Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De jachten op zee.

In de meeste gevallen is er geen bijzonder gevaar bij de visscherstochten, maar anders is het gelegen als wij het oog slaan op de uitrustingen, ondernomen ten behoeve van hetgeen men niet korter kan aanduiden dan onder den naam van jachten op zee. Onder deze even stoute als gevaarvolle tochten tegen de reuzen der zee verdienen vooral die op de robben en walvisschen bijzonder onze aandacht. Op deze maakt de mensch jacht uit hoofde van het nut dat hij er van trekken kan. Zij zijn het wildbraad der zee, en om ze te bemachtigen zijn moed en koenheid, behendigheid en grootsche toebereidselen noodig. Maar hij heeft ook op zee te strijden met mededingers, die hem den buit van angel en vischnet betwisten, en aan deze verklaart hij den oorlog, niet omdat hij iets heeft aan de prooi zelve, maar alleen om den vijand te dooden. Hiertoe behoort in de eerste plaats de vraatgierige haai, die bij den zeeman nog meer gehaat dan gevreesd is. Dagen lang zwemt dit ondier in het zog van het schip en verslindt den afval van tafel en kombuis, die over boord geworpen wordt, maar ook den matroos, die het ongeluk heeft in zee te vallen, ja, valt aan op de lijken, die men aan den schoot der golven toevertrouwt, en verslindt ze voor de oogen der treurenden. De zeelieden laten dan ook geene gelegenheid voorbijgaan om zich meester te maken van dien ongenoodigden begeleider van het schip. Een ooggetuige beschrijft eene jacht op zulk een menschenverslinder aldus: ‘Wij hadden een haak, met een stuk spek als aas daaraan, aan eene ketting in zee nedergelaten. Dadelijk schoot een haai daarop los en binnen weinige oogenblikken was alles verslonden, spek en haak tot aan de ketting toe. Hij wilde zich nu weg pakken, maar de haak hechtte zich zoo vast in zijn slokdarm, dat een bloedstroom de golven kleurde. Op alle mogelijke wijze trachtte hij zich te bevrijden; eindelijk dook hij loodrecht in de diepte en bleef zoolang onder water, totdat de pijn hem opnieuw naar boven dreef; vervolgens beschreef hij een boog zoover als de ketting zulks veroorloofde. Alles tevergeefs! Langzamerhand werden zijne pogingen minder en zwakker en men heesch hem aan den boom op, die over het dek uitsteekt. Toen de haai daar zoo in de lucht zweefde, begon hij op nieuw zijne pogingen tot bevrijding. Hevig sloeg hij met den staart heen en weder en wrong het 16 voet lange lichaam in de wanhopigste bochten naar alle kanten, terwijl het bloed bij stroomen nedervloeide en zijn gapende muil naar ons was heengericht. Toen hij gedurende twee uren zoo gesparteld had en daarna stil geworden was, beproefde men hem op het dek te brengen. Dit was eene onvoorzichtigheid, want nauwelijks had het dier een steunpunt gevonden, of het dreef met de vreeselijke slagen van zijn staart alles uit zijne nabijheid. Maar nu was ook zijne levenskracht gebroken; een laatste slag, een krampachtig trekken, en daarna de rust des doods. Men naderde om hem nauwkeurig in oogenschouw te nemen. Die wraakgierige oogen, die vreeselijke kaken, die verschrikkelijke tanden - zelfs dood leverde dit monster, de hyena der zee, nog den aanblik van een afschuwelijk en vraatzuchtig schouwspel op. De matrozen sneden den visch open en namen er eenige stukken uit om ze voor hunnen maaltijd te gebruiken; het overige kreeg de zee terug, als buit voor eenen anderen haai.’ De haai wordt altijd op deze wijze gevangen; alleen bindt men de ketting aan een stuk hout, om het spek beter aan de oppervlakte, waar hij zich ophoudt, te doen blijven. - Hij wordt steeds vergezeld door eenige vischjes, loodsjes genaamd, en moet, om het aas te grijpen, zich geheel omkeeren, daar zijn bek zich aan den onderkant bevindt.

De gehate haai bewoont meest de zeeën der warme aardgordels, terwijl robben en eigenlijke walvisschen, het gezochte groote wild der waterjachtbaan, zich in de nabijheid der polen ophouden. Aldaar erlangen zij die verbazende hoeveelheid spek, welke hun een zoo uitnemend behoedmiddel tegen de koude is. De poolzeeën zijn het uitgezochte jachtveld op zeehonden, walrussen en walvisschen; doch deze behooren, gelijk bekend is, niet tot het geslacht der visschen, maar tot dat der zoogdieren, de eerste als kust-, de laatste als eigenlijke waterdieren, maar allen onderscheiden zich door eenen grooten rijkdom van spek, die den zoogenaamden vischtraan oplevert, en ter wille waarvan jaarlijks duizenden schepen uitloopen en alle gevaren en angsten van een den menschen vijandig klimaat trotseeren.

De zeehond bevindt zich aan de kusten van elk land, in de warmste en koudste streken, maar de voornaamste vangst vindt men op de noordelijke kusten en de oevers der eilanden in den Grooten oceaan. Ontzaggelijke ijsvelden drijven naar Newfoundland en daarop millioenen robben, tot wier vangst in Maart meer dan 300 schepen van de Oostkust van het eiland uitloopen. Binnen weinige weken zijn er ongeveer 300,000 dezer dieren gedood, waarvan men de huid met het spek afneemt, terwijl men het overige voor vossen, wolven en beren liggen laat. Met Mei keeren de schepen terug; het vet wordt dadelijk van de huid geschrapt en in tobben aan de zon blootgesteld, waar het in 3-5 weken in traan verandert, waarvan men jaarlijks 3 tot 4000 tonnen wint. Met de vangst der zeehonden houden hoofdzakelijk de Engelschen zich bezig, zoowel als de bewoners der Noordpool-eilanden en kusten, welke laatste zich voor hun dagelijksch onderhoud met den zeehond moeten vergenoegen. Men kan met geene mogelijkheid bepalen hoevele van deze dieren door hen gedood worden; de jacht zelve geschiedt op verschillende wijzen. Men verrast de zeehonden in hunnen slaap en slaat ze dan met knodsen dood of doorsteekt ze met spiesen; men zoekt hunne holen in het ijs op en doorsteekt ze, zoodra ze er uit komen met harpoenen, waaraan zich riemen bevinden om ze te kunnen vasthouden; men schiet ze met geweren, snijdt hun den

[pagina 116]
[p. 116]

weg door netten af, wanneer zij eene rivier zijn opgegaan, en vervolgt ze dan met booten. Of men doet als eenige Noordsche volkeren, vermomt zich in een zeehondevel, nadert hen langzaam tegen den wind in en velt ze vervolgens met knodsen of spiesen.



illustratie
de arme-zondaarsklok te breslau.


In de zuidelijke zeeën voeren de Amerikanen, de Britsche kolonisten in Australië en de Engelsche schepen tegen den zeehond eenen onophoudelijken verdelgingsoorlog, die in het jaar 1775 ten gevolge der mededeelingen van Cook eenen aanvang nam. Voornamelijk zijn het de Falklands-eilanden, de kusten van Nieuw-Zeeland, Zuid-Georgië, Nieuw-Zuid-Schetland, Palmersland, de zuidelijke deelen der Sandwich-eilanden en anderen, waar honderdduizenden robben gedood worden. Reeds in het jaar 1778 brachten de scheepvaarders meer dan 40,000 zeehondevellen, van 1791-1792 jaarlijks 350,000 ter waarde van 3 millioen gulden aan. Welke vreeselijke moordtooneelen onder deze dieren somtijds aangericht worden, toont de met bewijzen gestaafde opgave, dat in April 1826 de slechts uit 18 personen bestaande manschap van een schip op een enkelen dag 1138 en in vijf dagen meer dan 3070 zeehonden doodde.

De walrusvangst is niet minder aanzienlijk. In het jaar 1788 bracht men 2800 ton walrustraan tot eene waarde van een half millioen

[pagina 117]
[p. 117]



illustratie

gezichten aan de zuiderzee, naar w.w. may.
1. De toren aan de haven te Hoorn.
2. De haven van Enkhuizen.
3. Op den IJsel bij Kampen.
4. De uitmonding van den IJsel in de Zuiderzee.
5. Urker visschers.
6. Geladen schuit op den IJsel.
7. De haven van Amsterdam.
8. Een landgezicht bij Amsterdam.
9. Veer op den Amstel.


[pagina 118]
[p. 118]

gulden uit de zuidelijke zeeën naar Engeland; in 1810 meer dan 6000 ton, die bijna twee millioen waard waren, en sedert 1819 is deze som jaarlijks dezelfde gebleven. In eenen even grooten omvang wordt de jacht in het Noorden gedreven door de bewoners dier streken, die het vleesch van dit dier eten, met het vel hutten en booten overtrekken of daaruit gordels en riemen snijden en van het spek traan koken. De scheepvaarders oefenen evenwel die vangst alleen uit om den traan.

De walrus heeft eene vrij aanzienlijke grootte, daar hij eene lengte van 18-20 voet en een gewicht van 1400-2000 pond bereiken kan. Aan hals en borst is hij zeer dik, maar van achteren neemt hij langzamerhand af. De dikke huid is rimpelig, zwart van kleur en hier en daar met korte, geelachtig bruine haren bedekt. Van de overige tot het robbengeslacht behoorende dieren onderscheiden hem hoofdzakelijk de twee 10-20 duim lange, sterke, eenigszins gekromde slagtanden, welke het bovenste gedeelte van den snuit gewoonlijk zoo naar boven drijven, dat deze in het oog loopend dik en stomp schijnt en de neusgaten geheel naar boven gekeerd staan. De muil is met dikke, borstelige, eene handspan lange haren omgeven; de oorkleppen ontbreken en de oogen zijn schitterend. Goedaardig van natuur kan hij, wanneer hij wordt aangevallen, een ontzaglijke vijand worden. Daarom is het vangen niet zonder gevaar. Daargelaten dat de drijvende ijsschollen, waarop deze dieren het liefst hun verblijf houden, door stooten aan schip of boot verderf of ondergang kunnen berokkenen, zoo lokt ook, daar de walrussen zich gewoonlijk in kudden ophouden, de aanval op een hunner al de anderen tot verdediging uit. In zulke gevallen verzamelen zij zich dikwijls rondom den boot, wanneer de aanval geschiedt, doorboren de planken met hunne slagtanden en heffen zich somtijds in weerwil van den nadrukkelijksten tegenstand der manschappen tot boven den rand van den boot en dreigen hem om te werpen.

Bij de eerste expeditie van den ongelukkigen, beroemden zeevaarder Sir John Franklin werden de beide schepen Dorothea en Trent op de hoogte van Prins Karels-eiland 30 dagen door het ijs vast ingesloten. In deze gedwongen werkeloosheid, waarin de manschap zich bevond, hadden zij geene andere uitspanning dan die, welke hun de beren en robben, de eenige bewoners dezer streken, verschaften. ‘Op eenen schoonen avond, toen de zee open begon te worden, bespeurde de manschap van de Trent op de ijsbanken talrijke kudden walrussen, elk van meer dan honderd, welke volgens gewoonte na allerlei sprongen insliepen. Men verzocht den kommandant der brik om vergunning, jacht op hen te maken. Hij gaf die. Oogenblikkelijk stegen een aantal officieren en matrozen in eenen wel uitgerusten boot. Zij naderden eene fraaie kudde, die zij reeds als eenen wissen buit beschouwden toen deze dieren, opmerkzaam geworden, in allerijl zich naar den rand der ijsvelden begaven en in zee doken. Eene andere kudde was evenwel zoo druk bezig met spelen, dat zij omringd was eer zij er op lette. Bij het eerste geweerschot spoedden de verschrikte dieren zich met zooveel onstuimigheid naar het water, dat zij bijna alle personen, die zich daar geplaatst hadden om hun den weg te versperren, omverwierpen. Men ging in den boot om hen te vervolgen, maar in hun element gekomen, verwisselden de walrussen van rol, en werden nu op hunne beurt aanvallers. Ieder oogenblik kwamen er opnieuw dieren uit het water te voorschijn, die onder een woest gebrul op den boot aanvielen. Met behulp hunner slagtanden trachtten zij zich aan den boord vast te klampen, terwijl anderen onder den boot zwommen en dien poogden om te werpen. Een der sterkste dieren scheen den aanval te besturen, en daarom richtten de matrozen hoofdzakelijk tegen dezen hunnen tegenweer. Hoewel van alle kanten door de scherpe scheepsbijlen getroffen en met een hagel van walvischharpoenen bedekt, liet hij zich toch niet verdrijven, maar zette den strijd met toenemende woede voort. De aanvallers waren zoo talrijk en namen zoozeer toe, dat de matrozen geen tijd hadden om hunne geweren te laden. Alleen de bottelier had gelukkig zijn geweer geladen; hij richtte de tromp op den muil des aanvoerders en drukte los. Doodelijk getroffen viel de walrus achterover en de anderen lieten oogenblikkelijk hunnen aanval varen. In een oogenblik waren zij onder het water verdwenen. Er behoeft niet bijgevoegd te worden, dat men van andere aanvallen afzag.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken