Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)
VI.

‘Hola! op zij!’

De waarschuwing kwam te laat. Een akelige kreet werd vernomen, een rumoer van vele stemmen, de paarden steigeren tengevolge van het plotseling intrekken der teugels, eene ademlooze stilte, daarop werd een knaap bloedend en onmachtig van onder de hoeven der paarden te voorschijn gehaald.

Het hoofd van een oud heer boog zich buiten het portier van eene equipage; de bezorgde uitdrukking van zijn gelaat maakte plaats voor die des medelijdens. Hij opende het portier en stapte uit het rijtuig. De menigte maakte plaats voor hem en hij bereikte den knaap, welke reeds in de armen van een paar politieagenten lag, die hem naar een in de nabijheid wonenden apotheker wilden brengen, die in Engeland meestentijds tevens heelmeester zijn.

‘Legt hem in het rijtuig en rijdt hem naar den chirurgijn, de schudding is dan veel geringer!’ riep de oude heer, een oogslag op de doodsbleeke trekken van den knaap werpende.

De agenten gehoorzaamden. Zij legden hun last op de zachte kussens van het rijtuig; de oude heer met een der agenten nam er in plaats en de wagen zette zich langzaam in beweging.

De apotheek was spoedig bereikt; door den ouden heer gevolgd, droeg de politieagent den gekwetste in den winkel en dan in eene zijkamer.

De heelmeester legde den knaap behoedzaam op eene rustbank.

Er vloeide bloed uit eene wonde aan het hoofd en het druppelde eveneens uit de linkermouw van den frak, welken hij, daar de arm reeds gezwollen was, genoodzaakt was open te snijden.

‘Nu, dokter?’ vroeg de oude heer.

‘De wonde aan het hoofd is met gevaarlijk, zelfs onbeduidend, maar de arm is gebroken.’

‘Welk een ongeluk!’ sprak de oude heer; ‘wat denkt gij te doen? Wilt gij den arm zetten?’

‘Het beste is, den lijder terstond naar het ziekenhuis te brengen,’ antwoordde de heelmeester na een zorgvuldig onderzoek.

De gekwetste sloeg op dat oogenblik de oogen op en slaakte een kreet van pijn, te gelijker tijd met verbazing zijn leger en de omstaanders beschouwende.

‘Ik denk, dat gij gelijk hebt,’ hernam de oude heer, en zich tot den knaap wendende, vroeg hij vriendelijk: ‘Waar wonen uwe ouders, mijn jongen?’

‘Ik weet het niet, ik ben hier vreemd,’ antwoordde hij in gebroken Engelsch.

‘Een Duitscher?’ morde de oude heer en liet er in het Duitsch op volgen: ‘Hebt gij veel pijn?’

‘Niet heel veel,’ antwoordde de knaap, die moedig zijne smarten zocht te verbijten.

‘Draag hem in mijn rijtuig,’ hernam de oude heer, zich tot den agent wendende, ‘en breng hem naar het Duitsche hospitaal in Dalston. Hier is mijne adreskaart en zeg den dokter van het gesticht, dat men den lijder op het zorgvuldigste moet verplegen, en dat niet als een armlastige maar op mijne kosten. Ik zal persoonlijk naar zijne bevinding komen vernemen. Hoe is uw naam, beste jongen?’

‘Hugo Bachmann!’

De oude heer schreef dezen naam op de keerzijde van zijne adreskaart en reikte deze met een goudstuk aan de politieagent over. Deze droeg den knaap in het rijtuig, sloot het portier, de koetsier beklom na ontvangen bevelen den bok en de prachtige paarden draafden voort.

‘Een moedige kleine kerel,’ zegde de heer hem naoogende; ‘wat deed hij zijn best om zijne pijn te verbergen.’

‘Hij moet inderdaad groote smarten geleden hebben,’ merkte de apotheker aan terwijl hij voor den ouden heer, die hem eveneens een sovereign in de hand gedrukt had, de deur opende.

En terwijl de poort van het gezegende gesticht, het Duitsche hospitaal in Dalton, zich voor Hugo ontsloten had en hij zich onder de bekwame handen der artsen bevond om de smartelijke doch ook goed gelukte kunstbewerking van het zetten te ondergaan, in dien tusschentijd, zeg ik, zullen wij zien hoe hij in zijn tegenwoordigen toestand gekomen was.

Toen hij dien avond uit zijne bedwelming ontwaakte, was zijne verrassing, gelijk men zich licht voorstellen kan, niet gering: zich in een deken gewikkeld op den naakten grond te vinden liggen, was in alle gevallen wel geschikt om er zich over te verwonderen. Met weinig moeite maakte hij er zich uit los en wreef herhaaldelijk zijne oogen uit om zich te vergewissen, dat hij niet droomde. Hij was nochtans maar al te spoedig van de onaangename werkelijkheid zijns verlaten toestands overtuigd. Hij sprong op en zag, voor zooveel de donkerheid van den avond het hem veroorloofde, om zich heen. Een open terrein, dat was alles. In tegenstelling met zijn vader

[pagina 39]
[p. 39]

was Hugo een voor zijne jaren vastberaden ongen. Zijne eerste gedachte was, een levendiger gedeelte der stad op te zoeken om navorschingen in te stellen. Het moest niet moeielijk vallen, dacht hij, om Jungblut's huis weer te vinden. IJdele hoop! Hij was er ver vandaan en daar hij ongelukkigerwijze den naam der straat, zelfs dien van het distrikt niet kende, zoo was dit eenvoudig niet mogelijk.

Gelukkig had hij hier nog geen vermoeden van. Hij liep haastig voort en bereikte eindelijk eene straat.

Hij vroeg in zijn gebroken Engelsch aan verscheidene menschen of zij wellicht een mijnheer Jungblut kenden, die hier in de buurt moest wonen. Velen verstonden hem niet, anderen lachten hem uit of hielden hem voor gek als hij den naam der straat niet kon opgeven. De uren verliepen. Het was laat geworden en de straten werden eenzaam. Slechts hier en daar klonken haastige schreden op den trottoir. Politiebeambten wierpen bijwijlen wantrouwige blikken op den jongen, die bloothoofds en met het deken onder den arm nog steeds moedig voortstapte, in de kinderlijke hoop den rechten weg te zullen vinden, dien hij zelf een paar malen en wel bij dag gemaakt had.

Langzaam en doordringend galmden de klokken der kerktorens door de stilte van den nacht.

Hugo werd door angst aangegrepen toen hij het twaalf uur hoorde slaan. In zijne ontroering had hij niet aan den tijd gedacht. Hij zag met vertwijfeling om zich heen; waar zou hij den nacht doorbrengen? Tot zijne vreugde ontwaarde hij in zijne nabijheid een in aanbouw zijnde huis, voor hetwelk eene stelling stond. Hij liep er op toe, de deur was gelukkig niet gesloten. Hij ging binnen de stelling en zich doodmoede in een hoek neder vlijende, wikkelde hij zich in zijn deken en begon te overleggen wat hij aanvangen zou. Doch de te zeer uitgeputte natuur deed zich gelden, zijn hoofd zonk voorover en hij viel in een gerusten slaap.

Des ochtends in de vroegte werd hij vrij onzacht gewekt. Eene zware hand schudde hem, te gelijk met een ruk het deken van zijn hoofd trekkende, terwijl eene grove stem riep: ‘Wel, vlegel! wat zoekt gij hier?’

Hugo, wiens gezicht nu vrij was, sprong haastig op en zag een man voor zich staan, wiens kleeding een ambachtsman aanduidde.

‘Hoe is het, kunt gij niet antwoorden, jonge spitsboef?’ hernam deze, met verbazing den knaap beschouwende, wiens uiterlijk zoo weinig van dat der lagere volksklasse had.

Deze, die alleen het woord spitsboef verstaan had, hetwelk de man overigens slechts schertsend had gebruikt, sprong den man met schrik voorbij en eer deze nog van zijne verrassing bekomen was, had Hugo al een goed eind weegs afgelegd.

Eene wijl oogde de arbeider hem lachend na en ging dan aan zijn werk.

Hugo gevoelde grooten honger. Hij herinnerde zich dat zijn vader hem eenige shillings ten geschenke gegeven had. Met welk eene blijdschap haalde hij er een van uit zijn zak! Hij ging in een bakkerswinkel en kocht een brood voor eene penny. Onder eene koetspoort op een hoeksteen gaande zitten, verorberde hij dit schrale ontbijt, hetwelk hem zoo levendig aan zijne verlatenheid, zijn vader en zijne zuster herinnerde en hij bevochtigde het droge brood met zijne tranen.

Sinds zijn verblijf in Engeland was hij gewoon geweest, zijne kleine zuster al de bij hare blindheid zoo noodige diensten te bewijzen. De gedachte dat hij haar wellicht nooit zou weerzien, dat zij wellicht op dat oogenblik in nood en vertwijfeling verkeerde, deed hem in een stroom van tranen losbreken. Door deze uitbarsting van droefheid een weinig verlicht, zette hij, na zijne oogen afgewischt te hebben, zijn weg voort. Waarheen? Dat wist hij niet. Hij verliet zich op de Voorzienigheid.

De zonderlinge smaak van den thee gaf hem veel stof tot nadenken. Hugo had een helder verstand en hij hield zich overtuigd, dat Jungblut, op zijne onbekendheid bouwende, hem op de straat geworpen had.

Verscheidene dagen leidde hij dit ellendige leven; hij sliep de eerste vijf nachten in een lodginghouse, waar men hem zijn geld ontstal, zoodat hij zich genoodzaakt zag den volgenden nacht wederom onder den blooten hemel door te brengen. Hij had den weg naar de City gevonden, waar hij, naar Duitsche namen zoekende, kooplieden zijne diensten aanbood en hun zijne geschiedenis verhaalde. Doch, òf men hoorde hem niet aan, òf als men het deed, geloofde men hem niet, kortom, de arme jongen, die tot dusverre te trotsch was om te bedelen, had nu in de laatste twee dagen geen ander voedsel genoten dan een brood van een penny, dat hij met zijn laatste geld betaald had.

In stille vertwijfeling had hij in de City wederom te vergeefs van huis tot huis gedwaald, van alle kanten door rijkdom en overvloed omgeven.

Uitgeput van vermoeienis en gebrek aan voedsel had hij beproefd in de nabijheid van de zoo drukke London Bridge de straat over te steken toen hem eensklaps de krachten begaven. Het werd hem alles duister voor de oogen en hij zonk, eene geweldige pijn voelende, bewusteloos neder...........................

Het ernstige, doch vriendelijke gelaat van den ons reeds bekenden ouden heer boog zich over het bed van den reeds herstellenden knaap. Zijn arm, die hem echter nog veel smart veroorzaakte, was goed aan het genezen. De heelmeesters, die den geduldigen, verstandigen knaap liefgekregen hadden, hadden hem gezegd, dat hij, indien hij zich goed in acht nam, in een niet al te ver verwijderd tijdstip in staat zou zijn het hospitaal te verlaten.

Men had bij het verhaal zijner geschiedenis aandachtig naar hem geluisterd, en de huisarts had die den ouden heer, Mr. Russel, een rijk koopman, even te voren verteld. Deze, een menschlievend man, die voor vele jaren in Duitschland gereisd had, stelde, daar hij bovendien de onschuldige oorzaak van zijn lijden was, een levendig belang in hem.

‘Komaan, mijn jongen,’ sprak hij in gebroken Duitsch, ‘het verheugt mij, dat het beter met u gaat.’

Hugo bedankte hem voor zijne groote milddadigheid.

‘Dat heeft niets te beduiden, beste jongen, dat vereischt geen dank,’ riep de Engelschman, getroffen door het innige gevoel van dankbaarheid, dat uit de oogen van den knaap sprak. ‘Laat eens hooren, zijt gij op eene goede school geweest?’

‘Ik heb het vierde jaar in een gymnasium medegemaakt,’ antwoordde Hugo bescheiden, terwijl een lichte blos zijne wangen verfde.

Mr. Russel liet zich door den huisarts eene kleine verklaring geven.

‘Goed, zeer goed,’ zeide hij daarop, ‘ik ben u schadevergoeding schuldig en zoodra gij geheel hersteld zijt, zal ik u op mijn kantoor plaatsen. Wilt gij?’

‘O! wat zijt gij goed!’ riep Hugo met een van blijdschap stralend aangezicht.

‘De dokter zal wel zoo vriendelijk zijn, u, zoodra gij hersteld zijt en het hospitaal verlaten kunt, al het noodige mede te deelen.’ En met een minzamen hoofdknik ging hij, door den dokter vergezeld, heen........................

Al de door Bachmann en Jungblut ingestelde nasporingen waren natuurlijk zonder gevolg gebleven.

De laatste had wel is waar in de tegenwoordigheid van den eerste bij de politie aangifte gedaan van het verdwijnen der beide kinderen, doch daar Bachmann nagenoeg geen Engelsch verstond, had Jungblut met groote onbeschaamdheid eene geheel onjuiste beschrijving van hen gegeven.

Toen Jungblut oogenschijnlijk eenige dagen met zoeken had doorgebracht gaf hij den vertwijfelenden vader koelbloedig te kennen, dat hij onmogelijk nog langer te vergeefs zijne schoenzolen kon afloopen, om de vermisten op te sporen, ‘buitendien,’ voegde hij er verdrietig bij, ‘gaat het hem in ieder geval zeer goed, beter dan ons; de slimme jongen heeft zich goed voorzien.’

Wat de ongelukkige vader bij het aanhooren dezer laaghartige verdachtmaking leed is niet te beschrijven. Niet genoeg, dat hij zijne kinderen verloren had en van zijn geld beroofd was, hij moest ook nog zijn zoon, aan wiens eerlijkheid hij geen oogenblik twijfelde, voor een dief hooren uitmaken. Zijne vertwijfeling nam van dag tot dag toe. Van den vroegen morgen tot den laten avond doorkruiste hij Londen in de ijdele hoop zijne kinderen te vinden, die hij zich als hulpeloos ronddolende voorstelde.

Elken avond kwam hij moedeloozer en neerslachtiger naar huis, waar hem het verdrietige gezicht van Jungblut wachtte, die hem eindelijk te kennen gaf, dat hij, hoe hard het hem ook viel, toch zijn geld moest hebben, dewijl hij zelf arm was.

Bachmann had geen geld, waarop Jungblut zich voorloopig met de weinige have tevreden stelde, die hij uit Duitschland medegebracht had. In korten tijd verviel hij tot de volslagenste armoede. Hij bezat niets meer. Op zekeren avond zeide Jungblut hem, dat hij zijn huis verlaten moest.

De rampzalige man, wien het ongeluk alle kracht tot handelen scheen benomen te hebben, stond op en ging met gebogen hoofd langzaam op de deur toe.

Jungblut sprong hem na en fluisterde hem iets in het oor.

‘Dat nooit!’ riep Bachmann.

‘Het is mij onverschillig, verhonger, als gij er pleizier in hebt: maar ik vind het eene groote dwaasheid!’ En dicht op hem toetredende, sprak hij hem wederom fluisterende toe. Nooit had Bachmann meer wilskracht en vastberadenheid noodig dan in dit oogenblik der verzoeking. Eenige minuten stond hij besluiteloos. Hij bezweek.

Met een zucht van vertwijfeling keerde hij naar zijne plaats terug en sprak met schijnbaar bedaarde stem: ‘Gij hebt gelijk, ik ben de uwe!’

‘Ik dacht wel, dat gij uw belang zoudt inzien,’ antwoordde Jungblut; ‘morgen avond stel ik u voor.’...........................

Wij verlieten Klara bewusteloos op de onderste treden van een der in de kade gemaakte trappen, die naar de Theems voeren. Deze werd door de varenslië veelvuldig gebruikt om van hier passagiers naar de stoombooten te roeien of personen naar den overkant der rivier over te zetten.

De nacht was zeer stormachtig, de fijne en toch zoo aanhoudende regen had het kind spoedig doornat gemaakt en hoewel de wind met hare lange lokken speelde en door hare havelooze plunje drong, hoewel de regen onafgebroken op haar bleek gelaat viel, ontwaakte zij daarom toch niet uit hare bezwijming. Het in den laatsten tijd uitgestane lijden had de krachten van het kleine schepsel geheel uitgeput.

Slaapt het, of is de ziel reeds het aardsche omhulsel ontvloden?

Woeliger worden de golven, reeds spoelen zij tegen de onderste trede, nieuwsgierig schijnen zij het kind te naderen; het schuim bespat haar gelaat.

Barmhartige God! het is de vloed! Hij stijgt langzaam, bijna onmerkbaar, doch zeker. Nu staat het water reeds op de eerste trede.

Klara verroert zich niet. Zij verkeert in eene gelukkige onbewustheid en vermoedt niet, dat het doodelijke element langzaam zijne armen naar haar uitstrekt.

Roept niet het bulderen van den wind haar met donderende stem toe: ‘Ontwaak!? Een vochtig graf wacht u, weldra zult gij in uwe natte lijkwade gehuld, door uw meedoogenloozen vijand in den oceaan der eeuwigheid medegevoerd worden!’

[pagina 40]
[p. 40]

Doch Klara is doof voor het bulderen van den wind en het kletteren van den regen. En de vloed stijgt al hooger en hooger. Reeds ligt zij half in het water bedolven.

En als juichend over de nieuwe prooi huppelen de golven over haar heen.

Reeds bereiken zij de lange haren van het kind, welke door den wind gedreven, op de oppervlakte van het water dansen.

En onophoudelijk stijgt de vloed.

Begeerig sluit het water reeds het hoofd van het kind in, hetwelk alleen nog, bleek en met de doodskleur bedekt, boven het water uitsteekt, dewijl het eene trede hooger ligt. Zegevierend schijnt het vernielende element zich te verheffen, als klagend klinkt het gieren van den wind..... en het water stijgt.

‘Ho! wat is dat? zie naar den trap, man!’

Deze waarschuwing klonk uit een boot, die op het punt was van aan te leggen.

‘Een mensch, sir, bij den hemel!’ en een krachtige riemslag bracht den boot tegen den trap.

Eene snelle greep van den man in het water en hij haalde het meisje druipnat in den boot. Haar in zijne armen nemende, sprong hij er ijlings uit en liep op een in de nabijheid staande wachthuis toe, waarin een lustig vuur brandde.

Bij het schijnsel hiervan zag men een man van middelbaren leeftijd met goedige gelaatstrekken, die door een kwakerhoed overschaduwd werden. Hij zette zich op eene bank voor het vuur en droogde met een zakdoek het natte gelaat van het meisje af, hetwelk beweegingloos in zijne armen lag.

‘Zij is als dood,’ zeide hij met een bezorgd voorkomen tot den varensman, die juist met eene reistasch en een opgevouwen plaid binnen kwam. ‘Open de tasch, vriend, en reik mij de flesch aan, die gij onder in den hoek vinden zult. Zoo, goed! ontkurk ze nu en geef mij het kleine glas.’ En de kwaker schonk het glas halfvol, opende de opeengeklemde tanden van het meisje en druppelde het vocht in haren mond.

‘Beste brandewijn! welk eene heerlijke lucht!’ sprak de schipper, een begeerigen blik op de flesch werpende.

‘Ja, vriend,’ antwoordde de kwaker met de oogen onafgewend op het doodsbleeke aangezicht van Klara gericht.



illustratie
een kleine dierentemmer, naar fr, sonderland.


Er verliepen eenige minuten. Dan scheen eene lichte huivering door hare leden te varen en een diepe zucht kwam over hare bleeke lippen.

‘Zij komt bij,’ zeide de oude man verheugd en hij begon ijverig hare handen te wrijven. ‘Vouw den sjaal toch open, vriend!’

De varensgezel deed gelijk hem bevolen werd.

De kwaker wikkelde er Klara met groote zorgvuldigheid in en goot haar daarop weder eenige druppels brandewijn in den mond.

Langzaam scheen het leven terug te keeren, een nauw merkbaar rood kleurde hare bleeke wangen. Zij sloeg even de oogen op, doch door zwakte overmand sloot zij ze terstond weder.

‘Wat zullen wij met haar aanvangen?’ vroeg haar weldoener zich, werktuigelijk luid sprekende.

‘Ze naar het hospitaal brengen, wat anders? Eene uitmuntende plaats voor zulke visschen,’ antwoordde de schipper met een ongevoeligen grijns, overtuigd eene groote aardigheid gezegd te hebben.

De kwaker wierp een ernstigen blik op het gebruinde, harde gelaat van den spreker en dan op de bleeke trekken van Klara. Een gevoel van medelijden verdrong echter bijna terstond dat der verachting over de betoonde ruwheid van den schipper.

‘Zij herinnert mij aan onze Lucy, als zij in de kist lag,’ dacht hij. ‘Ware deze eens verlaten of verloren geweest, zouden wij dan niet gewenscht hebben, dat een barmhartige Samaritaan zich het hulpelooze aan den weg liggend kind aantrok. Ruth zal het met mij eens zijn Een weinig voedsel voor een medeschepsel kost niet veel.’ En een tevreden lach gleed over zijne goedige gelaatstrekken.

‘Luister, vriend,’ dus wendde hij zich tot den schipper, ‘ik geef u eene halve kroon, indien gij mij ten spoedigste, dat is binnen tien minuten, een rijtuig verschaffen kunt.’

‘Gewis, ik zal mij spoeden, het zal vóór dien tijd hier zijn!’ En de schipper ijlde heen.

‘Hoe ongelukkig en verlaten is dat kleine schepsel,’ overwoog de kwaker, ‘van de bescherming harer ouders beroofd en alleen door de hand des Almachtigen, wiens onwaardig werktuig ik ben, aan een vroegtijdigen dood ontrukt. Waarlijk! ik had niet gedacht als ik vriend Tobias verliet, dat ik zulk een vond zou doen. Maar halt! hoe verschaf ik het meisje geschikte kleeding? Aha! ik weet het al. De wakkere huisvrouw van mijn goeden vriend John Haller is met vele kinderen gezegend; zij zal de noodige kleedingstukken in overvloed bezitten. Aha! daar is het rijtuig!’

Dit hield inderdaad voor het wachthuis stil. De kwaker betaalde den schipper, en met Klara in den arm, die nu zacht scheen te sluimeren, stapte hij, na het adres aan den koetsier opgegeven te hebben, in het rijtuig, hetwelk ratelend over het oneffen plaveisel wegrolde.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken