteld zijn arbeid voort, waarbij hij bijna aanhoudend een voor hem zittenden ouden kater toeknikte, die hem bemoedigend toelonkte.

‘Gij hebt gelijk, Joseph,’ zegde de jood, den kater wederom toeknikkende, ‘geduld is zulk een schoone zaak. Wij moeten wachten. Hebt gij honger? Ik ook. Ach, Joseph, wat rammelt mijne maag! Sarah is eene slimme vrouw, het brood sluit zij weg, alle lekkers verbergt zij, en wat zegt gij er van, Joseph, de ganzenboutjes eet zij zelf. Is zij niet zonder gevoel, Joseph?’

En Joseph de kater drukte zijne toestemming uit door een versterkt lonken.

In de steeg liet zich eenig gerucht hooren.

Joseph rekte zich uit en ging naar de deur.

‘Joseph, gij zijt toch een slimmert,’ sprak de jood, vol bewondering den kater beschouwende. ‘Hoort gij dat Sarah komt?’

Joseph snorde en zag zijn meester aan.

De deur ging open en de oude jodin, met welke wij reeds kennis gemaakt hebben, trad met Klara op de armen binnen, gevolgd door Jacob, die zorgvuldig de deur sloot en dichtgrendelde.

‘Sarah-lief!’ riep de oude jood uit, ‘wat zijt gij lang uitgebleven; hebt gij goede zaken gemaakt? Nah! wat hebt ge daar in dat deken?’

‘Goede zaken, Mozes, wat babbelt gij toch? Ligt het geld zoo maar op de straat?’ antwoordde Sarah bits. ‘Hier heb ik gevonden een kristenkind.’

‘Joseph, een kristenkind!’ riep Mozes verbluft, zijn vriend den kater vol verbazing aanziende.

‘Wees toch niet kinderachtig, Mozes,’ snauwde het oude wijf hem toe. ‘Help mij het meisje van het deken ontdoen en op den stoel zetten!’

Jacob, die zijn zak middelerwijl in een ge-

[pagina 32]
[p. 32]

heimzinnig gat had doen verdwijnen, sprong haastig toe, waarbij hij den kater op den staart trad, hetgeen een geweldig miauwen van dezen en veel gejammer van de zijde van Mozes ten gevolge had.

Sarah had Klara intusschen van hare omhulling ontdaan en op een stoel gezet.

De nachtelijke koude, zoomede het heftig schudden, dat zij ondergaan had, hadden haar uit haren vasten slaap gewekt. Zij opende hare uitgedoofde oogen terwijl hare kleine handen instinkmatig naar een steun zochten.

‘Hugo, lieve Hugo!’ riep zij daarop, het hoofd als luisterend een weinig vooroverbuigende.

De aanwezigen staarden het kind vol verbazing aan.

‘Zij heeft hare oogen toch open, waarom roept zij dan om iemand, die niet hier is?’ meende Sarah.

Eene uitdrukking van verrassing vertoonde zich op het aangezicht van het kind bij het geluid der haar onbekende stem.

De groep zelf bood inderdaad voor een toeschouwer een opmerkelijk schouwspel aan. Hier in dit ellendige vertrek, omgeven door den ouden smerigen jood met zijn vossentronie, de afzichtelijke oude jodin, welker voorkomen inderdaad afkeer wekkend en walgelijk was, enden opgeschoten, smerigen jodenjongen, zat Klara, met hare handjes de ruwe tafel betastende. Haar lief, teer gezichtje trad uit het halfduister te voorschijn als eene schilderij uit eene lijst. Hare lange, bruine lokken golfden langs hare wangen en verleenden aan de thans zoo treurige trekken eene ongemeen roerende, droefgeestige uitdrukking.

Beangstigd door de plotseling ontstane stilte, riep zij nogmaals om haren broeder.

‘Mozes, wat doet ze zonderling!’ riep Sarah, en zich tot het kind wendende, voegde zij er barsch bij: ‘Nah! waarom roept gij zoo hard? ziet gij niet, dat gij bij vreemde menschen zijt? wat moet gij van dien Hugo? Sla de oogen op en zie mij aan, ik wil den spot niet met mij laten drijven!’

‘Ik kan niet zien, ik ben blind!’ antwoordde Klara met bevende stem.

‘Blind, Sarah, zegt zij, blind!’ krijschte Mozes verbluft. ‘God van Israël! wat vangen wij met haar aan?’

De jodin had intusschen met een ruk het hoofd van het kind tusschen hare handen genomen, en een scherpen, onderzoekenden blik in hare oogen geworpen. ‘Waarlijk! zij is blind!’ mompelde zij ‘en misschien is het beter zoo; zij zal het medelijden eerder opwekken.’

‘Nah! waarom schreit gij, domme gans!’ voegde zij Klara toornig toe, als deze in een luid geween uitbrak.

‘Ach! beste vrouw, ik bid u, breng mij bij papa en Hugo!’ smeekte zij.

‘Gij zijt waanzinnig! weet ik wie gij zijt? Houd uw snavel en hoor mij aan! Gij zult mij moeder Sarah noemen, en zeggen als men er u naar vragen mocht, dat Mozes uw vader is en als gij niet gehoorzaamt, zult gij den stok voelen. Nu marsch naar bed!’ En het kind als een pak in de armen nemende, begaf zij zich naar het aangrenzende vertrek, waarvan zij de deur in het slot wierp, tot groot leedwezen van Mozes, die wist, dat zij voor dien avond verdwenen bleef.

‘Willen wij naar onze kamer en naar bed gaan, Jacob?’ zegde hij met een zucht, en een laatsten blik van spijt op den kater werpende, voegde hij er klagend bij: ‘Wat is de vrouw ongevoelig, Joseph! Wat kriemelt het in mijne maag van den honger!’

Voor Klara begon thans een leven vol bittere ellende. De oude jodin kleedde haar den volgenden ochtend in lompen en ging met haar uit om lucifers te verkoopen, dat wil zeggen te bedelen. Zij had op een groot stuk papier in het Engelsch de woorden: I am blind (ik ben blind) geschreven, hetwelk zij het kind op de borst hechtte. Daarop plaatste zij hare prooi op den hoek van Aldgate en White-cheapel road, twee zeer levendige straten, terwijl zij dicht in de nabijheid kammen ten verkoop aanbood en het ongelukkige kind daarbij scherp in het oog hield.

Klara bibberde in de vochtige, koude lucht in hare ellendige lompen, terwijl dikke tranen langzaam langs hare wangen biggelden.



illustratie
badgasten te scheveningen.


Menig voorbijganger wierp, door medelijden bij haren aanblik gedreven, een muntstukje in het sigarenkistje, waarin de doosjes lagen; doch het meerendeel van het publiek was te zeer aan de tentoongespreide ellende gewoon, en wierp ter nauwernood een oogslag op het kleine schepsel. Nadat zij den ganschen dag tot diep in den avond op die wijze had doorgebracht, eindigde de oude jodin haar dagwerk, nam haar bij de hand en spoedde zich naar hare armzalige behuizing. Het kind was geheel uitgeput, en naar adem hijgende betuigde het, dat het niet verder kon loopen, doch te vergeefs.

‘Denkt gij, dat ik u altijd zal dragen? Gij kunt toch loopen!’ En zij sleepte Klara achter zich aan tot zij hare ellendige woning bereikt had.

Daar gekomen viel het kind buiten kennis neder.

Het oude wijf beijverde zich haar tot bezinning terug te brengen, hetgeen haar na eenigen tijd gelukte. Zij gaf Klara wat heete thee en wat brood, omdat zij voor hare gezondheid bezorgd was. Klara was toch een kapitaal voor haar, van hetwelk veel voordeel kon getrokken worden, want het had den eersten dag toch reeds tamelijk veel opgeleverd!

Acht dagen lang had Klara dat akelig bestaan voortgesleept, acht dagen van een ontzettend lichamelijk en geesteslijden voor eene zoo zwakke natuur. De jodin had dien dag in het West-end haren handel gedreven en was in goede luim, daar Klara verscheidene groote zilverstukken had gekregen, eene omstandigheid, die hare pijnigster eenigszins vriendelijker stemde.

In de nabijheid van den Tower gekomen, besloot zij eene hartsterking te gaan gebruiken en trad derhalve eene herberg binnen, Klara achter zich aan sleurende.

Een aantal mannen en vrouwen van het gemeenste gepeupel, vergastten zich daar aan den benevelenden Engelschen schnaps ‘gin,’ terwijl zij te gelijker tijd een geweldig rumoer maakten.

Om tot den toog door te dringen was Sarah genoodzaakt de hand van het meisje los te laten. De begeerte van het oude wijf naar gin was op dat oogenblik sterker dan hare voorzichtigheid; daarbij had zij niet het geringste vermoeden dat Klara op vlucht bedacht was. Blind en buiten eenige woorden met de taal onbekend, was dit van haar niet te veronderstellen. Zij vermoedde niet, welk een onbeschrijfelijken afkeer en welk een ontzettenden angst zij het kind inboezemde en dat alleen de gedachte van te ontvluchten het nacht en dag bezig hield. Zoodra Klara zich vrij voelde, drong zij tusschen de aanwezigen door, bereikte met het den blinden eigen instinkt den muur en zocht langs dezen tastende den weg naar de deur.

De oude jodin had het te druk met haar gin om op de kleine vluchteling acht te geven. Met kloppend hart en sidderende handen duwde deze de deur open. Eenige schreden voorwaarts en zij voelde de frissche lucht: zij was op de straat. De wind zweepte den regen in haar gelaat, maar zij voelde het ter nauwernood; slechts ééne gedachte beheerschte haar: zich te verbergen. De angst, weer door de oude opgevangen te worden, verleende dit zwakke, blinde schepsel moed.

Zij liep over de kaai, steeds verder, hare handen voorzichtig voor zich uitstrekkende en zoo naar den weg tastende. Nu raakte zij een traliehek aan; het was het hek van den Tower van Londen. Dit hek was haar leiddraad. Waarheen voerde het haar. Zij wist het niet. Voort, slechts voort! fluisterde de angst haar in, uit het bereik van die verschrikkelijke vrouw!

De regen viel in stroomen neer; hare kleine voeten waren nauwelijks meer in staat haar langer te dragen; zij was op het punt in onmacht te vallen. Een oogenblik leunde zij gansch uitgeput tegen de tralies; daar klonk plotseling de toornige stem van het oude wijf op eenigen afstand,

De schrik schonk haar nieuwe krachten en zij liep snel verder. Het hek hield op en zij voelde een muur. Daar galmde wederom de schrille stem van het oude wijf en korter bij; het kind ijlde voort. Plotseling voelde zij geen grond meer onder hare voeten en viel langs eenige trappen naar beneden. Zij klom nog lager af. Zij hoorde het kabbelen van het water in hare onmiddellijke nabijheid. Hare krachten verlieten haar en met den zwakken uitroep: ‘Moeder, moeder!’ zonk zij bewusteloos op de steenen trappen neder.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken