Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gered door de Moedertaal.
(Eene ware gebeurtenis.)

II.

In een klein vertrek van de derde verdieping ligt Karel D.... op zijn ziekbed uitgestrekt. Zijn gelaat is lijkkleurig; druppelen zweet parelen op zijn voorhoofd; een korte, brandende ademhaling doet zijne borst zwoegen en ontsluit zijne paarsche lippen. De oogen staan dof of blikken onrustig rond; de handen tasten onheilspellend over het beddelaken; de zieke is woelig en zichtbaar gejaagd. Gewis, het einde nadert met rassche schreden, nog eenige uren en het is hier beneden voor Karel gedaan....

Behoedzaam wordt de deur geopend; eene lange, zwarte gestalte vertoont zich in den weifelenden schijn der nachtlamp en nadert tot het bed.

Het oog van den zieke valt op de verschijning; stomme verbazing staat erin te lezen.

‘Hoe gaat het, mijn beste vriend?’ vraagt de pastoor van St.-Antonius op innemenden toon, ‘een weinig beter?’

De zieke blijft sprakeloos als gave hij zich nog niet goed rekenschap van hetgeen er gebeurt. Zijne magere, doorschijnende handen onderbreken hunne doellooze beweging, eene klimmende verwondering straalt uit zijn gespannen gelaat en zijn starenden blik.

‘Ik heb vernomen dat gij ernstig ziek zijt,’ herneemt de priester, ‘en kom u bezoeken.’

‘Wie zijt gij? fluistert de heesche stem van den lijder.

‘Ik ben uw pastoor, vriend. Volgens mijnen plicht....’

‘Ha! Gij zijt de pastoor! Ik had het moeten raden. Gij hebt gehoord dat ik ziek ben, en gij meent dat ik ga sterven. Gij bedriegt u, mijnheer. Ik sterf nog niet. Daarvoor ben ik te jong. Nog geen veertig jaar oud. Nog tijd genoeg om te sterven, gij komt te vroeg, mijnheer.’

Afgebroken en met moeite worden deze woorden uitgebracht; een nare spotlach plooit de bevende lippen van den zieke, die tot zijn volle bewustzijn is teruggekeerd. Afgrijselijk is die spotlach op het aangezicht van den ongelukkige, wien de dood reeds tegengrijnst.

‘Mijn vriend,’ begint op nieuw de pastoor, ‘ik zeg niet dat gij gaat sterven, maar dat gij ernstig ziek zijt en ook wel in stervensgevaar, kunt gij niet loochenen.’

‘Spoedig gaat het beter,’ hijgt de kranke.

‘Ik wensch het van harte, vriend, en zal er zelfs voor bidden. God is goed en kan u helpen.’

‘Spreek mij niet van God,’ bromt de zieke, terwijl een krampachtige trek eensklaps aan zijn gelaat eene terugstootende uitdrukking geeft.

‘Wie anders dan God zal u bijstaan in uwe pijnen, u de gezondheid wedergeven, indien het zoo Zijn heilige Wil is en indien gij het met betrouwen afsmeekt?’

‘Spreek mij niet van God,’ herhaalt de ongelukkige met gramschap. ‘Er is geen God.’ ‘Wat zegt gij, vriend! Er zou geen God zijn! Wie heeft dan de wereld geschapen, u het leven gegeven? Wie bestiert alles met zulke oneindige wijsheid? O vriend, spreek en handel niet alsof gij twijfeldet aan het bestaan van God; gij meent zelve niet wat gij zegt.’

‘Ik meen wat ik zeg: er is geen God. Doch genoeg hiervan, gij vermoeit mij.’

Weer komt de krampachtige trek op het gelaat van den rampzaligen godloochenaar; - eene soort van innerlijke woede schijnt hem nieuwe krachten te schenken: - ‘Neen,’ grijnst hij, ‘er is geen God;’ - en een half gesmoorde vloek sist tusschen zijne gesloten tanden.

De priester voelt eene koude rilling van afgrijzen. Hij bedwingt nogtans zijne ontzetting en zegt: ‘Bedaar, vriend. Houd u stil. Het spreken doet u nadeel. Luister naar mijne woorden, gij weet dat ik het goed met u meen en slechts hier gekomen ben ter liefde van uwe arme ziel.’

‘Neen, het heeft lang genoeg geduurd. Waarom plaagt gij mij? - Ga heen, en laat mij met rust.’

‘Vermits gij het volstrekt wilt, ik zal gaan. Doch eerst wil ik u nog vragen, vriend, of ik u niet eenigerwijze kan dienstig zijn. Gij bevindt u hier zoo alleen en, naar 't mij toeschijnt, zoo verlaten. Misschien denkt er niemand aan om u op te passen gelijk het behoort. Verlangt gij soms niet dat uw broeder Donaat verwittigd worde? - Hoe gaarne zou hij bij u waken en u liefderijk verzorgen!’

‘Ik heb geen broeder,’ luidt het antwoord.

‘Ja toch, mijn zoon Gij hebt eenen broeder en het is niet wel van u hem te verstooten, daar hij u zoo oprecht bemint en nu zoo diep bedroefd is omdat gij ziek zijt.’

‘Hij weet dus dat ik ziek ben?’

‘Hij zelf is mij komen roepen.’

De zieke rijst overeind als door een elektrischen schok getroffen; een somber vuur gloeit

[pagina 316-317]
[p. 316-317]

in zijne oogen; bitsig komen zijn witte tanden opeen.

‘Ha! Donaat heeft u geroepen! Welnu, ga, en zeg hem dat hij die eens zijn broeder was hem haat en vervloekt.’

Dit zeggend valt Karel op het bed terug, wendt het gelaat naar den muur en blijft roerloos liggen.

De pastoor aarzelt of hij zal vertrekken en of hij nog eene laatste poging zal aanwenden om het verstokt en haatdragend gemoed des ongelukkigen te vermurwen. Na eenige oogenblikken inwendig Gods bijstand te hebben afgesmeekt, oordeelt hij het voorzichtiger niet verder aan te dringen.

‘Mijn vriend,’ zegt hij met tranen in de stem. ‘Het smart mij diep u zóó te moeten verlaten. Ik hoop echter dat gij mij bij een tweede bezoek gunstiger zult ontvangen. Denk ondertusschen aan het toekomstig lot uwer arme ziel. Want, mijn plicht legt mij op het u te verklaren, uw toestand is uiterst gevaarlijk. Misschien blijven er u slechts eenige uren meer over om te beslissen of uwe ziel voor eeuwig gelukkig zal zijn in den Hemel of voor eeuwig ongelukkig in de Hel.’

De pastoor had de laatste woorden met kracht en nadruk uitsproken en wachtte op hun uitwerksel. Karel verroerde zich niet, maar dezelfde krampachtige trek vertoonde zich op zijn gelaat en de pastoor verliet ijlings de kamer om den vloek niet te hooren die nogmaals door de tanden siste van den rampzalige.

‘Die mensch is te diep gevallen,’ zuchtte de achtbare priester, ‘om zonder een blijkbaar mirakel der goddelijke genade tot inkeer te komen.’

Beneden aan den trap stond Donaat in angstige verwachting. De smartvolle blik, dien de pastoor hem toewierp, zeide genoegzaam dat er niets goeds was voorgevallen.

‘Mag ik naar boven gaan?’ vroeg hij.

‘Neen, nog niet. Ik moet eerst terugkomen; of liever, ik zal een anderen priester zenden; die moge beter slagen dan ik! De toestand van uwen broeder is erg. Indien hij den morgen bereikt, moeten wij God bedanken. Ik hoop dat de tweede poging hem zal doen overgaan tot het spreken zijner biecht. Hij weet nu dat de dood er mede gemoeid is, hij zal nadenken op hetgeen ik hem gezegd heb en, met de genade Gods, zich nog in tijds bekeeren. Blijft gij hier, vriend?’

‘Zekerlijk, mijnheer pastoor. Ik ga niet naar huis vóór ik Karel gezien hebbe. Och, konde ik iets voor hem doen!’

‘Gij kunt veel voor hem doen, beste vriend. Gij kunt bidden. Immers God alleen kan hem behulpzaam zijn. Tot later.’

Donaat ging in eenen hoek der gelagkamer nederzitten. Hij hoorde noch zag wat er rondom hem gebeurde. Gansch zijn denkvermogen was op Karel samengetrokken, en met grievende droefheid herhaalde hij in zich zelven: Indien mijn broeder sterven moest zonder bekeering! Hij herzag dan in den geest zijne zieltogende moeder en hoorde haar jammeren: Donaat, zorg toch goed voor Karel. Bij die herinnering ging telkens een priem door zijn hart en hij blikte als wanhopig ten hemel, in zijn binnenste uitroepende:

‘Ja, ik zal, ik wil zorgen voor Karel, maar hoe?...’

Plotselings stond hij recht, - eene straal van hoop schitterde in zijne betraande oogen en verhelderde zijn gelaat. ‘Hoe heb ik daar niet vroeger aan gedacht!’ mompelt hij binnensmonds en als gejaagd vloog hij de deur uit.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken