Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

VII.

In een der deftige huizen achter de bank van Engeland en in de nabijheid van South Sea House, waren de kantoren gevestigd der groote firma Russel, Benar & Co, kooplieden en invoerders van thee en Indische voortbrengselen, eene firma, welker schepen vele zeeën doorkliefden, welker briefwisseling in bijna alle talen gevoerd werd. De grootste banken beschouwden het als een voorrecht, hare gelden te bewaren en hare wissels te disconteeren.

Een knaap betrad schuchter het groote kantoor, waarin bedienden van alle nationaliteiten achter mahoniehouten lessenaars ijverig zaten te werken.

Eene glazen deur rechts droeg het opschrift: ‘Mr. Russel, verboden toegang.’ Eene deur links droeg tot opschrift: Procuratiehouder.

Verlegen bleef de knaap voor het houten hekje staan, hetwelk de bedienden tegen het binnendringen van vreemden in het rijk der kantoorboeken beveiligde, zonder dat iemand de geringste notitie van hem nam. Eindelijk raapte hij al zijn moed bijeen en een der schrijvers naderende, vroeg hij met bevende stem, of hij Mr. Russel zou mogen spreken.

‘Mr. Russel?’ vroeg verbaasd de bediende, een echte zoon Albions met roode haren en bakkebaard.

‘Ja, ik wensch hem te spreken.’

‘Voor zaken? Die worden hier afgedaan, wat is het?’

‘Niet voor zaken,’ antwoordde de knaap, wien de minachtende toon van den bediende het bloed naar de wangen deed stijgen.

[pagina 47]
[p. 47]

De Engelschman zag met verwondering den knaap aan, die in zijne fatsoenlijke zwarte kleeding onwillekeurig een gunstigen indruk op hem maakte.

Hoofdschuddende keerde hij zich naar een verderaf staanden lessenaar en riep: ‘Mr. Schaffner, spreek hier eens met een uwer landslieden, die Mr. Russel verlangt te spreken!’

Een jonkman van ongeveer twee en twintig jaren, met een blauwen bril en een weelderigen haardos, welke de neiging scheen te hebben, steeds rechtop te staan, zag van zijn lessenaar op en kwam langzaam op zijn collega toe. Hij vestigde een onderzoekenden blik op den kwaap en zeide daarop in het Duitsch:

‘Wat verlangt gij van Mr. Russel? Gij kunt hem onmogelijk spreken, hij heeft het te druk; ook kan ik u niet aanmelden, alleen de procuratiehouder kan dat doen.’

‘O mijnheer, verzoek dan den procuratiehouder om mij aan te melden. Ik verzeker u, dat Mr. Russel mij verwacht. Mijn naam is Bachmann.’

‘Dat is mij onverklaarbaar. En gij wordt werkelijk verwacht?’

‘Ja, mijnheer, daar kunt gij u op verlaten. Gij zult zien, dat ik terstond toegelaten word. Wees zoo goed er bij te voegen, dat ik uit het hospitaal kom.’

De Duitscher, die juist de klep opsloeg des toogs, welke het kantoor afscheidde van het gedeelte der kamer voor het publiek bestemd, liet deze van verbazing uit de hand glippen.

‘Wat? Hospitaal?’ zeide hij, zijnen mond wijd openende.

‘Ja,’ antwoordde de knaap, die ondanks zijne beklemdheid een glimlach niet kon onderdrukken bij het zien der verrassing van Mr. Schaffner.

Mr. Schaffner lichtte ten tweede male de klep op en ging hoofdschuddend naar het kantoor van den procuratiehouder. Na eene korte aarzeling trad hij binnen. Bijna onmiddellijk daarop kwam hij er weder uit in gezelschap van een bejaard klein manneken met een kaal hoofd.

Deze laatste kwam naar Hugo toe, wierp een snellen, scherpen oogslag op dezen, ging daarop naar het kabinet, dat met den naam van den principaal prijkte, klopte eenige keeren aan en trad daarna binnen.

Mr. Russel zat aan zijne schrijftafel met een grooten hoop brieven voor zich. Het was een bijzonder drukke dag. De Indische post en te gelijk die van de Kaap de Goede Hoop waren aangekomen en werden door den principaal gelezen. Eene schaduw van misnoegdheid vloog over zijn gelaat.

‘Wel, Dawson, waarom klopt gij niet aan?’

‘Heb tweemaal geklopt,’ antwoordde de procuratiehouder, die zeer woordkarig was, ‘er is een jongen, die u bepaald wil spreken.’

‘Een jongen?’

‘Ja. Noemt zich Bach.... heb den naam vergeten, komt uit het hospitaal!’

‘Aha, ik weet het al,’ zeide Mr. Russell, wien de moeite van zijn bediende om den Duitschen naam uit te spreken, een glimlach afperste. ‘Laat hem binnen komen.’

Mr. Dawson verliet nadenkend het kabinet. Zulk een geval, dat een onbekende jongen het heiligdom der firma mocht betreden, was, sinds hij daar in de zaken was, nog niet voorgekomen. Er moest iets buitengewoons daaraan verbonden zijn.

Hij wenkte Hugo en zeide kortaf: ‘Ga binnen!’

Met een kloppend hart betrad de knaap het vertrek, zijne muts verlegen in de hand ronddraaiende. Hij groette den koopman, die hem vriendelijk toeknikte en hem verzocht de deur te sluiten.

‘Welzoo, mijn jongen, gij zijt dus weer geheel genezen?’

‘Geheel en al, mijnheer Russel, en ik kan u niet genoeg mijne dankbaarheid betuigen voor de groote goedheid die....’

‘Laat dat maar blijven,’ onderbrak hem Mr. Russel, die van geene dankbetuigingen scheen te houden en ook wel niet zoo heel veel van de Duitsche taal verstond, ‘gij kunt spoedig bewijzen of gij een goede jongen zijt. Schrijf hier eens uw naam op!’ En hij reikte hem een stuk papier toe.

Hugo schreef zijn naam.

Mr. Russel knikte tevreden met het hoofd en liet dan eene kleine zilveren tafelschel klingelen.

Mr. Dawson verscheen.

‘Laat Mr. Schaffner eens hier komen!’

Deze, die eensklaps vlugheid scheen geleerd te hebben, maakte bijna in hetzelfde oogenblik zijne opwachting.

‘Mr. Schaffner,’ zeide de principaal in het Engelsch terwijl hij hem het met den naam ‘Hugo Bachmann’ beschreven papier toereikte, ‘neem dezen jongen man onderuw toezicht. en laat hem van lieverlede een gedeelte van uw werk, voor zoover het doenlijk is, overnemen. Tracht hem zooveel Engelsch te leeren als mogelijk is. Het is mijn wensch, dat hij iets degelijks leere. Hij kan met u samenwonen en kunt gij zijn salaris, hetwelk met zestig pond per jaar beginnen zal, in ontvangst nemen en voor zijne behoeften zorgen.’

Zonder eenig antwoord af te wachten knikte Mr. Russel den verbaasden Schaffner en den verheugden Hugo toe en verdiepte zich weder in het lezen zijner brieven, hetwelk voor de beide jongelieden het teeken was, dat zij zich konden verwijderen.

Hugo was als in eene nieuwe wereld. Hij beschouwde met een zekeren eerbied zijn landsman, die hem in de geheimen van het koopmansleven zou inwijden.

‘Ga eerst mede naar den procuratiehouder, opdat hij zich niet diep beleedigd achte, te meer, omdat gij verschrikkelijk bij den oude in gunst schijnt te staan, hoewel ik van de geheele geschiedenis niets begrijp.... Aha! daar komt Mr. Dawson juist aan.’

Schaffner ging naar hem toe en deelde hem de met betrekking op Hugo bekomen opdracht mede.

Mr. Dawson zag hem zeer verrast aan, doch vergenoegde zich naar den voornaam van den knaap te vragen en Schaffner verlof te geven hem aan zijnen lessenaar te plaatsen.

De oogen van het personeel vestigden zich nieuwsgierig op Hugo, als hij naast Schaffner plaats nam. De arme jongen begreep, dat hij scherp gemonsterd en beoordeeld werd toen hij eenige jonge Engelschen de hoofden bij elkander zag steken en hen luide hoorde giegelen.

‘De vlegels vergaan van nieuwsgierigheid,’ merkte Schaffner aan, die zelf van verlangen brandde om de beweegredenen te leeren kennen, die tot Hugo's opname op het kantoor geleid hadden. ‘Bekommer u maar niets over hen, zij zullen het aangapen wel spoedig moede worden. Laat nu eens zien, wat gij kent; begin maar met deze facturen te schrijven.’

Hugo zette zich ijverig aan den arbeid. Toen hij er mede gereed was, overhandigde hij ze aan Schaffner om ze na te zien. Deze verklaarde ze voor in orde. ‘Zeer net geschreven bovendien,’ zeide hij, ‘doe maar altijd uw uiterste best.’

Hugo zag nu een weinig om zich heen. Voor den lessenaar aan zijne rechterhand zat een jong mensch, die bijzonder zijne aandacht trok. Het geelbruin gelaat, de zonderlinge vorm daarvan zoowel als een paar glinsterende, koolzwarte oogen gaven hem het voorkomen van een Oosterling. Hij scheen ongeveer zeventien jaar oud te zijn en bezat eene voor zijn ouderdom tamelijk kleine, doch buigzame gestalte. Zijne handen, die nu op een boek rustten, hadden eveneens eene vaalbruine kleur en vormden eene scherpe tegenstelling met zijne hagelwitte manchetten. De uiterst smaakvolle kleeding, de wijze, waarop het korte, glimmende haar in het midden gescheiden was, zoowel als een kijkglas in goud gezet, verrieden den dandy. Tegenover hem zat de schrilste tegenstelling in den persoon van een zeer blonden Engelschman, wiens lichte huidskleur in vergelijking meisjesachtig scheen.

Schaffner merkte Hugo's verrassing op.

‘Gij zoudt zeker gaarne weten, wie de zwarte is?’ fluisterde hij.

‘Zijn voorkomen is zeer vreemd.’

‘Het is een Indiër, de zoon van een onzer handelsvrienden in Madras, die zeer groote plantages bezit en onmetelijk rijk is. Hij behoort tot het ras der Parsers, zijn naam is Dadabhay. De jongen schikt zich op als de grootste modegek in Londen. Zie hem zoo min mogelijk aan, de jonge slang is zeer opvliegend, zeer valsch en logenachtig en daar hij bij den oude.....’

‘Bij den oude?’

‘Nu ja, de oude kortweg voor patroon,’ ging Schaffner glimlachende voort, ‘daar hij bij den oude hoog aangeschreven staat, is het niet geraden met hem in twist te geraken. Hij is een kleine, listige schobbejak, die iemands woorden geheel en al weet te verdraaien.’

‘Spreekt hij zoo goed Engelsch!’

‘Wel zeker, hij is reeds sinds tien jaar in Engeland en als hij zijne zwarte huid kon afstroopen zou men zijne Indische afkomst niet herkennen. Doch schrijft nu dezen brief af; ik zie Mr. Dawson verschijnen.’

De klerken bogen zich ijveriger over hunne boeken, zelfs de Indiër nam zijne pen op, welke hij na ze eenige malen kunstig te hebben laten balanceeren, in den inktkoker doopte.

Om één uur noodigde Schaffner Hugo uit, om met hem naar de restauratie te gaan. Nauwelijks hadden zij daar plaats genomen of hij liet Hugo uitvoerig diens avonturen verhalen.

Toen Hugo geëindigd had, zeide Schaffner tot hem:

‘Luister eens, Hugo, ik geloof, dat wij het goed met elkander zullen kunnen vinden. Ik wil een termen kerel van u maken. Doch nu heet het: de oogen open en de ooren gespitst. Wij zullen nu weer naar het kantoor terugkeeren.’

Als Hugo langs den lessenaar van den Indiër kwam, klemde deze het kijkglas in zijn oog en bezag hem nauwkeurig. Doch Hugo scheen het niet te bemerken.

De achtermiddag verstreek zeer snel voor Hugo. Schaffner had het nog al druk en gaf zijn pleegzoon nu en dan eenige brieven om af te schrijven. Om zes uren werd het kantoor gesloten.

‘Mijne hospita zal niet weinig verwonderd zijn, dat ik haar een gast breng zonder er haar te voren plechtig van onderricht te hebben,’ zeide Schaffner, als zij op de straat waren. ‘De goede oude is eenigszins ingebeeld en laat zich niet weinig op hare stiptheid voorstaan. Doch hier zijn wij aan de statie.’

‘Gaan wij met den ijzeren weg?’ vroeg Hugo.

‘Men kan wel zien, dat gij eerst korten tijd in Londen zijt. Wij leggen zeven Engelsche mijlen af, eer wij het doel van onzen tocht bereikt hebben. Wat denkt gij wel? Wij klerken zijn aristocratisch, wij leven niet gelijk onze voorvaderen in dat gedeelte der stad, waar wij ons geld verdienen.’

Vijf minuten later waren zij op weg.

‘Kentisch Town,’ riepen de conducteurs, toen na verloop van een half uur de trein wederom stilhield.

‘Weldra is de haven bereikt,’ riep Schaffner. ‘Kom, Hugo!’

Zij verlieten de statie en bereikten in korten tijd het met een voorhof omgeven huis.

‘Hier zijn wij te huis, hoe bevalt het u?’ vroeg Schaffner, dreunend den klopper latende nedervallen.

‘Zeer goed, mijnheer Schaffner,’ antwoordde Hugo.

De deur werd door eene vriendelijke oude vrouw geopend, die Schaffner verwelkomde en een verwonderden blik op Hugo wierp, toen deze mede in huis trad.

‘Hier is een vriend van mij, die met mij samen zal wonen,’ zeide Schaffner op Hugo wijzende. ‘Wees zoo goed en breng thee voor twee personen, Mrs. Pristley.’

Schaffner ging eene nette woonkamer op de eerste verdieping aan de voorzijde van het huis binnen, de slaapkamer lag aan de achterzijde met het uitzicht op een hof. Een aanzienlijk getal boeken stonden op eene zijtafel terwijl eene viool daarboven aan den wand hing.

[pagina 48]
[p. 48]

‘Ik ben een groot liefhebber van muziek,’ zeide Schaffner, op de viool wijzende, ‘en wil u eveneens leeren den strijkstok te hanteeren. Dan zullen wij zamen concerten uitvoeren, die klinken zullen,’ voegde hij er lachende bij,

Hugo voelde zich spoedig op zijn gemak in het gezelschap van Schaffner, die een beschaafd, goedhartig mensch was, en eene duurzame vriendschap, die nooit door de geringste oneenigheid verstoord werd, ontstond tusschen hen.

VIII.

In de nabijheid van Brighton, de geliefkoosde Engelsche badplaats, niet ver van de kust verwijderd, stond ten tijde van ons verhaal geheel afgezonderd een net, uit roode steenen opgetrokken, met geveltjes en torentjes in gothischen stijl versierd landhuis. Het lag te midden van een grooten hof, waarvan het achtergedeelte geheel tot verbouwing van groenten was aangelegd, terwijl het voorgedeelte aan den dienst der kinderen van Flora was toegewijd.

Een knaap van omstreeks dertien jaren, met opene, goedhartige gelaatstrekken, speelde met een grooten, schoonen Newfoundlander. Het was een kluchtig gezicht hoe het dier den knaap naliep, over hem heensprong, of zijne pooten op diens schouders leggende, hem op den grond wierp, zoodat beiden in het zand rolden. Hij had derhalve niet de nadering van een man bemerkt, die een klein meisje aan de hand hield. Toen hij tengevolge eener plotselinge beweging van den hond poogde op te staan, riep eene stem: ‘Edwin, Edwin, wilt gij den ganschen dag op den grond liggen?’

De knaap stond haastig op en op den spreker toeijlende, wierp hij zich in diens armen en riep verheugd: ‘Papa, zijt gij daar eindelijk? mama heeft u zoo lang verwacht!’



illustratie
in den tuin der wereldtentoonstelling.


‘Wij hebben ons zoo veel mogelijk gehaast, beste jongen,’ zeide de vader, in wien wij onzen ouden vriend, den kwaker weer herkennen. ‘Doch hier is uwe toekomstige kleine zuster; Edwin, begroet haar nu.’

Edwin zag Klara met jongensachtige blooheid aan. Er had eene groote verandering met het meisje plaats gegrepen. Eene eenvoudige kleeding had de lompen vervangen, haar wel bleeke, doch goedhartige gezichtje had de lijdende uitdrukking verloren, terwijl hare schoone bruine haren, zorgvuldig gekamd, in lokken op hare schouders afvielen. Een klein hoedje beschermde de oogen, die naar Gods ondoorgrondelijke raadsbesluiten voor altijd uitgedoofd waren.

‘Gij zult wel met elkander nader bekend worden,’ ging de kwaker voort: ‘laten wij ons nu haasten moeder te gaan begroeten.’ En zij gingen op het huis toe, gevolgd door den hond, die hen statig op den voet volgde.

Eene vrouw van middelbaren leeftijd, met goedige, ernstige gelaatstrekken, wachtte hen reeds op den dorpel. Zij glimlachte stil, als zij haren man zag, die eenigszins zijne schreden verhaastte en dan zijne vrouw met hartelijkheid kuste.

‘Mijne lieve Ruth,’ zeide hij, toen zij het huis binnengetreden waren, ‘ik heb hier eene kleine vreemdeling gevonden.’ En Klara in zijne armen nemende, hield hij haar zijne vrouw voor en sprak overredend: ‘Neem haar als uw kind aan!’

De vrouw deinsde verrast eene schrede terug.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken