Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Misdadig uit Moederliefde.
(Vervolg.)



illustratie
paviljoenen in den hof der wereldtentoonstelling.


Het meisje bedekte haar aangezicht met de handen en zonk op een stoel neder. Frans had alles gehoord, zijn hart bonsde tot berstens toe. Hij zag naar uitkomst om, hij mocht hun niet in de handen vallen, wat zou er dan van zijne arme moeder worden? Hij kroop zoo stil mogelijk naar het dakvenster en keek naar beneden. Het was niet te hoog, toch was hij bevreesd om den sprong te wagen; daar kraakte de ladder onder het gewicht van den grenswachter: het moest zijn. In een oogwenk was hij door de opening gekropen, waagde den sprong, en kwam op 't zachte gras neder. Terstond sprong hij op en vloog over de vlakte, om het woud te bereiken. Maar de grenswachter, die beneden stond, had hem gezien.

‘Daar vlucht hij, kom dadelijk naar beneden,’ riep hij zijn metgezel toe, die nog op de ladder stond. Beiden wierpen hunne buksen over den schouder en stormden naar buiten, zonder zich verder om het meisje te bekommeren, dat biddend naar den hemel opzag en met kloppend hart voor het venster trad, om den vervolgde na te zien.

Frans ijlde in groote sprongen, gelijk een vervolgd wild, voort, doch zijne krachten waren uitgeput; hij voelde dat hij zijnen vervolgers niet zou ontkomen. Hij zag dat de afstand tusschen hen verminderde, hij wist niet meer wat hij deed. Werktuigelijk greep hij het pistool, dat nog in zijn gordel stak, spande in vollen ren den haan, keerde zich om, het schot knalde, hij zag den eenen grenswachter nedervallen, den anderen naast hem nederknielen; daarna zag hij niets meer.

Afgemat en doodmoede wankelde hij in den vroegen ochtend de ouderlijke woning binnen.

Verschrikt staarde de moeder in het bleeke aangezicht van den zoon.

‘Om Gods wil, Frans, gij bloedt, gij hebt aan eene smokkelpartij deelgenomen - o! mijn voorgevoel!’

‘Wees bedaard, moeder, het is slechts een licht schampschot.’

‘Mijn kind, mijn eenig kind, waarom doet gij mij dat aan? Waarom hebt gij mij voorgelogen, dat gij uitgingt om geld te leenen? - God zij geloofd, ik heb u weder!’

Hij wierp zich aan de borst zijner moeder, zijn hart kromp ineen bij de gedachte dat hij niet veilig was, dat men hem misschien zeer spoedig uit hare armen zou komen losscheuren, want zijne ziel was met een moord bevlekt. De oude vrouw bracht hem spoedig iets versterkends, verbond zijne wonde opnieuw en zette zich nu naast hem neder en hij moest haar plechtig beloven zich nooit meer aan smokkelen schuldig te maken. Dit deed hij gewillig. Gedurende den nacht brak de wondkoorts uit, maar de zorgvuldige moeder week niet van de zijde haars zoon; zij verkoelde zijn gloeiend voorhoofd, zij bad voor hem, want hij was haar laatste, eenige steun. De volgende dag verstreek, de zieke werd rustiger. Zoo vergingen drie dagen, de koorts was geweken en Frans stond van het ziekbed op, zijne krachten waren teruggekeerd en hij ademde lichter: wellicht had men hem niet herkend.

Daar zat hij des namiddags naast de oude moeder, die haar spinnewiel deed snorren en overlegde met haar hoe en waar zij zouden leven, wanneer de bergmolenaar zijne bedreiging mocht vervullen: de zoon nog altijd bezorgd, het moederhart echter vol betrouwen op God.

‘Houd uw geweten onbevlekt, mijn Frans,’ zeide zij, ‘dan zijt gij rijk genoeg, voor al het andere zal Onze Lieve Heer zorgen, die zelfs niet de dieren des velds verlaat, te minder dus de menschen die Hem aanroepen.’

Op dat oogenblik werd er op de deur geklopt; Frans kromp verschrikt ineen. Op het ‘binnen’ der moeder vertoonden zich twee grenswachters. De oude vrouw werd bleek, Frans was opgesprongen.

‘Zeg, zijt gij Frans Starke, de wever?’

‘Die ben ik.’ Zijne stem trilde.

‘Gij zijt verleden Woensdag op smokkelen betrapt geworden en hebt onder het vluchten op een onzer kameraden geschoten, gij zijt onze gevangene.’

Sprakeloos van ontzetting staarde de oude vrouw, met gevouwen handen, haren zoon aan.

‘Is hij dood?’ bracht Frans nauw hoorbaar uit.

‘Neen, het schot heeft hem slechts aan den schouder gewond.’

‘God zij geloofd! - Moeder, vergiffenis, moeder - o dat ik u dit moest aandoen!’

Hij wierp zich snikkende als een kind aan den hals der vrouw, die hem vast en innig aan haar hart drukte, maar geen traan welde in haar oog op, geen zucht ontsnapte aan hare lippen, zij zeide niets anders dan: ‘Ga met God, Frans, ik wil voor u bidden!’

De zoon wendde zich af, maar nog een langen, smeekenden blik wierp hij op zijne hulpelooze moeder, wier laatsten steun hij zelf geroofd had en volgde toen de grenswachters.

De oude vrouw zonk op haren stoel terug, dat had haar den doodsteek gegeven.

Overmorgen was de termijn om, dien de bergmolenaar tot betaling zijner vordering gesteld had.

III.

Wij vinden Frans in de gevangenis terug. Daar vele verzachtende omstandigheden voor hem spraken, zooals zijn vroeger onbesproken gedrag, de reden welke hem tot zijne misdaad gedreven had, verder dat de wonde van den grenswachter niet doodelijk was en Frans alles openhartig bekende, werd hij tot vijftien maanden gevangenisstraf veroordeeld. Toen men hem het vonnis voorlas, bedekte hij zijn gelaat met beide handen en snikte:

‘O, mijne arme moeder!’

In de gevangenis teruggevoerd, drukte hij zijn gloeiend voorhoofd tegen de ijzeren staven van het kleine venster. Hij staarde naar buiten in de richting van zijne geboorteplaats, naar de lieve blauwe bergen, achter welke een hem teederminnend moederhart klopte - indien het nog klopte - en een diep, nameloos wee overmeesterde hem. ‘Hoe zou het met moeder gaan?’ Dat was de eenige gedachte om welke

[pagina 38]
[p. 38]

zich alle andere wentelden, want dat de bergmolenaar haar in het huisje zou gelaten hebben, durfde hij niet aannemen. ‘Wie zal voor haar zorgen, wie in het levensonderhoud van de oude, zieke vrouw voorzien?’

De tranen stroomden hem over de wangen bij de gedachte dat zij niet meer in leven mocht zijn, en hij, haar eenige zoon, op wien zij zoo vast vertrouwde dat hij goed en rechtschapen was en eenmaal haar steun zijn zou, had haar misleid, haar belogen, haar hart eene wonde toegebracht, die niet in langen tijd, wellicht nooit meer heelen zou. Hij verkeerde in hevige opgewondenheid; met de vertwijfeling in het hart schudde hij aan de ijzeren staven van het tralievenster;... zij bewogen zich. Daar ontwaakte de gedachte aan de vrijheid, aan zijne moeder machtiger dan ooit in zijne ziel, het was te voren nog nooit bij hem opgekomen om te ontvluchten, en daar men hem vertrouwde, had men hem waarschijnlijk ook in die bouwvallige cel gebracht. Nog eenmaal rukte hij aan de staven, de vergane kalk brokkelde af - misschien had voor hem reeds menig gevangene daaraan geschud en gekrabbeld. Doch met het enkele rukken en trekken vermocht hij de traliën niet uit den muur te krijgen. Radeloos zag hij in het rond, nergens ontwaarde hij eenig werktuig, dat hem dienen kon. Daar viel zijn oog in den hoek, op eene kleine ijzeren, in den muur gemetselde kachel, welker bovenkant in den vorm van ijzeren tanden uitgekapt was - als hij er daarvan een kon afbreken! Hij beproefde het aan die zijde van de kachel, welke naar den muur gekeerd was, opdat de wachters niets mochten bemerken; een krachtige ruk - hij hield het ijzer in zijne hand. Hij had het kunnen uitschreeuwen van vreugde en toch was hij daarmede niet veel verder. Met smachtend verlangen verbeidde hij den nacht en eerst toen hij voor geene verrassing meer beducht meende te zijn, begon hij met het ijzer te werken. De traliën waren aan de binnenzijde aangebracht; de kalk brokkelde steeds meer af, hij schudde eraan om hem los te rukken - het ging niet. Hij poogde afzonderlijke steenen uit te lichten, zijne spieren spanden zich bij de aanwending van al zijne krachten, zijne zenuwen trilden door geweldige opgewondenheid. Weldra echter dreigden hem zijne krachten te begeven. Koud zweet parelde op zijn voorhoofd - wanneer het hem niet gelukte! Daar dacht hij aan zijne moeder en nogmaals en lang boorde hij met den ijzeren tand in den muur.

Langzaam week de steen - nog eenige inspanning en met een doffen dreun viel hij op den grond. Frans hield den adem in, alles bleef stil; nu begon hij opnieuw te schudden - van den toren galmde het eerste uur na middernacht. Hij verbleekte, zijne hand zonk machteloos neder; er bleef hem niet veel tijd meer. En wederom dacht hij aan zijne moeder en met eene soort van razernij greep hij het traliewerk vast - het was geen zinsbedrog - het kwam uit de voegen los; nu nog een laatsten krachtigen ruk, hij hield het in de hand. Behoedzaam legde hij het op zijne legerstede.

Hij zag op naar de lucht, welke donker en zwaar over het aardrijk hing, geene enkele ster brak vriendelijk door de wolken. Hij keek hij naar beneden uit het venster; hij kon de diepte niet meten, het was te duister. Hoe zou eruit komen? Voor een sprong was het venster bepaald te hoog, een reddend touw bezat hij niet en al had hij er een gehad, dan zou hij het nergens aan hebben kunnen vastmaken. Hij tastte met de hand langs den muur buiten het venster en voelde een koud ijzer: - dat is een bliksemafleider! jubelde hij. Zijne handen vouwden zich een oogenblik - was het eene bede dat zijne vlucht gelukken mocht, was het eene dankzegging? - Zich met de rechterhand aan de ijzeren stang vastklemmende, kroop hij naar buiten en beval zijne ziel aan God aan. Eene wijle zweefde hij tusschen hemel en aarde, zijne handen omvatten krampachtig den afleider, langs welken hij langzaam naar beneden gleed.

Daar stond hij weldra, bevende van opgewondenheid en vermocht ternauwernood eenig voorwerp in zijne nabijheid door de duisternis te onderscheiden. Al tastende ging hij voorwaarts, tot hij op een hinderpaal stuitte - hij stond voor een muur. Zijne handen bloedden, opengescheurd door de scherpe kanten van het ijzer, zijne borst hijgde, maar vast boorde hij zijne vingers in de gapende voegen van den ouden muur, weldra stond hij op den top, een sprong en hij was vrij. Een paar minuten stond hij stil en haalde diep adem, toen snelde hij voort door den duisteren nacht naar de vaderlandsche bergen. Als de ochtend daagde zag hij reeds den grauwen windmolen door het eerste morgenrood beschenen. Weldra lag het kleine dorp voor hem, dat zijn alles, zijne moeder omvatte; sedert zes weken had hij haar niet gezien. In angstige spanning snelde hij op het ouderlijke huisje toe.

Hij klopte, de deur werd geopend: hij staarde in het barsche gelaat van den bergmolenaar. Verschrikt deinsde hij achteruit en vermocht aanvankelijk geen woord uit te brengen. De molenaar zag hem eveneens verrast aan, hij geloofde hem in den kerker; het was eene pijnlijke pooze.

‘Waar is mijne moeder?’ vroeg Frans eindelijk, stamelend die woorden uitbrengende, want zijn hart was ineengekrompen door een bang voorgevoel.

De molenaar had zijne bedaardheid herkregen. Hij wees naar buiten met de woorden: ‘Zij woont hooger in het dorp.’ Had Frans den molenaar in het aangezicht gezien, dan zou hem de spottende trek om diens mond niet ontgaan zijn, maar hij lette er niet op. In dolle vaart rende hij den heuvel af, de dorpsstraat op, tot aan de laatste woning: Lange-Hans moest het weten. Hij klopte aan. Hem ziende, sprong de sluiker verrast achteruit, met den uitroep: ‘Zijt gij het? Hoe komt gij hier?....’

Frans antwoordde niet op die vraag. ‘Waar is mijne arme, zieke moeder?’ stotterde hij. ‘Zij woont hooger in het dorp, zeide de bergmolenaar.’

Hans keek hem eene wijl weemoedig aan: ‘Ja, hij heeft gelijk, zij woont hooger in het dorp!’ en hij wees met de hand door het lage venster naar buiten. Daar ginds lag de kleine kerk, omgeven door het kerkhof. Frans zonk als vernietigd op een stoel.

‘Dood, gestorven en ik draag daarvan de schuld!’ Hij verborg zijn aangezicht met beide handen en weende en snikte als een kind. De smokkelaar waagde het niet de droefheid zijns vriends te storen, maar zijne kleine, grauwe oogen rustten deelnemend op den beklagenswaardigen jonkman,

Frans richtte zich op: ‘Wijs mij haar graf!’ zeide hij op doffen toon.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken