Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De wees uit de Ardennen.

II.
(Vervolg en slot.)

Nello bezat een geheim. Tot de hut behoorde eene kleine schuur, die hij alleen betrad, een ellendig hok, maar dat een helder licht van de noordzijde ontving. Hier had hij zich een plompe schildersezel getimmerd en op opgespannen grauw papier een der tallooze droombeelden zijner verbeeldingskracht geschetst. Niemand had hem ooit onderricht gegeven in het teekenen; verven kon hij niet koopen, hij had dikwijls het geld voor zijn droog brood uitgespaard, om zich de weinige eenvoudige werktuigen te verschaffen, die hij hier bezat. Eene groote krijtteekening stelde een ouden man voor, die op een omgekapten boomstam zat. Zoo had hij den ouden houthakker Michaël dikwerf tegen het vallen van den avond zien zitten. Niemand had hem ooit over den omtrek of het perspectief, den lichaamsbouw of licht of schaduw gesproken en nochtans had hij in zijn tafereel den on vermoeiden, afgeleefden ouderdom, de onderworpen en droevige berusting, de boersche en natuurlijke waardigheid van het origineel zoo getrouw voorgesteld, dat de eenzame, peinzende figuur op den boomstam met den achtergrond der invallende duisternis een waar gedicht was. Het was, gelijk van zelf spreekt, slechts eene ruwe teekening, die zonder twijfel vele gebreken had, doch het beeld vertoonde zich natuurgetrouw en vol ware kunst.

Nello wilde deze groote teekening ter mededinging in eenen prijskamp naar Antwerpen zenden. Er waren tweehonderd franken jaarlijks uitgeloofd voor een talentvol jonkman, onverschillig uit welken stand, die den prijs voor eene teekening in krijt of potlood zonder vreemde hulp winnen zou. Drie der voornaamste Antwerpsche kunstenaars zouden uitspraak doen en den overwinnaar naar verdienste benoemen. In Lente, Zomer en Herfst had Nello aan zijne teekening gewerkt; indien zij den prijs verwierf, zou zij hem den weg tot onafhankelijkheid en tot de geheimen der kunst openen, die hij onwetend en toch zoo hartstochtelijk bewonderde. Hij sprak er met niemand over; zijn grootvader zou hem niet begrepen hebben, en de kleine Aloysia was voor hem verloren.

De teekeningen moesten den eersten December ingeleverd worden en den vierentwintigsten zou de uitspraak plaats hebben, om den winner eene Kersverrassing te bereiden. In de schemering van een bitterkouden winterdag legde Nello zijne teekening met een kloppend hart op het groene melkwagentje en bracht ze naar de stad, waar hij ze volgens de bestaande voorschriften in de Schilder- en Beeldhouwakademie afgaf.

‘Misschien is het ding in het geheel niets waard. Hoe kan ik het weten?’ dacht hij met het beklemde hart eener schuchtere natuur.

Thans kwam het hem zoo gewaagd, zoo ijdel, zoo dwaas voor, te droomen, dat hij, de barrevoetige jongen, die ter nauwernood lezen kon, iets zou geteekend hebben, dat groote schilders, werkelijke kunstenaars, een blik waardig zouden keuren. Het moge gaan gelijk God het wil, dus troostte hij zich, en keerde des namiddags welgemoed naar huis terug.

De koude begon zeer streng te worden. Nadat Nello zijne armelijke woning bereikt had, begon het te sneeuwen en dit hield met kleine tusschenpoozen een paar dagen aan. Het werd een zware arbeid de melkkannen des ochtends vroeg af te halen en naar de stad te rijden. Het was inzonderheid zwaar voor Patrasche, want de jaren, die Nello's jeugdige kracht versterkten, brachten hem de gebreken des ouderdoms; Nello hielp hem echter met duwen.

Op zekeren namiddag vond Nello bij den terugkeer uit Antwerpen op den harden sneeuw eene schoone beweegbare pop, een in scharlaken en gouden vederband gekleede tamboerijnspeelster. Hij liep tevergeefs eenige lieden na om den eigenaar te vinden, en meende toen, dat hij er Aloysia wel pleizier mee zou kunnen doen. Het was volslagen duister, als hij aan den molen kwam. Hij kende het kleine venster van Aloysia's kamertje; er kon immers geen kwaad in steken, wanneer hij de vroegere speelgenoote zijn gevonden schat schonk? Een

[pagina 199]
[p. 199]

leeg hondenhok met een spits dak stond onder haar venster; hij klom er op en klopte zacht aan het venster. Er brandde licht in het kamerke; de kleine opende en zag half verschrikt naar buiten. Nello legde de tamboerijnspeelster in hare handen.

‘Hier is eene pop, die ik in den sneeuw gevonden heb, Aloysia,’ fluisterde hij; ‘neem haar en God zegene u.’ Hij gleed op den grond eer zij tijd had om hem te bedanken en verdween in de duisternis. Des nachts brak er brand uit op het erf van den molenaar. De schuur en veel graan verbrandde, doch het woonhuis en de molen bleven onbeschadigd. Het geheele dorp was in rep en roer en de brandspuiten van Antwerpen kwamen ratelend door den sneeuw aanrennen. De molenaar had zijn eigendom verzekerd en verloor niets, maar hij was woedend en verklaarde luide dat de brand niet toevallig ontstaan, maar door kwaadwillige hand aangestoken was. Nello ontwaakte uit den slaap en snelde gelijk de anderen naar het tooneel van de ramp. Baas Cogez stiet hem woedend terug.

‘Gisteren avond hebt gij in het duister hier rondgezworven,’ riep hij; ‘ik geloof, dat gij meer van den brand weet, dan iemand anders.’

Nello hoorde hem zwijgend en verbaasd aan; hij hield het voor scherts en begreep niet, hoe iemand in zulk eene omstandigheid nog lust had tot schertsen. Nochtans sprak de molenaar in de volgende dagen tegen vele buren openlijk zijne verdenking uit. Er werd geene aanklacht tegen den knaap ingediend, maar het gerucht verbreidde zich dat Nello den avond voor den brand onder een gezocht voorwendsel op het erf van den molenaar geweest was; hij had een diepen wrok tegen baas Cogez opgevat, dewijl deze hem verboden had met Aloysia om te gaan Niemand sprak wel is waar openlijk ten nadeele van Nello; maar de verdenking van den molenaar oefende zijn invloed op het gansche dorp uit en in de hutten en hoeven, waar Nello en Patrasche 's morgens vroeg de melk afhaalden, vernamen zij niet meer de gewone hartelijke groeten. Niemand geloofde aan de onzinnige beschuldiging van den molenaar; maar de bevolking was zeer arm en zeer onwetend en de eenige rijke man der plaats verhief de stem tegen den armen knaap.

‘Gij zijt zeer wreed tegen den armen jongen,’ waagde de molenaarster tot haren man te zeggen; ‘hij is een vroom, onschuldig kind, en zou nooit aan zulk eene boosheid denken, hoe diep hij zich ook gekrenkt gevoelen moge.’

Baas Cogez was een stijfhoofdige man en bleef bij zijn woord, hoezeer zijn geweten hem ook zijn onrecht verweet. Intusschen verdroeg Nello het hem aangedane leed met eene zekere hooghartige gelatenheid, die alle verdediging versmaadde.

En toch veroorzaakte het den nauwelijks zestienjarigen knaap, die zijn kortstondig bestaan in het dorpje had gesleten en in zijne kindsheid door allen bemind geweest was, een diepen kommer, dat deze kleine wereld zich zonder reden tegen hem keerde. Het viel hard in dezen strengen wintertijd, waarin hij honger leed en licht en warmte slechts aan den haard der buren vinden kor. In den Winter vond Nello vroeger altijd een open plaatsje aan het vuur en thans wilde niemand met hem te doen hebben. In de hut van den ouden Daes was de kachel meestentijds koud en de broodkas ledig, want een melkhandelaar uit Antwerpen was begonnen met zijn ezelwagen de melk aan verscheidene hoeven af te halen en slechts vier boerenhuizen waren het kleine groene wagentje trouw gebleven. Zoo was de vracht, die Patrasche trok, zeer licht geworden en Nello verdiende slechts zeer weinig.

Kersmis naderde. Het weder was stormachtig en koud. De sneeuw lag verscheidene voeten hoog en het ijs was overal sterk genoeg om menschen en vee te dragen.

Op zekeren avond in de week voor Kersmis was de oude Johan Daes, die slechts de armoede en den kommer van het aardsche leven gekend had, naar de eeuwige gewesten overgegaan.

Hij was na het avondgebed zacht ingesluimerd om hier beneden niet weder te ontwaken en toen Nello in de grauwe morgenschemering den dood van zijn grootvader ontdekte, voelde hij zich onuitsprekelijk ongelukkig. Daes was sinds langen tijd slechts een zwakke, verlamde grijsaard geweest, maar hij had den jongen innig lief gehad en zijn terugkeer uit de stad steeds met een blijden glimlach begroet. En toen zijn lijk in de armoedige kist van dennenplanken ter aarde besteld was, ging Nello met een gebroken hart naar huis; maar zelfs de troost, dit armelijke, treurige tehuis te bezitten, zou hem ontroofd worden. De maandelijksche huur voor de hut was achterstallig en nadat hij den doode de laatste eer bewezen had, bleef hem geen cent meer over. Hij verzocht den eigenaar om uitstel. Deze was een schoenlapper, die eiken zondagavond zijne pint bier in Baas Cogez' gezelschap dronk. De hardvochtige man kende geen medelijden; hij nam in plaats van de huur alles wat in de hut aanwezig was in beslag en beval Nello het hem beschuttende dak den volgenden dag te verlaten. Gedurende den ganschen nacht zat de jongen met den hond bij den konden haard. Beider lichamen waren schier ongevoelig voor de koude, maar hunne harten dreigden te bevriezen. Van koude bibberende, boog Nello zich des ochtends tot Patrasche en zijne heete tranen vielen op den breeden kop van het trouwe dier.

‘Laat ons gaan, mijn lieve Patrasche,’ fluisterde hij; ‘wij willen niet wachten tot wij er uitgejaagd worden; laat ons gaan!’

De hond volgde zijn meester en zij verlieten de hun zoo dierbaar geworden hut. Patrasche liet mismoedig den kop zinken, toen hij zijn klein groen wagentje voorbijging; dit behoorde hem niet meer, maar was met de overige zaken in beslag genomen. Zijn gareel met de bellekens lag glinsterend in den sneeuw.

Beiden sloegen den gewonen ouden weg naar Antwerpen in. Het schemerde pas, de meeste vensterluiken waren nog gesloten, maar eenige dorpsbewoners waren reeds aan den arbeid. Zij gaven geen acht op den knaap en zijn hond. Voor eene deur bleef Nello staan en zag vol verwachting naar binnen; zijn grootvader had dezen menschen menigen vriendschapsdienst bewezen.

‘Och! vrouw, geef Patrasche eene korst brood?’ bad hij schuchter. ‘Hij is oud en heeft sinds gisteren ochtend niets gegeten.’

De vrouw sloot haastig de deur. Nello en zijn hond gingen mismoedig verder, zij bedelden niet meer. Na een langzamen, afmattenden tocht bereikten zij Antwerpen toen de torenklokken tien uren sloegen.

‘Kon ik slechts wat van mijne kleeren verkoopen, om hem brood te verschaffen!’ dacht Nello; maar hij droeg slechts een oude dunne kiel over zijn hemd en een paar klompen aan de voeten. Patrasche drukte zijn vochtigen snuit in de hand van den knaap, als wilde hij hem verzoeken, zich over hem niet te bekommeren.

De bekroning der teekeningen zou ten twaalf ure bekend gemaakt worden en Nello richtte zijne schreden naar de akademie. Op de treden en in den gang wachtten vele jongelingen; eenigen van zijn leeftijd, anderen ouder dan hij, allen vergezeld door hunne ouders of naastbestaanden. Zijn hart bonste, toen hij, Patrasche aan den halsband vasthoudende, zich onder hen mengde. De groote klokken der stad verkondigden het middaguur. De deuren eener zaal gingen open; de woelige menigte drong naar binnen. Men wist, dat de bekroonde teekening op eene verhevenheid tentoongesteld zou zijn. Een nevel verduisterde Nello's oogen, zijn hoofd duizelde, zijne knieën knikten. Dan zag hij dat de tentoongestelde teekening niet van hem was.

Hij wankelde naar buiten en bleef eene wijl half bewusteloos tegen den muur van het gebouw leunen, terwijl zijn hond hem de hand lekte. Als in een droom hoorde hij hoe de jongelieden den bekroonde onder luid gejuich vergezelden tot hun gejubel zich eindelijk in de verte verloor. Met den moed der vertwijfeling richtte Nello zich eindelijk op - hij liep wel onzeker maar toch sloeg hij den weg naar het dorp weder in. Patrasche liep met gebogen kop naast hem; de sterke hond werd door honger eveneens zwak. Plet sneeuwde sterk, er woei een scherpe noordenwind, het was bitter koud. Zij kwamen slechts langzaam op den hun welbekenden weg voorwaarts: het sloeg reeds vier uur als zij het dorpje naderden.

Plotseling stond Patrasche stil - hij rook iets in den sneeuw, krabde, scharde, jankte en haalde met de tanden eene kleine brieventesch van bruin leder te voorschijn. Hij hield haar Nello in de schemering voor. Langs den weg stond een kruisbeeld, verlicht door eene zwak brandende lamp. De knaap hield de tesch werktuigelijk dicht onder de lamp: de naam van baas Cogez stond er op en er zaten zes biljetten van duizend franken in. Deze vondst wekte den knaap eenigermate uit zijne verdooving. Hij stak de tesch in zijn zak, streelde Patrasche en trok hem verder mede. Nello ging regelrecht op den molen aan en klopte aan de huisdeur. De molenaarsvrouw opende schreiend, terwijl de kleine Aloysia zich weenend tegen hare moeder drukte.

‘Zijt gij het, gij, mijn arme jongen?’ vroeg de snikkende vrouw goedig. ‘Ga weg, eer de baas u ziet. Hij ging uit om papieren van waarde te zoeken, die hij bij het naar huis rijden verloor en in den hoogen sneeuw zal hij ze niet wedervinden. O God! welk een droevige Kersmis zullen wij doorbrengen.’

Nello legde de lederen tesch in hare hand en schoof zijn hond in huis.

‘Patrasche heeft het geld gevonden,’ sprak hij haastig; - ‘zeg dat aan baas Cogez. Ik denk, dat hij den ouden hond huisvesting en voedsel zal willen geven. Verhinder den hond mij te volgen en wat ik u bidden mag, behandel hem goed.’

Eer de vrouw wist wat hij deed, boog hij zich over Patrasche, kuste het trouwe dier op den kop en verdween in de duisternis.

De vrouw en het meisje stonden sprakeloos van schrik en vreugde, Patrasche krabde vruchteloos aan de met ijzer beslagen eikenhouten buitendeur. Zij waagden het niet hem er uit te laten, maar beproefden al het mogelijke ter zijner geruststelling. Zij lokten hem met de lekkerste beten aan den warmen haard, maar Patrasche wilde noch eten, noch de gesloten deur verlaten.

Tegen zes uur trad de molenaar door eene andere deur van de hofzijde binnen. Hij kwam afgemat en neerslachtig op zijne vrouw toe.

‘Het is voor altijd verloren,’ sprak hij met doodsbleeke wangen en zijne anders zoo vaste stem trilde; ‘wij hebben overal met lantaarns gezocht. Het is verloren het erfdeel van mijn kind, mijn geheel roerend vermogen.’

De vrouw toonde hem het geld en verhaalde hoe het haar teruggebracht was. De sterke man zonk sidderend op een stoel en bedekte beschaamd zijn gelaat met beide handen.

‘Ik ben wreed jegens den knaap geweest,’ mompelde hij eindelijk; ‘ik heb het niet verdiend, goed uit zijne hand te ontvangen.’

Aloysia vatte moed, ging naar haren vader en vleide haar blond krullenkopje tegen zijne borst.

‘Mag Nello weder hier komen, vader?’ fluisterde zij. ‘Mag hij morgen komen, gelijk hij vroeger altijd placht te doen?’

De molenaar drukte haar aan zijn hart; zijn stroef, door de zon verbrand gelaat was zeer bleek en zijne lippen trilden.

‘O zeker, zeker!’ antwoordde hij. ‘Hij moet tijdens de feestdagen hier komen en zoo lang blijven als hij wil. In mijne geldzucht heb ik gezondigd, en Gods goedheid bracht mij tot inkeer. Ik wil mijn onrecht aan den knaap weder goed maken!’

Aloysia kuste hem en gleed van zijne knieën en liep naar de deur, waar de hond de wacht hield.

‘En van avond mag ik Patrasche een lekker maal bereiden?’ riep zij in kinderlijke, zorgelooze vreugde uit.

Haar vader boog weemoedig het hoofd.

[pagina 200]
[p. 200]

‘Ja, geef den hond het beste,’ sprak hij geroerd. De ruwe man was tot in het diepste zijner ziel geschokt.

Op dezen vooravond van Kermis was de keuken van den molenaar goed van eiken blokken en turf voorzien, eiloof kronen hingen aan de zoldering, witte Kersrozen omkransten het kruisbeeld en de koekoeksklok; koeken stonden voor den feestdag gereed. Licht, warmte en overvloed waren overal in huis en het meisje had den hond gaarne tot een feestelijk onthaalden gast gemaakt, maar Patrasche wilde geen lekker hapje aannemen. Ondanks zijn honger liet hij zich niet voederen; hij bleef vlak bij de deur staan on wachtte slechts op eene gunstige gelegenheid om te ontsnappen.

‘Hij verlangt naar zijn jongen meester,’ zeide baas Cogez. ‘die goede hond! Morgen vroeg ga ik Nello terstond halen.’

In de keuken van het molenhuis knetterden de houtblokken vroolijk aan den haard, de buren kwamen op het avondmaal - er waren heerlijke karpers en goede wijn. Aloysia sprong en zong en wierp hare blonde krullen terug: zij verheugde zich in het vooruitzicht haren vroegeren speelkameraad weer terug te krijgen. Baas Cogez zag haar met een ontroerd hart en vochtige oogen aan en zegde, dat hij voor Nello's toekomst wilde zorgen. De moeder zat met een rustig, tevreden voorkomen aan het spinnewiel.

Patrasche werd steeds opnieuw tot eten verlokt, maar vruchteloos. Terwijl de gasten in vroolijken kout aan het maal zaten, schoot Patrasche door de deur, die een nieuwe gast een weinig te ver geopend had naar buiten en draafde zoo snel als zijne oude, vermoeide pooten hem dragen konden, in den duisteren nacht over den sneeuw voort om Nello te zoeken. Een met den knaap bevriend mensch ware wellicht bij den vroolijken disch, in de verkwikkende warmte van de keuken gebleven; maar zoo was Patrasche's vriendschap niet.



illustratie
de gevangen muis.


Het sneeuwde onafgebroken, en het was bijna tien uur. Het spoor der voetstappen van den knaap was geheel uitgewischt; Patrasche moest lang en ieverig zoeken en raakte het spoor telkens bijster. In den stormachtigen nacht was de lamp onder het kruis aan den weg uitgewaaid, de paden geleken ijsvelden, de ondoordringbare duisternis verborg de woningen en geen levend wezen was er op den steenweg. Het vee sliep in de stallen, in alle huizen vierden de menschen den plechtigen avond. Alleen Patrasche doolde in de ijzige koude rond. Het spoor der voetstappen van Nello, die hij ondanks den verschgevallen, diepen sneeuw volgde, ging naar Antwerpen. Eerst na middernacht bereikte Patrasche de stad, en liep door de nauwe straten. Hier en daar drong een lichtstraal door de reten der vensterluiken. Men vernam geen ander geluid dan het huilen van den wind, die de krassende weerhanen en de ijzeren lantaarnstangen schudde. Zoo vele voetgangers hadden den sneeuw doorkruist, dat de hond zeer moeielijk het gevolgde spoor houden kon; maar hij snuffelde en kraste nochtans zoolang tot hij het weer terugvond, ofschoon de koude hem door merg en been drong, het scherpe ijs zijne pooten openreet en de honger in zijn binnenste knaagde gelijk de tanden eener rat. Het arme trouwe dier volgde onverdroten het spoor en bereikte eindelijk de steenen treden van den ingang der kathedraal. Het sloeg twee uur. De middernachtsmis was sinds lang geëindigd en het statige huis Gods gesloten.

Nello lag nog nabij de hooge koor in de kathedraal op de knieën toen de kerkedienaars het gebouw reeds wilden sluiten. Want bij gelegenheid van het plechtige Kersfeest waren de gordijnen voor Rubens' heerlijke schilderstukken weggetrokken en Nello had ze eindelijk kunnen zien en was zoodanig in de beschouwing daarvan verzonken, dat hij tijd en plaats en alles rondom zich vergat. Nadat hij aan de aanmaning der kerkedienaars om de kerk te verlaten, aarzelend had voldaan, was hij buiten in een hoek van het donkere portaal ineengedoken...............................

Den morgend van den eersten Kersdag vond men Nello en Patrasche dood in het kerkportaal. De nachtvorst had het oude en het jonge leven doen verstijven.

Nello's lijk werd op het kleine dorpskerkhof begraven - zoo had een berouwhebbend man, de windmolenaar, het gewild en de kosten daarvan bestreden. Alle bewoners van het dorpje bewezen den armen knaap de laatste eer - het was de eerste en eenige eer, die hem ooit ten deel gevallen was - en onmiddellijk achter de lijkkist gingen, als waren het de naaste bloedverwanten, schreiende de drie bewoners van den molen - vader, moeder en dochter.

Een dag daarna kwam een befaamd schilder uit Antwerpen in het dorpje.

‘Ik zoek hier iemand, die daags voor Kersmis den prijs gewonnen zou hebben, indien naar verdienste beslist geworden ware,’ zeide hij tot den pastoor - ‘een jong mensch met een buitengewonen aanleg; zijne schets stelde een ouden houthakker op een boomstam zittend voor. Ik zou hem gaarne vinden en tot leerling aannemen!’

Maar Nello was hier beneden niet meer te zien: God had hem tot zich genomen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken