Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De wereld der oneindig kleinen.

In onze eerste studie hebben wij de plantenwereld leeren kennen zooals die op aarde naast ons voortleeft en zich ontwikkelt. Laat ons nu eenen blik slaan op een ander leven, dat op onze planeet plaats vindt, en slechts weinig hooger staat op den trap van bewerktuiging, maar dat misschien nog veel wonderlijker is door zijne uitgestrektheid en zijnen rijkdom. Het betreft hier ook eene wereld, waaraan niet genoeg wordt gedacht, en wier waarneming echter eene onuitputtelijke bron van verbazing en genoegen voor ons is. Het menschelijke leven is te kort voor al die belangrijke studiën, waarvan elk deel, goed beschouwd, eene geheele wereld uitmaakt!

Slechts voor korten tijd op aarde geplaatst, gevoelt de mensch, die zijne betrekking tot de onmetelijke natuur heeft leeren kennen, zich in het niet verzinken bij al de grootheid, die hem omringt: de grootheid in het oneindig kleine en in de onuitsprekelijke wonderen der onzichtbare wereld; - de grootheid in het eindeloos groote, in de reusachtige inrichting der sterrenwereld, waarvan de aarde zelve nog maar een atoom is. Wij duizelen evenzeer bij de gedachte aan het oneindig kleine als aan het oneindig groote, zegt Bonnet, de eenvoudige en welsprekende schrijver van de Contemplation de la nature.

En inderdaad, wij worden door de verschijnselen in de schepping met verbazing getroffen, hetzij wij onze oogen opwaarts heffen en de sterren in hun loop naspeuren, hetzij wij ze vestigen op de nietigste schepselen hier op aarde. De onmetelijkheid is overal! Zij openbaart zich, èn aan het azuren gewelf, waar een heir van sterren schitteren, en op het levend atoom, dat de wonderen zijner bewerktuiging voor ons oog verbergt.

Al wie dat schouwspel met de oogen des geestes aanschouwt, gevoelt 's menschen geringheid in vergelijking met de grootheid van het heelal. Maar, indien het waar is dat een gevoel van nederigheid ons overvalt in tegenwoordigheid van het onmetelijke in de ruimte en van het eeuwige in den tijd, indien iedere schrede, die de mensch aflegt, indien iedere plooi, die zijn voorhoofd groeft, hem zijne broosheid, zijne zwakheid ontsluiert, dan toch steunt zijn genie, dat uitvloeisel der Godheid hem in zijn loop, waar het hem zijne macht en zijnen verheven oorsprong openbaart.

Wij willen uit de tallooze voorwerpen, die wij op reis door de natuur ontmoeten, een gedeelte thans kiezen eener nog weinig bekende wereld, waarin zich buiten ons weten onmeet, bare levenskrachten en zonderlinge lotgevallen ontwikkelen. Wij zullen een tochtje doen door de wereld der microscopische diertjes, die zich zoo snel vermenigvuldigen in de lucht, het water, de planten, de dierlijke lichamen, en waarvoor wij zelven verre van geheiligd zijn.

Aan den Pruisischen natuuronderzoeker Ehrenberg is men de degelijke kennis dier microscopische wezens verschuldigd; hij heeft het verbazende geduld gehad ze met den microscoop te onderzoeken, ze bij hunne geheimste verrichtingen te verrassen, ze te verdeden in klassen, familiën en soorten; hij heeft het eerst aangetoond dat die wezens, in weerwil hunner kleinheid, niettemin eene inwendige bewerktuiging hebben, die ons somtijds verbaast door hare samengesteldheid; in één woord, aan zijne werken is mende wetenschap der infusoriën (afgietseldiertjes) verschuldigd, eene wetenschap, waarvan hij inderdaad de schepper is.

De vorm der microscopische diertjes is evenzeer bepaald als die der groote dieren; alleen met de uitzondering, dat eenigen hun vorm naar welgevallen kunnen veranderen en zich op honderd verschillende wijzen aan den verbaasden toeschouwer voordoen: na vijf minuten herkent men ze niet meer. Op het eene oogenblik zijn zij bolvormig of driehoekig, en, een oogenblik daarna, hebben zij de gedaante van eene ster. Daarom heeft men dien wezens ook den naam van Proteus gegeven, ter herinnering aan dien toovenaar, die zich door zijne wonderlijke gedaantenverwisselingen aan ieders blikken wist te onttrekken.

Ook de microscopische wereld heeft hare uitersten. Er ligt een even groote afstand tusschen den nietigsten harer vertegenwoordigers, de monade, en eenen harer grootsten, de kapdragende kolpode, als tusschen een' kever en een' olifant.

Niets is wonderlijker dan de bewerktuiging der onzichtbare wezens, en was zij niet door nauwkeurige waarnemingen buiten twijfel gesteld, dan zou men geneigd zijn om de verhalen der natuuronderzoekers eenvoudig voor een verdichtsel of wel voor vermetele leugens te houden.

De weelde van de levensorganen der microscopische diertjes overtreft somtijds zeer verre die der grootste dieren en zelfs van den mensch. Er zijn er die honderdtwintig magen bezitten en bij sommige soorten telt men er zelfs meer. Nog meer, bij eenige infusoriën paart zich aan dien overvloed van organen een kunstig mechanisme: een dier magen is van onbegrijpelijk fijne tandjes voorzien, die men, door het doorschijnende lichaam heen kan zien bewegen en de spijs vermalen. Bij een zeker aantal van hen heeft het stelsel voor den omloop der vochten betrekkelijk zulk eene groote uitgebreidheid, dat men zonder overdrijving kan verzekeren dat het hart dier microscopische wezens naar evenredigheid vijftigmaal zoo groot en zoo krachtig is als dat van een paard of een os.

In weerwil van de uiterste kleinheid dier wezens, welke zoo vele eenwen onbekend zijn gebleven, heeft de natuur ze niettemin met de grootste zorgvuldigheid behandeld. Er zijn er, wier lichaam door een kalkachtig pantser wordt beschut; en bij velen zelfs is de schaal onvernietigbaar en van den aard onzer vuursteenen.

Volgens Ehrenberg, hebben eenige infusoriën flikkerend roode oogappels. Indien men kon aannemen dat zulke fijne organen een gezichtsveld bezaten, waardoor het dien diertjes mogelijk was ons te bemerken met onze werktuigen om hen waar te nemen, welk een verpletterenden indruk zouden zij dan niet ontvangen, als zij zagen dat zij zich zoo in onze macht bevonden?

Heeft de wonderlijke bewerktuiging dier levende lichaampjes onze stoutste vermoedens overtroffen, er is niet minder reden om verbaasd te staan over hunne voortdurende werkzaamheid. Alle dieren moeten het verbruik hunner krachten door den slaap herstellen, en wij zelven moeten een derde gedeelte van ons leven daaraan opofferen. De infusoriën kennen iets dergelijks niet, hun leven is het beeld der onophoudelijke onrust. Ehrenberg heeft ze op alle uren van den nacht waargenomen en ze aanhoudend in beweging aangetroffen; hij besloot daaruit dat zij nooit rust, nooit slaap genieten! De plant gaat zelfs 's avonds slapen, maar als deze kleine onzichtbaren slapen, kan hun slaap slechts weinige seconden duren, - en wanneer hun slaap, als de onze, nog door zonderlinge droomen wordt afgebroken, dan zijn die droomen zeker niet lang!

Naarmate de wetenschap meer volkomen is geworden, heeft de gezichteinder van het leven zich uitgebreid en overal, waar men onderzoekingen doet, openbaart zich eene microscopische wereld vol leven; het ijs der poolzeeën, de hoogere luchtlagen van den dampkring en de duistere diepten van den oceaan zijn bevolkt met levende organismen; en overal staan wij verwonderd over de matelooze samenhooping en de eindelooze verscheidenheid hunner vormen.

Die nietige schepseltjes, welke aan ons oog ontsnappen, hebben echter meer levenskracht dan de sterkste wezens! Daar, waar het strenge klimaat de krachtigste planten doodt, waar slechts enkele dieren nauwelijks kunnen leven, weerstaat de bewerktuiging van het microscopisch diertje de sterkste koude, die men kent. Meer dan vijftig soorten van diertjes met een keisteenachtig pantser voorzien zijn door James Ross ontdekt op de ijsschotsen, die op 78o breedte in de Poolzee dreven.

In de diepten der zee, in die onherbergzame streken, is nog meer, leven dan aan hare oppervlakte. In de golf van Erebus heeft men door middel van het dieplood op 500 meters diepte acht en zeventig soorten van microscopische diertjes gevonden. Men heeft er zelfs ontdekt op eene diepte van 4000 meters, waar die diertjes den ontzettenden druk van 375 atmospheren hadden te verduren; eene drukking, die een kanon zou doen springen, en waaraan toch het geleiachtig lichaam van een infusiediertje verwonderlijk weerstand biedt!

Die levende lichaampjes, welke zich met eene ongeloofelijke snelheid vermenigvuldigen in de doorschijnendste streken van den oceaan, worden ook in overvloed in onze rivieren en vijvers aangetroffen; en zonder het te bemerken verzwelgen wij er dagelijks myriaden van met ons drinken. Als wij met een microscoop onderzochten wat somtijds een enkele waterdroppel bevat, zouden wij nooit onzen mond durven openen om zulk eene wereld te verzwelgen.

Ieder, die wel eens een nacht op zee of aan het strand heeft doorgebracht, kent het verschijnsel der phosphorescentie of het lichten der zee, waarop de geleerden langen tijd hun brein hebben gescherpt. Vroeger aan zeer verschillende oorzaken toegeschreven, weet men thans dat het veroorzaakt wordt door eene menigte dieren. Meestentijds openbaart zich dat lichten op plaatsen, waar de zee in beweging is: iedere golf spat in lichtend schuim uitéén tegen den steven van het schip en de golven schitteren als de sterrenhemel. Die myriaden van phosphoresceerende punten zijn niets anders dan eene menigte oneindig kleine diertjes, wier glans hunne uitgebreidheid honderdmaal grooter doet schijnen.

Het water is niet het eenige gebied der microscopische diertjes; men vindt ze ook in den grond in zoo groote menigte, dat hunne

[pagina 260]
[p. 260]



illustratie

uitdrijving der liefdezusters uit het ziekenhuis-cochin.


[pagina 261]
[p. 261]



illustratie

agar en ismaël in de woestijn, naar e.k. liska.


[pagina 262]
[p. 262]

macht alle berekening te boven gaat. Eenige soorten, die misschien geen vijftienhonderdste van een millimeter groot zijn, hebben op sommige vochtige plaatsen onder den grond geheele levende lagen gevormd, die somtijds verscheidene meters dik zijn.

In het noorden van Amerika vindt men zulke levende grondlagen tot zelfs van zeven meters diepte, en op de Luneburger-heide zijn er van meer dan dertien. De stad Berlijn is gebouwd op eene van zulke dierlagen, welke deze laatste driemaal in uitgebreidheid overtreffen. Dat grenst aan het miraculeuse. De microscopische wezens, waarvan hier sprake is, zijn zoo klein dat men tienduizend er van naast elkaar kan leggen op een centimeter; en het gewicht van elk hunner staat nauwelijks gelijk met het millioenste deel van een milligram, want men heeft berekend, dat er 1.111.500.000 noodig zouden wezen om een gram te verkrijgen.

Wat de overblijfselen, de schalen dezer diertjes betreft, die in zoo'n groot aantal hebben bestaan, daarvan zijn door opeenhooping geheele landstreken gevormd!

En wij zelven, wij vermoeden (zeer gelukkig) die onzichtbare bevolking niet, welke onze weefsels voortdurend verknaagt en bijwijlen ze vernietigt. In de darmen ontdekt men altijd eene menigte trillende wormen. De mond wordt altijd door myriaden diertjes bewoond; de wolf in de verwaarloosde tanden is het beenderhol, dat hunne kalkachtige overblijfsels bevat.

Er zijn ingewandswormen ter grootte van eenen speldeknop, die zich in koloniën vereenigen in den kop der schapen en den dood dezer dieren veroorzaken. Zij veroorzaken de bekende draaiziekte, aldus genoemd, omdat de dieren, die er door worden aangetast, onophoudelijk in het ronde draaien. Tallooze legioenen van eenen anderen, nog kleineren worm nemen het vleesch van ons lichaam in bezit. Deze vermenigvuldigt soms zoo sterk, dat men er zelfs vijf en twintig geteld heeft in eene spier aan den binnenkant van het oor, die niet grooter is dan een gerstekorrel. Die kleine parasiet is de trichine, die bij voorkeur het varken tot woonplaats uitkiest.

Levend worden wij verknaagd door die onmerkbare wezens, en geene menschelijke macht kan hunne verwoesting tegengaan.

Het rijk der microscopische diertjes heeft dus geene andere grenzen dan de oneindige ruimte.

Laat ons hier nog eenige beschouwingen bijvoegen.

Zekere meteorologische verschijnselen, die eertijds voedsel gaven aan het bijgeloof der onwetenden en den schrik der zwakken, zijn hun oorsprong verschuldigd aan het werk dier onzichtbare legermachten. De bloedregen, de roode kleur, die het water onder sommige omstandigheden aanneemt, zooals b.v. de Roode Zee, worden veroorzaakt door microscopische algen, de Trichodesmiën. De roode kleur des sneeuws reeds door Aristoteles waargenomen, wordt eveneens veroorzaakt door een microscopisch wezen, de Disceroea, die zonder gevaar den sneeuw der bergtoppen bewoont en de ijzige koude der poolstreken trotseert.

De lucht is zelfs met wezens bevolkt. Als het oude pantheïsme, verspreiden onze microscopische diertjes het leven over de geheele aarde, op elk bewoonbaar atoom en op de levende wezens zelven.

De onzichtbare bevolking der lucht maakt volgens von Humboldt zelfs eene Fauna op zich zelve uit. Maar, behalve de meteorische infusoriën, wier bestaan onbetwistbaar blijkt, voert de lucht in hare stroomen nog eene tallooze menigte gewone doode of levende diertjes mede en verspreidt die over de gansche aarde. Somtijds zijn zij in zulk een overvloed in de lucht aanwezig, dat zij het licht onderscheppen en de reizigers doen stikken. Bij het onderzoek van een fijnen stofregen, waardoor de schepen op een afstand van 380 mijlen van de Afrikaansche kust als in een nevel werden gehuld, ontdekte Ehrenberg daarin achttien soorten van diertjes met eene keisteenachtige schaal.

Maar het microscopische leven vervult niet alleen het water, de lucht en den grond: ook in de dieren en planten oefent, als wij zagen, het zijne macht uit, geen orgaan van een levend wezen kan er zich aan onttrekken. Niet alleen komen die diertjes in alle holten voor, die met de lucht in gemeenschap staan, maar men vindt ze ook in volkomen afgesloten organen. Onze aderen zijn overal hermetisch gesloten en nogtans vindt men daarin dikwijls microscopische diertjes nevens de bloedbolletjes; de tocht, dien zij met ons bloed door ons lichaam afleggen, schijnt hun levensgenot niet te storen, schoon die zoo geweldige vaart voor zoo nietige wezens als een tocht over cataracten moet zijn.

De lucht bevat niet alleen bewerktuigde wezens, maar, en vooral bij bewoonde streken, duizenden kleine lichaampjes, de sporen van hetgeen zich op den grond bevindt, die door den wind worden opgenomen en medegevoerd. Ieder heeft wel eens opgemerkt hoeveel stofdeeltjes er zichtbaar worden, als eene zonnestraal door eene opening een donker vertrek binnendringt. In volle zee, op de bergen en vooral in den luchtbol is de lucht veel meer gezuiverd van die vreemde lichamen. Maar zoodra men de bewoonde aarde weer nadert, is de lucht overladen met onzichtbare stofdeeltjes. De lijst hunner namen is inderdaad niets anders dan het totaal van al wat de mensch voor zijne behoeften of zijne genoegens gebruikt. Overblijfselen van spijzen, van kleeren, van onze meubelen en van onze woningen, alles is daarin vertegenwoordigd.

Het meel, dat het voornaamste onzer voedingsmiddelen uitmaakt, is overal in de lucht verspreid. Met deze vloeistof dringt het door in de verborgenste hoeken onzer woningen. Pouchet heeft het ontdekt in het zes à acht eeuwen oude stof, dat zich in de minst bezochte gedeelten van oude gothische kerken bevond: hij heeft het gevonden in paleizen te Thebe, waar het misschien dagteekent van den tijd der Pharao's.

Men ontdekt ook in de lucht de overblijfsels van verschillende infusoriën; en, wat wonderlijk is, men vindt er zelfs levende diertjes in. Dikwijls treft men er ledematen van insecten in aan, stofjes van gekleurde wol, zijde of katoen; voorts deeltjes aarde en kool van den rook onzer schoorsteenen. Als een schip met koopwaren bevracht vervoert een atoom van de lucht een microkosmos op zijne vleugelen.

Al die lichaampjes uit den dampkring dringen onze ademhalingswerktuigen binnen. Onze longen bevatten ook altijd eene hoeveelheid dier stoffen. Pouchet heeft zelfs levende microscopische schelpdiertjes in de longen van een overledene ontdekt.

Als wij door de straten wandelen ademen wij, zonder het te vermoeden, legioenen van fossiele microscopische diertjes in, waaruit de bouwsteenen bestaan, en die bij de voortdurende verbouwingen in den dampkring geraken. Het stof der gesloopte gebouwen dringt met honderden antediluviaansche diertjes onze keel binnen.

De beenderen der vogels zijn niet met merg gevuld, maar hol, en, door een kunstig mechanisme staan zij met de longen in gemeenschap en dienen tot ademhaling. De holten dier beenderen bevatten dan ook een menigte lichaampjes uit de lucht.

Eene pauw, die aan den eigenaar van een kasteel had behoord, had in hare beenderen eene menigte stofjes van prachtig gekleurde wol en zijde; dat waren de duidelijke sporen van den rijken tooi der edele bewoonsters van het kasteel of van eenig borduursel, dat door hunne teedere vingeren was vervaardigd. De kiekens van een eenvoudigen slachter daarentegen hadden niets anders dan een weinig meel en overblijfselen van grove kleedingstukken in de holten hunner beenderen; in die van eene hen, welke aan een kolenbrander had toebehoord, vond men eene groote hoeveelheid koolstof. Bij de eksters, die alleen de eenzame boschrijke streken bewonen, vindt men deeltjes van bladeren en van de schors der boomen in de ademhalingswerktuigen. De kraaien daarentegen, die hun leven zoowel op de daken der huizen als in het vrije veld doorbrengen, hebben in hunne beenderen de overblijfsels van al wat er in de lucht zweeft, op de plaatsen, die zij bezoeken. Veelkleurige wollen en katoenen stofjes, meel, roet en overblijfsels van planten ontdekt men er in. Het is aardig zoo de gewoonten der dieren te kunnen nasporen door het onderzoek hunner ademhalingswerktuigen.

Laat ons deze tweede studie eindigen met de opmerking, dat het microscopisch leven op aarde veel meer verspreid is dan het leven, dat wij met het bloote oog waarnemen; overal bestaan er wezens, terwijl wij ons tijdelijk leven op onze planeet vervullen en meenen dat wij alleen op de wereld zijn, omdat wij niets anders dan ons zelven zien.

 

(Vrij naar C. Flammarion.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken