Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

Luisterend richtte hij het hoofd op.

De deur werd geopend, zware voetstappen naderden de kamer, de deur ging open en een groote, zwaarlijvige man kwam binnen.

De mannen schenen oude bekenden te zijn; zij knikten elkander toe, en zonder een woord te spreken, wierp de dikke zich op een stoel, die onder zijn last kraakte.

‘Welnu?’ vroeg de eerstgekomene na eene poos en in de Duitsche taal.

‘Welnu?’ herhaalde de dikke verdrietig, ‘hebt gij, voor den duivel, naar het schijnt, ondanks uwe fijne kleeding geen geluk gehad, hoe kunt gij dan iets beters van mij verwachten, die er in verhouding met u als een bedelaar uitzie?’ En hij wees met ergernis op zijn ontegenzeggelijk tamelijk kale plunje.

‘Wees toch niet zoo onbillijk, Jungblut,’ vermaande deze, ‘ik kan de ganzen toch niet bij de haren medesleepen. Wat duivel, die zotskappen zijn zoo drommels wantrouwig geworden, dat ik er geen een, die mij kent, tot spelen verlokken kan. Anderen mijden mij eveneens op eene in het oog vallende wijze.’

‘Zij vertrouwen den Franschen graaf niet meer,’ merkte Jungblut spottend aan. ‘Het karakter van edelman gaat uwe krachten eenigszins te boven, Müntz, verlaat u daarop; de zwendelarij is bekend en kan ons maar al te spoedig de politie op den hals halen.’

Müntz wierp een snellen blik, een blik, waaruit onderdrukte haat sprak, op zijn waardigen makker, die met zijn opgeblazen, gemeen en onbeschoft gelaat inderdaad niets innemends bezat.

‘Zijt gij dan door satan weer begunstigd geworden?’ vroeg hij loerend.

‘Zoo, zoo!’ antwoordde Jungblut, die er behagen in scheen te scheppen om Müntz te tergen.

De Franschmam stootte een vloek uit en riep ongeduldig: ‘Als gij niet spreken wilt, houd dan den mond dicht!’

Jungblut lachte.

‘Ik heb bijna lust uw raad te volgen, wat u niet bijzonder van pas zou komen.’

Müntz haalde minachtend de schouders op.

‘Zie mij zoo minachtend aan als gij maar wilt,’ ging Jungblut bedaard voort, ‘wat mij niet beletten zal u te zeggen, dat ik, terwijl gij als eene pauw fier rondliept en u door alle meisjes deed bewonderen, ongemerkt, en wat meer zegt, voor onze veiligheid gewaakt hebt.’

‘Gij voor onze veiligheid waken! wat praat gij daar voor zotteklap?’ vroeg Müntz met een schamperen lach.

‘Daaraan kan men u kennen,’ riep Jungblut. ‘Welk eene dwaze ijdelheid! Gij alléén kunt geslepen zijn. Maar ik heb u slechts vier woorden te zeggen en gij zult weldra uit een anderen toon zingen.’

‘En deze vier tooverwoorden, toovenaar, luiden?...’ grijnslachte Müntz nog steeds honende.

Zijn makker boog zich een weinig naar hem voorover en sprak op volkomen bedaarden, halfluiden toon: ‘Ik heb Bachmann gezien.’

Met een uitroep, waarin verbazing en schrik met elkander vermengd waren, sprong de Franschman op.

‘Onmogelijk!’ riep hij, Jungblut onthutst aanstarend.

‘Ik wist wel, dat gij een weinig ontstellen zoudt en verwachtte uw “onmogelijk!” hetgeen evenwel aan de zaak niets verandert.’

‘Bachmann in vrijheid, het is ongelooflijk. Gij moet u vergist hebben!’ meende Müntz.

‘Herstel u, kom toch tot u zelven!’ spotte Jungblut, ‘schep wat adem en gewen u intusschen toch maar aan de gedachte, binnenkort met Bachmann een vriendschappelijken handdruk te wisselen, want zoo waar als gij daar staat, heb ik hem heden levend op de straat gezien.’

‘Maar zijn tijd is niet om; hij is dus ontvlucht en moet even hard oppassen als wij om niet door de politie ontdekt en aangehouden te worden.’

‘Gij beeldt u ongemeen veel op uwe geslepenheid in en vele jaren lang hebt gij met uw doorzicht en uw overleg gepraald en den heer gespeeld, doch nu zijt gij op den keper beschouwd tamelijk dom; ja, dom en lafhartig,’ herhaalde Jungblut, toen Müntz hem in de rede wilde vallen, ‘want anders zoudt gij niet zulk een heidensch angstgeschreeuw aanheffen. Klaarblijkelijk hebt gij niet lang genoeg hier gewoond om te weten, dat een misdadiger, ingeval hij den zachtzinnige en den huichelaar speelt en den aalmoezenier der gevangenis door zijn galgenberouw weet te verschalken, dikwijls vele jaren voor den afloop van zijn straftijd op vrije voeten gesteld wordt. Men noemt zulks een ticket of leave. - Ik heb dat thema bestudeerd,’ voegde Jungblut er grijnzend bij, ‘en raad u hetzelfde te doen.’

‘Inderdaad, ik herinner het mij,’ morde Müntz, naar den grond starende.

‘Des te beter. Als ik nu mijn ouden vriend zag, vielen mij terstond onze met hem uitgevoerde grappen in. Ik zeide bij mij zelven, dat deze kerel, dien wij tot zondenbok van onze vervalschingen gemaakt hebben, verduiveld weinig genegenheid voor ons moet voeden. Ik herinner mij inzonderheid de leelijke grimassen, die hij maakte, toen hij tengevolge van eenige behendige valsche eeden onzerzijds wegens wisselvervalschingen tot tien jaar tuchthuisstraf veroordeeld werd en ons een tamelijk vijandigen blik toewierp, en u inzonderheid de verzekering gaf, dat hij u, ingeval hij terugkeerde, het leven benemen zou. En, voor den duivel, hij zag er uit, alsof hij het meende.’

Müntz huiverde onwillekeurig.

‘Gij schijnt te vergeten, dat hij zich daarop tot u wendde en u den moordenaar zijner kinderen noemde.’

‘Bah! de oude jongen vergiste zich toch in ieder geval. Zoodra ik hem hier zag, kwam ik natuurlijk tot het besluit, dat hij weder rondom het huis van den ouden kwaker sloop om zijne dochter te zien, die op zekeren keer uwe begeerlijkheid had opgewekt en die gij wenschtet te ontvoeren, tot welke domheid ik ezelachtig genoeg was om u de behulpzame hand te bieden, hetzij dan om bijzondere redenen, waarover ik heden lach. Ik volgde hem derhalve, en inderdaad, de domkop sloop om het huis als een vos, die eene gans wil stelen. Nadat ik mij genoegzaam van zijn voornemen overtuigd had, hield ik het voor geraden om heen te gaan. De vraag is nu, wat staat ons te doen? Zoo veel is zeker, dat het hier voor ons niet meer pluis is. Ik heb een plan dat ik rijpelijk overwogen heb, welks ontvoering niet zwaar is en dat ons uit de klem kan redden.’

‘Welk plan, laat hooren!’ riep de Franschman, op wiens gemoed de tijding, dat Bachmann in zijne nabijheid was, een diepen indruk gemaakt had.

‘Ik dacht wel dat gij thans de leiding aan mij zoudt overlaten. Sinds uwe zwendelarij van zoogenaamd aanzienlijk koopman zulk een jammerlijk einde genomen heeft en gij u op het spelen hebt toegelegd, hebt gij geene gelegenheid meer gehad, uwe onvergelijkelijke en ongeëvenaarde behendigheid te toonen.’

[pagina 119]
[p. 119]

‘Babbel toch niet als een oud wijf, maar verklaar u!’ riep Müntz woedend.

‘De oude kerel, de kwaker, heeft veel geld in huis,’ ging Jungblut, zonder op Müntz acht te geven, voort. ‘Om die reden, Müntz, afgedankte edele graaf, maken wij ons van dit Californië meester en verlichten den man van den last, die hem drukt. Hebben wij het geld, dan maken wij ons ijlings uit de voeten.’

‘Maar hoe, Jungblut, hoe wilt gij het aanleggen? Gij weet, hoe goed het huis bewaakt is, hoe de oude kerel er behalve den Newfoundlander nog een doghond op na houdt, die een binnendringen tamelijk moeielijk maken.’

Jungblut lachte grijnzend. ‘Ik heb al die moeielijkheden overwogen, doch mijn plan komt ze alle te boven. Luister maar eens.’ En dicht op Müntz toetredende, fluisterde hij hem eenige woorden in het oor.

Müntz stiet een kreet van de grootste verrassing uit. ‘Een koen en gevaarlijk plan, Jungblut.’

‘Zonder twijfel, maar een dat gelukken zal!’

‘Laat ons aan het werk gaan,’ riep Müntz in koortsachtige opgewondenheid uit, ‘ditmaal moet het slagen, dewijl het onze laatste kans is!’

XVII.

Twee jongelieden zaten ter zelfder tijd in de eetzaal van het hotel ‘Prince of Wales’ in Brighton. Zij hadden juist gedaan met eten en waren thans bezig met het ledigen van eene flesch portwijn.

‘Gij zijt waarlijk een gelukskind,’ zeide, zich in een stoel achterover werpende, een hunner, een jonkman met eene bruine gelaatskleur en Oostersche trekken, op eenigszins hoogmoedigen toon: ‘Gij valt uit den hemel, gij verovert stormenderhand het hart van den oude, gij wordt met gewichtige zendingen belast, kortom, Bachmann, gij zijt een gunsteling der fortuin, op wien men afgunstig zou kunnen wezen.’

‘Gij hebt er waarlijk geen reden toe,’ antwoordde Hugo, den spot, die in de woorden van den Indiër opgesloten lag, vattende, ‘en zijt, naar ik meen, tamelijk goed met uw standpunt in het leven tevreden.’

‘Tevreden, wie zegt u dat?’ vroeg de Indiër eenigszins heftig, terwijl hij zijne doordringende zwarte oogen met eene zonderlinge uitdrukking op Hugo vestigde. ‘Waarom, vraag ik u, moet ik wel zoo tevreden zijn?’

‘Gij doet mij daar eene vraag, die ik, naar ik vrees, niet tot uw genoegen beantwoorden kan, daar mij zulks, indien ik het beproefde, tot vele en misschien valsche veronderstellingen voeren kon.’

‘Gij verstaat met uwe Duitsche kalmte uitmuntend de kunst om goed te antwoorden.’

‘Duitsche kalmte ware menigeen toe te wenschen,’ antwoordde Hugo koel.

Zonder te antwoorden vulde de Indiër zwijgend zijn glas en ledigde het in een teug.

‘Dat is voortreffelijke Xerès,’ zeide hij, ‘ik drink hem gaarne, en inderdaad, men heeft in dit land van nevel en afwisselende weersgesteldheid ook wel noodig zijn bloed warm te houden.’

‘Het verschil van klimaat tusschen uw geboorteland en Engeland moet inderdaad zeer groot zijn.’

‘Gij hebt gelijk, een verschil als tusschen nacht en dag,’ antwoordde Dadabhai langzaam; ‘en ik kan u verzekeren, dat gij het spoedig gewaar zoudt worden.’

‘Ik heb toch in het geheel geen lust om naar de Indiën te gaan.’

‘Niet? Welnu! dan toont gij daarmede uw slechten smaak. Gij spreekt van dingen, die gij niet kent. Gij minacht mijn vaderland, het heerlijkste land van de wereld, een land, waarin de weelderigste plantengroei heerscht, een land, dat de bakermat uwer beschaving is en voor elken Europeaan het bekoorlijke van het wonderbare bezit. Ik verlang er naar terug.’

‘Indien zulk een wensch u werkelijk ernst is, kunt gij dien gemakkelijk bevredigen,’ hernam Hugo met koele hoffelijkheid.

‘Ongetwijfeld!’ antwoordde de Indiër op scherpen toon; ‘doch laat ons van iets anders spreken. Gij gelooft dus, dat Mr. Russel hier morgen zal aankomen?’

‘Ik kan u slechts herhalen, dat ik bij mijne aankomst van Hamburg, twee dagen geleden, van Mr. Dawson nog acht dagen verlof kreeg, terwijl hij mij in den loop van het gesprek mededeelde, dat Mr. Russel waarschijnlijk binnen eenige dagen in Brighton zou komen. Daar ik nu de plaats nooit gezien, maar er veel van gehoord had, besloot ik mijn vrijen tijd hier door te brengen. Ik ontmoette u, gij noodigt mij uit om gezamenlijk met u te dineeren, en dat is alles.’

‘Zal miss Russel haren vader vergezellen? Hebt gij daarvan misschien iets vernomen?’

Hugo deed eene geweldige poging om bedaard te schijnen, doch hij voelde dat hem onder den doordringenden blik van den Indiër het bloed naar de wangen steeg.

‘Gij schijnt er niet aan te denken dat ik mij niet gelijk gij op de vriendschap der familie beroemen kan,’ antwoordde hij.

‘Het is onnoodig mij daaraan te herinneren,’ riep de Indiër, Hugo nog steeds met een loerenden blik beschouwende; ‘waarvan zou ik wel meer overtuigd kunnen zijn dan van het onderscheid dat tusschen ons bestaat, doch...’

‘Er bestaat ontegenzeggelijk een in het oogvallend, voor iedereen zichtbaar onderscheid tusschen ons,’ viel Hugo hem gekrenkt, doch op bedaarden toon in de rede, ‘daar ik tot het Caucasische en gij tot het Indische ras behoor.’

Een onheilspellend vuur schoot uit de oogen van den Oosterling; hij scheen op het punt een heftig antwoord te geven, doch eene geheime gedachte dreef hem aan met gemaakte ongedwongenheid en een lach, welke in Hugo een gevoel van afkeer verwekte, te zeggen: ‘Hoe het ook zij, het ware in ieder geval aangenamer geweest, miss Russel hier te ontmoeten, in haar gezelschap de verveling te verdrijven en zich in hare lachjes te verkwikken.’

Ondanks zijne geweldige inspanning, om bedaard te schijnen tegenover dezen zoo oprecht door hem verfoeiden man, wiens uitnoodiging om met hem te dineeren, hij slechts aangenomen had uit vrees van onbeleefd te schijnen, ondanks dit goede voornemen was hij niet in staat de woorden terug te houden: ‘Misschien zou de jonge dame u minder toelachen dan gij u wel verbeeldt.’

‘En waarom niet? Kent gij misschien eene reden, welke dit beletten zou?’ riep Dadabhai, en een scherpen blik op Hugo slaande, voegde hij er bij: ‘Wacht slechts eenige maanden, en gij zult hooren, dat de schoone erfdochter er in bewilligd heeft mijn naam, die in mijn vaderland een trotschen klank heeft, aan te nemen.’

Hugo beschouwde vol inwendige onderdrukte gramschap dien terugstuitenden, hoogmoedigen Oosterling, terwijl zijne handen jeukten om hem tegen den grond te slaan.

De Indiër scheen zijne gedachten te raden en sprak, zijn glas vullende, en hem met een honenden blik aanziende: ‘Doch laat ons van een onderwerp afstappen, dat u onverschillig zijn moet. Wat denkt gij van een rijtoer? Gij hebt toch paardrijden geleerd?’

‘Ik had daartoe geene gelegenheid!’ antwoordde Hugo kortaf.

‘Waarlijk? dat is wel jammer! In dat geval sla ik u eene wandeling voor!’

‘Ik dank u voor uwe uitnoodiging; verschillende aangelegenheden noodzaken mij, mij het verdere genoegen van uw gezelschap te moeten ontzeggen.’

‘Ongetwijfeld zaken van zeer veel gewicht, die geen uitstel lijden, het doet mij van harte leed,’ hernam Dadabhai met spottende hoffelijkheid.

Hugo stond op. Nadat hij zijne rekening vereffend had, groette hij den Indiër, die hem voorstelde den volgenden ochtend wederom gezamenlijk te ontbijten, hetwelk Hugo ontwijkend beantwoordde.

Hij ademde vrijer, toen hij, van het bijzijn van dien gehaten mensch ontslagen, zich op de straat bevond. Noch gewichtige, noch ongewichtige aangelegenheden eischten elders zijne tegenwoordigheid, maar alleen de overtuiging, dat de woorden en de onverwachte, vriendschappelijke houding van Dadabhai hem in toorn zouden kunnen doen ontsteken en wellicht tot onvoorzichtige uitingen over Grace vervoeren, bewoog hem zich te verwijderen. Hij vreesde en terecht, dat de Indiër, die anders zoo terugstootend en hoogmoedig was, door ijverzucht aangedreven, waartoe de aanleiding hem overigens onbegrijpelijk was, onder het mom der vriendelijkheid beproefd had hem in een onbewaakt oogenblik uit te hooren, hetgeen hem echter niet gelukt was.

Onverschillig ging hij de Marine-parade langs, te zeer met zijne gedachten bezig om rondom zich heen te zien; had hij het gedaan, dan zou hij op eenigen afstand de gestalte van den Indiër ontdekt hebben, die, door hevige ijverzucht geplaagd, besloten had hem na te sluipen en geen zijner bewegingen uit het oog te verliezen.

Hugo had intusschen de stad verlaten. Reeds begon de schemering aan al de voorwerpen, boomen en velden, eene onzekere gedaante te verleenen, toen Hugo, vermoeid van het gaan, zich op het malsche gras liet nedervallen en behaaglijk zijne ledematen daarop uitstrekte. En terwijl hij op dezen zoelen zomeravond met gesloten oogen van Grace droomde, drong onwillekeurig het beeld van Therèse zich aan hem op, dat aanminnige, geestige gelaat met de donkere, zielvolle oogen, welke in zijn hart schenen te lezen. Zoo verliepen de uren.

Onmerkbaar sloten zich Hugo's oogen in den slaap, nog steeds door den in het duister van den nacht verborgen Indiër bespied, wiens wraakzuchtig hart thans de gunstige gelegenheid afwachtte, om een sinds lang opgevat, duivelachtig plan ten uitvoer te brengen.....................

Twee donkere gedaanten slopen rondom het huis van den kwaker. Na een voorzichtig onderzoek traden zij in de duisternis terug en beraadslaagden fluisterend met elkander. De nachtwind droeg de slagen van de in het huis hangende klok tot hen over. Het sloeg tien uur. Wederom naderden de gestalten het huis. Zij slopen naar de zijde, waar eene soort van schuur tot berging van hout en kolen, benevens eenig stroo diende. Daarop haalde ieder hunner eene flesch uit den zak en wierp die met een krachtigen zwaai over den muur op de bergplaats. Een geraas als van gebroken glas, het blaffen van honden werd hoorbaar en ijlings verdwenen de gedaanten in het duister van den nacht.

XVIII.

Een gloeiend paar oogen rustte op het gelaat van den slapenden Hugo, een man boog zich over hem heen, een klein fleschje in de hand houdende; nu nam hij er den stop af, en grijnzend in zich zelven mompelende: ‘Morgen zult gij er onkenbaar en afschuwwekkend uitzien,’ was hij op het punt den inhoud daarvan op het aangezicht van den slaper uit te gieten, toen plotseling, zonder dat hij eenig gerucht vernomen had, eene zware hand zich op zijn arm legde en eene stem riep: ‘Wat gaat gij beginnen?’

Verschrikt het fleschje latende vallen, keerde de aangesprokene zich om; de onverwachte aanwezigheid van een derde scheen hem van de spraak te berooven.

De nieuwaangekomene, een, voor zoover in de duisternis te onderscheiden was, bejaard, armoedig gekleed man, lette niet verder op hem, maar schudde Hugo krachtig. Deze sprong op, verbaasd de beide voor hem staande mannen aanstarende.

‘Mr. Dadabhai,’ riep hij verrast, van den eenen naar den anderen ziende.

‘Kent gij dezen man?’ vroeg de laatste, met een vreemden tongval, op den Indiër wijzende;

[pagina 120]
[p. 120]

‘ik kwam juist hier, toen hij op het punt stond uw aangezicht met den inhoud van een klein fleschje, dat hem ontvallen is, te begieten.’

‘Gij vergist u,’ stamelde Dadabhai, ‘het bevatte brandy, die ik, daar gij bewusteloos scheent te zijn....’

Doch hij had geen tijd om te voleindigen. De zoo ter goeder ure verschenen man slaakte eensklaps een kreet van verrassing, ja van ontsteltenis.

‘Ziet eens daar ginds!’ riep hij, den arm uitstrekkend.

Hugo en Dadabhai keken in de aangewezen richting.

Een roodachtig schijnsel teekende zich duidelijk op den nachtelijken hemel af en scheen gestadig te vermeerderen.

‘Er staat een huis in brand!’ riep Hugo uit.

‘Ja, en wel, naar ik vrees, een huis, wier bewoners ik ken en die nagenoeg allen hulpeloos zijn!’ riep de oude man gejaagd uit; ‘wij moeten ijlings hulp gaan bieden.’

En zonder op een antwoord te wachten, liep hij op de plek toe, waar de brand was uitgebroken, gevolgd door Hugo en Dadabhai, welke laatste misschien op de bij een brand gewoonlijk heerschende verwarring eenige hoop bouwde.

Na ongeveer tien minuten geloopen te hebben, hadden zij het huis bereikt, de vlammen sloegen reeds uit de eerste verdieping naar buiten en het achtergedeelte van het benedenhuis stond in brand. Een woedend hondengeblaf klonk in hunne ooren en Hugo meende menschelijk jammergeschrei te vernemen. Er scheen nog geene hulp opgedaagd te zijn om het vernielende element te bestrijden. Nu hadden zij het huis bereikt. Een oud, dun gekleed man, door eene bejaarde vrouw gevolgd, snelde op hen toe en riep vol vertwijfeling: ‘Redt haar, redt haar!’

‘Wie, man, wie?’ riep de begeleider van den jongen man op onbeschrijfelijk angstigen toon, ‘en waar is zij?’

‘Mijne dochter, mijne Klara!’ antwoordde de kwaker, handenwringende, ‘daar op de eerste verdieping is hare slaapkamer!’

Aan een edel, heldhaftig gevoel gehoorgevende, wilde Hugo op den reeds in brand staanden trap toespringen, die naar de bovenverdieping voerde, doch zijn begeleider hield hem terug.

‘Na mij, jongmensch, na mij!’ riep hij; ‘doch zou ik omkomen, neem dan mijne plaats in.’

En met eene heldhaftige verachting van alle gevaar, met eene onverschrokkenheid, die voor niets terugdeinsde, verdween hij in den rook. Op dit oogenblik ontwaarde Hugo de gedaante van een in een lang nachtgewaad gehuld jong meisje, dat het venster geopend had en met opgeheven armen luidkeels om hulp riep.

Bij het geluid dezer stem ontroerde Hugo en hij meende juist den man na te stormen, toen zich eensklaps een zonderling schouwspel aan zijne oogen vertoonde.

Een groote, zwaarlijvige man kwam uit het huis snellen, vertwijfelend met een dog worstelende, die zijne tanden in zijne lenden geslagen had en ze al dieper en dieper in het vleesch begroef, ondanks de vuistslagen, die de man met krachtige hand op zijn kop liet nederkomen. Met een akelig, hartverscheurend gekerm zonk de onbekende op den grond en het zou spoedig met hem gedaan geweest zijn, ware niet nog te rechter tijd de kwaker verschenen.

Ook Hugo schoot den ongelukkige ijlings te hulp, maar zonder de tusschenkomst van den kwaker, wien de dog toebehoorde, ware het hem niet mogelijk geweest het woedende dier zijne prooi te doen loslaten, die bloedend en bewusteloos op den grond uitgestrekt lag.

Toen Hugo zijne oogen wederom op het venster richtte, was het meisje verdwenen. Door ontzetting bevangen bij de gedachte aan het haar dreigende gevaar, snelde hij ten tweede male op het huis toe; daar stormde met zwart aangezicht en verzengde haren, de man met het meisje in de armen den reeds brandenden trap af naar buiten in de open lucht. De felle gloed van den brand viel op Klara's bleek, lief gelaat, bij welks aanschouwing Hugo hevig ontroerde. Haar redder droeg haar buiten het bereik van het vuur, knielde naast haar op den grond en bedekte haar gelaat met kussen. Hij werd terstond door den kwaker en diens vrouw, door Hugo en Dadabhai omringd, die ten hoogste verwonderd zijne hartstochtelijke handelwijze aanschouwden.



illustratie
wereldtentoonstelling van antwerpen.
De uitstalling der Antwerpsche stokerij ‘De Kroon.’


Hugo's oogen vestigden zich als betooverd op zijn gelaat, oude herinneringen ontwaakten in hem; deze stem, deze gelijkenis, zou het mogelijk zijn?

De kwaker verzocht de mannen hem behulpzaam te zijn om nog zooveel mogelijk uit het brandende huis te redden. De onbekende legde Klara in de armen van de oude kwakerin en voegde zich bij de overige mannen, die werkelooze toeschouwers moesten blijven van den steeds voortwoekerenden brand, welke alle binnendringen in het huis onmogelijk maakte.

En nog kwam er geene hulp opdagen!

Hugo bood aan die te gaan halen toen er plotseling wederom hondengehuil aan het achtergedeelte van het huis klonk; de mannen ijlden derwaarts, Klara's redder vooraan. Door een Newfoundlander vervolgd trachtte een man over het hek te klimmen, doch het dier was hem te vlug geweest en poogde hem terug te trekken.

‘Pitt! Pitt!’ riep de kwaker.

Met een vervaarlijken kreet was de redder van Klara op den vluchteling toegesprongen. Met een geweldigen ruk trok hij den man omlaag, terwijl Pitt met woedend gehuil zijne tanden in diens borst drukte.

Een akelig gekerm klonk door de lucht. De man deed bijna bovenmenschelijke pogingen om het dier van zijne borst af te rukken, doch tevergeefs.

De kwaker schoot ijlings toe en zijn arm om den hals van den hond slaande, mocht hij er in gelukken het dier te doen loslaten. Om den kwaker in zijne bewegingen niet te hinderen was de redder van Klara, hoewel hij den vluchteling scherp in het oog hield om alle verdere poging tot ontvluchten terstond te kunnen verhinderen, eenige schreden teruggegaan en had daarbij niet bemerkt, dat hij het brandende huis te dicht naderde; eensklaps bezweek het muurwerk en met donderend gekraak vielen balken en steenen neder ten deele den ongelukkigen, heldhaftigen redder bedekkende.

Zonder het gevaar te achten, zonder zich te bedenken, snelde Hugo, door den kwaker gevolgd, hem te hulp. Met koortsachtige krachtsinspanning slaagden zij er in hem van het puin te bevrijden en haalden hem bloedend te voorschijn.

‘Breng mij bij het meisje,’ lispelde de man met zwakke stem.

Zwijgend voldeed men aan zijn wensch.

Klara was reeds tot bewustzijn gekomen en toen men haar zeide, dat haren redder een ongeval overkomen was, berstte zij in tranen uit.

Nu verschenen eindelijk eenige brandspuiten uit Brighton ter plaatse van den brand, benevens politie, die op de aanklacht van den kwaker de beide door de honden vastgegrepen vreemden wegens brandstichting en diefstal de handboeien aanlegden.

Toen Klara's redder dit vernam, smeekte hij den kwaker de beide booswichten, vóór zij weggevoerd werden, hij hem te laten brengen, daar hij geloofde, dat zij hem inlichting konden geven omtrent eene voor hem hoogst gewichtige zaak.

Ten hoogste verbaasd voldeed de kwaker aan zijn verzoek. De beide met bloed bedekte kerels, wier wonden zoo goed mogelijk verbonden waren, werden bij den zwaar gekwetste gebracht, dien zij met boosaardige en woedende blikken beschouwden.

Het was een hoogst zonderling tafereel, dat zich aan de oogen der toeschouwers vertoonde.

Het in de armen der oude vrouw rustende, halfgekleede meisje, de half liggende gekwetste man, de beide eveneens deerlijk gehavende misdadigers, de verbaasde gezichten van Hugo en Dadabhai, de aandachtige, doch strakke gezichten der politieagenten, het brandende huis, het ruischen en sissen van het water der spuiten, de donkere gestalten der spuitgasten, dat alles vereenigde zich tot een geheel, dat een beklemmenden indruk maakte. Klara's en wellicht ook Hugo's redder richtte zich, naar het scheen onder groote smarten, een weinig op en zeide, de brandstichters aansprekende: ‘Gij weet, dat het met u gedaan is, en de waarheid u geene schade of voordeel meer kan aanbrengen. Toont derhalve, dat gijlieden, die mij zulk een nameloos leed hebt toegevoegd, nog eenig menschelijk gevoel bezit en zegt mij, wat er van mijn zoon geworden is!’

De ellendelingen lachten grijnzend.

‘Ik bezweer het u in Godsnaam,’ ging de man gejaagd voort; ‘mijn leven spoedt ten einde!’

‘Wat gaat ons uw bengel van een jongen aan?’ viel de groote, dikke kerel, in wien de lezer gewis reeds lang Jungblut en in den anderen Müntz herkend heeft, in het Engelsch uit; ‘misschien zit hij op dit oogenblik in hetzelfde tuchthuis, waar gij pas vandaan gekomen zijt.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken