Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Zijne wraak.
Naar hut Engelsch van Wilkie Collins.
(Vervolg.)

Hoofdstuk V.

‘Neen! Hij is hier! Hij is in onze nabijheid! Den geheelen nacht heeft een voorgevoel 't mij gezegd: - Frank en Richard Wardour zullen elkaar ontmoeten.’

‘Maar, beste! waar denkt gij aan? Zij kennen elkaar in 't geheel niet.’

‘Er zal iets gebeuren waardoor ze elkander zullen leeren kennen. Ik gevoel het! Ik weet het! Zij zullen elkaar ontmoeten - een doodelijke strijd zal tusschen hen ontstaan - en dat alles om mijne laakbare handelwijze. O, Lucy! waarom heb ik uwen raad niet opgevolgd? Hoe kon ik zoo dwaas zijn Frank te toonen dat ik hem liefhad? Gaat gij naar de landingplaats? Ik ben gereed - ik moet met u meegaan.’

‘Daar is geen denken aan, Clara. Aan de haven zal het vol en druk zijn. Gij zijt niet sterk genoeg om het te kunnen verdragen. Ik zal niet lang wegblijven. Wacht totdat ik terugkom.’

‘Ik moet en wil met u meegaan! Vol? Hij zal onder de menigte zijn! Druk? in die drukte zal hij Frank weten op te sporen! Eisch niet van mij dat ik wacht. Ik zou krankzinnig worden als ik wachten moest. Ik zal geen oogenblik rust hebben, voordat ik Frank met mijne eigen oogen veilig in den boot heb zien stappen, die hem naar zijn schip zal brengen! Gij hebt uw hoed reeds op; waar wachten wij dan op? Kom, ga mede! of ik ga alleen. Zie maar eens op de pendule! Wij hebben geen oogenblik meer te verliezen.’

Er viel niet met haar te redeneeren. Mevrouw Crayford gaf toe. De beide vrouwen verlieten te zamen het huis.

Zooals mevrouw Crayford voorspeld had, hadden zich op de landingplaats eene groote menigte toeschouwers verzameld. Niet alleen de vrienden en betrekkingen van de vertrekkenden, maar ook vele anderen wilden getuigen zijn van het uitzeilen der schepen. Clara zag vreesachtig om zich heen naar de vreemde gezichten van de menigte; hare oogen zochten het ééne gelaat, dat zij vreesde te zien, maar vonden het niet. Zoo zwak waren hare zenuwen, dat zij een kreet van schrik slaakte, toen zij plotseling de stem van Frank achter zich hoorde.

‘De booten van “de Zeemeeuw” wachten,’ zeide hij. ‘Ik moet gaan, lieveling. Wat ziet ge er bleek uit, Clara! Zijt ge niet wel?’

Zij antwoordde niet. Zij ondervroeg hem met gejaagde blikken en bevende lippen:

‘Is u iets overkomen, Frank? iets ongewoons?’

Frank lachte om die vreemde vraag.

‘Iets ongewoons?’ herhaalde hij. ‘Niets voor zoover ik weet - behalve dat ik nu naar de IJszee onder zeil ga. Dit is iets ongewoons, zou ik zeggen - vindt ge niet?’

‘Heeft iemand met u gesproken, sedert gisteren avond? Heeft niet een vreemdeling u langs de straat gevolgd?

Frank keek, stom van verbazing, mevrouw Crayford aan: ‘Wat ter wereld bedoelt ze toch?’

Mevrouw Crayford was ijlings met een antwoord bij de hand, dat haar op 't oogenblik inviel.

‘Gelooft gij aan droomen, Frank? Natuurlijk niet! Clara heeft van u gedroomd en Clara is dwaas genoeg om aan droomen te gelooven. Dit is de geheele zaak - 't is de moeite niet waard er over te spreken. Hoor! zij roepen u. Zeg haar vaarwel, anders komt gij te laat.’

Frank vatte Clara's hand. Langen tijd daarna - inde donkere dagen en sombere nachten in de poolstreken, - herinnerde hij zich hoe koud en ongevoelig hare hand in de zijne had gelegen.

‘Moed gevat, Clara!’ zei hij opgeruimd, ‘eene zeemansvrouw moet zich aan 't afscheid gewennen. De tijd zal snel voorbijvliegen. Vaarwel, mijn lieveling! vaarwel, mijne vrouw!’

Hij kuste de koude hand; voor 't laatst - wie weet voor hoelang! - staarde hij in haar bleek en schoon gelaat. ‘Hoezeer bemint ze mij!’ dacht hij; ‘Wat doet haar 't scheiden wee!’ Nog hield hij hare hand vast - hij zou nog langer hebben blijven toeven indien mevrouw Crayford niet wijselijk alle plichtplegingen had laten varen en hem had weggetrokken.

De beide dames volgden hem op een afstand door de menigte heen en zagen hem in den boot stappen. De riemen streken over 't water, Frank wuifde met zijne klak Clara toe. Nog een oogenblik en de boot werd door een ten anker liggend schip aan 't oog onttrokken. Zij hadden hem voor 't laatst gezien op zijn tocht naar de ijsvelden!

‘Geen Richard Wardour in den boot,’ sprak Mevrouw Crayford. ‘Geen Richard Wardour aan wal. Laat u dit tot les zijn, lieve. Wees nu nooit meer zoo dwaas om aan voorgevoelens te gelooven.’

Clara bleef nog met achterdochtige blikken rond zich heen zien.

‘Zijt ge nog niet tevreden?’ vroeg mevrouw Crayford.

‘Neen,’ antwoordde Clara. ‘Ik ben nog niet gerust.’

‘Hoe! ziet gij nog naar hem uit? Dit is waarlijk al te dwaas. Daar komt mijn man aan. Ik zal hem verzoeken eene vigilante te nemen om u naar huis te brenger.’

Clara ging een paar stappen achteruit.

‘Ik wil niet in den weg staan, Lucy, terwijl gij van uw goeden man afscheid neemt,’ zeide zij. ‘Ik zal hier blijven wachten.’

‘Hier wachten! En waarop?’

‘Op iets dat ik misschien nog zien zal. Of op iets dat ik wellicht nog zal hooren.’

‘Richard Wardour?’

‘Richard Wardour.’

Mevrouw Crayford keerde zich, zonder te spreken, tot haar man. Er viel niets te doen aan de inbeelding van Clara.

[pagina 319]
[p. 319]

De booten van ‘de Zwerver’ namen de plaats aan den havenkant in, zooeven door de booten van ‘de Zeemeeuw’ verlaten. Een vroolijk gejuich, dat uit de buitenste rijen der omstanders oprees, kondigde de aankomst van den kommandant der expeditie aan. Kapitein Helding verscheen, en keek rechts en links naar zijn eersten luitenant uit. Toen hij Crayford bij diens vrouw zag staan, maakte de kapitein met de meeste beleefdheid zijne verontschuldiging dat hij hen stoorde.

‘Een minuut moet hij aan zijne plichten wijden, mevrouw Crayford, en dan moogt ge hem nog een half uurtje bij u houden. Niet de kapitein, mijne lieve mevrouw - maar de Noordpool-expeditie is de schuld dat man en vrouw gescheiden worden. Ware ik in de plaats van Crayford, dan had ik 't aan de vrijgezels overgelaten de Noordwestelijke Doorvaart te gaan opsporen en zou ik zelf bij u thuis gebleven zijn!’

Na deze ruw beleefde verontschuldiging gemaakt te hebben, trok kapitein Helding zijn luitenant een paar stappen ter zijde, en wel toevallig in eene richting waardoor de beide officieren dicht de plaats naderden waar Clara stond. Zoowel de kapitein als de luitenant waren te verdiept in de bespreking van ambtszaken dan dat zij haar opmerkten. Noch de een noch de ander had het flauwste vermoeden dat zij elk woord van hun gesprek hoorde of kon hooren.

‘Hebt gij mijn briefje van ochtend ontvangen?’ begon de kapitein.

‘Zeker, kapitein Helding - anders zou ik nu reeds lang aan boord zijn geweest.’

‘Ik zal zelf dadelijk naar boord gaan,’ vervolgde de kapitein. ‘Maar u moet ik verzoeken nog een halt uur uw boot te laten wachten. Ge zult dan nog eene poos langer bij uwe vrouw zijn. Daar dacht ik ook al aan, Crayford.’

‘Ik ben u zeer verplicht, kapitein. Maar er zal zeker wel eene andere reden zijn, die u noopt den gewonen loop van zaken te veranderen en den luitenant aan wal te laten, nadat de kapitein reeds aan boord is?’

‘Goed begrepen! er is ook eene andere reden. Ik wensch dat ge wachten zult op een vrijwilliger die zich daareven bij ons heeft gevoegd.’

‘Een vrijwilliger!’

‘Ja, hij moest in allerijl nog voor zijne uitrusting zorgen en zal dus waarschijnlijk een half uur later komen.’

‘Die aanmonstering is zeker plotseling geschied, niet waar?’

‘Zeker, zeer plotseling.’

‘En - neem mij niet kwalijk - 't is wel wat vreemd (op 't punt van vertrekken) de schepen te laten wachten op één man?’

‘Ook daarin hebt ge gelijk. Maar een man die waard is mee te gaan is ook waard om op te wachten. Aan alle klimaten en alle vermoeienissen gewend - een sterke kerel, een scherpzinnige kerel - kortom een uitmuntend officier. Ik ken hem door en door, anders zou ik hem niet aangenomen hebben. Het land heeft niet te klagen over de werkzaamheid van mijn nieuwen vrijwilliger, Crayford. Gisteren eerst is hij van eene verre reis teruggekeerd.’

‘Gisteren eerst van eene verre reis teruggekeerd! En van ochtend meldt hij zich aan om aan de Noordpool-expeditie deel te nemen? Gij verbaast mij.’

‘Dat geloof ik gaarne! Gij kunt niet meer verrast zijn dan ik was toen hij zich bij mij in mijn hôtel aanmeldde en mij zijn verlangen te kennen gaf. Maar, beste vriend,’ zei ik, ‘ge zijt pas thuis gekomen. Hebt ge al genoeg van uwe vrijheid, na een paar uren er van genoten te hebben?’ Zijn antwoord deed mij sidderen. Hij zeide: ‘Ik ben mijn leven moede, mijnheer. Ik ben thuis gekomen en werd verwelkomd op eene wijze die mij 't hart heeft gebroken. Als ik geene redding vind in afwezigheid en moeitevollen arbeid, ben ik een verloren man. Wilt gij mij in mijne redding helpen?’ Ziedaar, Crayford, woord voor woord wat hij tot mij zeide.’

‘Hebt ge hem niet gevraagd verdere uitlegging te geven?’

‘Wel neen! Ik weet wat hij waard is; en ik nam den armen kerel terstond aan, zonder hem met meer vragen lastig te vallen. Uitlegging was waarlijk ook niet noodig. De feiten spreken voor zichzelven in dit geval. 't Is de oude geschiedenis, mijn beste vriend! Natuurlijk is er eene vrouw bij in 't spel.’

Mevrouw Crayford, die zoo geduldig als zij kon, de terugkomst van haar man stond af te wachten, schrikte toen zij eensklaps eene hand op haren schouder voelde leggen. Zij keek om en zag Clara in 't gelaat. Haar eerste gevoel van verwondering veranderde in 't volgend oogenblik in ontsteltenis. Clara beefde van 't hoofd tot de voeten.

‘Wat deert u? Waardoor zijt ge zou geschrikt, lieve?’

‘Lucy! Ik heb van hem hooren spreken!’

‘Alweer die Richard Wardour?’

‘Herinner u wat ik u zeide. Ik heb elk woord verstaan van 't gesprek tusschen kapitein Helding en uwen man. Hedenochtend kwam er iemand bij den kapitein zich aanmelden om als vrijwilliger dienst te nemen op de “Zwerver.” De kapitein heeft hem aangenomen. Die man is Richard Wardour!’

‘Dat kan niet zijn! Zijt gij er wel zeker van? Hebt ge kapitein Helding zijn naam hooren noemen?’

‘Neen.’

‘Hoe weet gij dan dat het Richard Wardour is?’

‘Vraag mij niets! Ik ben er zoo zeker van als ik hier sta! Zij gaan te zamen heen! zij zullen elkaar ontmoeten, de beide mannen: de eene die mij wil huwen en de ander wien ik 't hart gebroken heb!’

‘Uw voorgevoel heeft zich niet bewaarheid, Clara! De beide mannen hebben elkaar hier niet ontmoet - en 't is niet denkbaar dat zij elkander elders zullen ontmoeten. Zij zijn op twee verschillende schepen. Frank behoort tot de “Zeemeeuw” - en Wardour tot de “Zwerver.” Zie, kapitein Helding heeft uitgesproken. Mijn man komt hierheen. Ik moet zekerheid hebben. Ik zal 't hem vragen.’

Luitenant Crayford keerde naar zijne vrouw terug. Zij sprak hem terstond aan.

‘William! hebt gij een nieuwen vrijwilliger, die met de “Zwerver” meegaat?’

‘Wat! hebt gij mijn gesprek met den kapitein afgeluisterd?’

‘Ik wenschte zijn naam te weten.’

‘Hoe is 't mogelijk dat gij hebt kunnen hooren wat wij met elkander gesproken hebben?’

‘Zijn naam? heeft de kapitein u zijn naam niet genoemd?’

‘Wind u toch niet zoo op, lieve. Zie eens aan, ge zijt ook al opgewonden, Miss Burnham. De nieuwe vrijwilliger is geheel en al een vreemdeling voor ons. Hier is zijn naam - de laatste op de scheepsrol.’

Mevrouw Crayford trok de rol uit de hand van haar echtgenoot en las den naam:

‘Richard Wardour.’

 

einde van het eerste tafereel.

Tweede tafereel.
De hut van ‘de zeemeeuw.’

Hoofdstuk VI.

Vaarwel Engeland! Vaarwel bewoonde en beschaafde streken der aarde!

Twee jaren zijn voorbijgegaan, sinds de reizigers de vaderlandsche haven uitzeilden. De onderneming is mislukt - de Noordpool-expeditie heeft schipbreuk geleden en is door het ijs ingesloten in de Poolzee. De goede schepen ‘Zwerver’ en ‘Zeemeeuw’ in 't ijs beklemd, zullen nooit meer de bruisende golven doorklieven. Na van masten en hout ontdaan te zijn, heeft men de beide schepen gebruikt om er hutten van te bouwen, die op 't meest nabijgelegen land zijn opgericht.

Het grootste dier beide gebouwen, welke nu de schipbreukelingen tot schuilplaats dienen, is in gebruik genomen door de overgebleven officieren en het scheepsvolk van de ‘Zeemeeuw.’ Aan den eenen kant van het voornaamste vertrek zijn de slaapplaatsen en de vuurhaard. Aan de andere zijde bevindt zich een ruime doorloop (die door een scherm van zeildoek is afgesloten) welke leidt naar een binnenvertrek dat voor de hoofdofficieren is bestemd. Eene hangmat is aan de ruwe balken van de zoldering in het groote vertrek bevestigd als buitengewone rustplaats. Geheel en al in de dekens verborgen, ligt een man in de hangmat te slapen. Bij den haard zit een tweede man - die vermoedelijk de wacht heeft - op dit oogenblik in een vasten slaap verzonken, de arme kerel! Achter dezen staat eene oude ton, die als tafel dienst doet. Op die geïmproviseerde tafel ziet men een stamper en vijzel, en eene pan gevuld met kale dierlijke beenderen, met andere woorden het middagmaal voor dien dag. Als eene soort van versiering der donkerbruine muren ziet men ijskegels door de spleten van het dak hangen, die bij tusschenpoozen door den rooden gloed van 't vuur verlicht worden. Geene windvlaag giert buiten de eenzame woning - geen geluid van dier of vogel wordt vernomen. Binnen en buiten de hut heerscht op dit oogenblik de vreeselijke, onverstoorbare stilte der Poolwoestenijen.

Hoofdstuk VII.

Het eerste geluid dat de stilte verbreekt, kwam van het binnenvertrek. Een officier lichtte het zeildoek in de hut van ‘de Zeemeeuw’ op en trad het groote vertrek binnen. Koude en ontbering hadden op droevige wijze de rijen gedund. De kommandant van het schip - kapitein Ebsworth - was gevaarlijk ziek. De eerste luitenant was dood. Een officier van ‘de Zwerver’ nam, met verlof van kapitein Helding, tijdelijk hunne plaats in. De officier was - luitenant Crayford.

Hij naderde den man bij den haard en maakte hem wakker.

‘Sta op, Bateson! 't Is uw tijd om te worden afgelost.’

De nieuwe schildwacht hief zich op van een hoop oude zeilen achter in de hut. Bateson snelde, geeuwende, naar zijn bed. Luitenant Crayford liep met groote stappen heen en weer door de hut, om te trachten op die wijze zich te warmen.

De stamper en vijzel op de ton trokken zijne aandacht. Hij bleef staan en zag op naar den man in de hangmat.

‘Ik zal den kok wakker maken,’ zei hij glimlachend bij zichzelven. ‘Die kerel weet weinig hoeveel dienst hij mij doet met mij op te beuren. De ergste knorrepot en brombeer dien men zich denken kan - en toch, zooals hij zelf zegt, de eenige vroolijke ziel onder de geheele equipage. John Want! John Want! Sta eens op!’

Een hoofd, prijkende met eene roode slaapmuts, kwam langzaam van onder de dekens te voorschijn. Droefgeestig kwam een neus buiten den rand van de hangmat kijken en eene stem, volkomen in harmonie met den neus, gaf haar oordeel over het poolklimaat in deze woorden lucht:

‘Hemelsche goedheid! al mijn adem is op mijn deken bevroren. Niets dan ijskegels, mijnheer, om mijn mond en over mijn deken. Elken keer dat ik snurkte, heb ik iets laten bevriezen. Als 't zoover met den mensch gekomen is dat de koude in zijn binnenste, het bed, waarop hij ligt, doet bevriezen, dan kan 't niet lang meer duren. Maar 't doet er niet toe! Ik pruttel niet.’

Crayford trommelde ongeduldig met zijne vingers tegen de pan met beenderen. John Want klom steeds pruttelende naar beneden, langs eene ladder die aan een balk aan 't hoofdeinde van zijn bed bevestigd was. In plaats van naar zijn officier en zijne pan te loopen, strompelde hij, rillende, naar den vuurhaard

[pagina 320]
[p. 320]

en hield hij zijne kin zoo dicht mogelijk boven het vuur. Crayford begon zijn geduld te verliezen.

‘Wat doe ge nu weer, alle duivels?’

‘Mijne horlogie ontdooien, mijnheer. Den ganschen nacht heb ik ze onder mijn kussen bewaard en toch heeft de kou ze doen stilstaan. Een pleizierig, gezond, versterkend soort van klimaat hier om in te leven, vindt gij niet, mijnheer? Maar dat doet er niet toe! Ik pruttel niet.’

‘Nu, ja, daar weten we alles van. Kom nu maar hier! Zijn die beenderen klein genoeg gestampt?’

John Want naderde plotseling den luitenant en zag hem met een blik van de grootste belangstelling aan.

‘Neem me niet kwalijk, mijnheer.’ zei hij; ‘maar wat klinkt uwe stem hol van ochtend.’

‘Bemoei u niet met mijne stem, maar met de beenderen! Verstaat ge mij?’

‘Jawel, mijnheer - de beenderen. Ze moeten nog een beetje gestampt worden. Ik zal er mijn best op doen, mijnheer, om u pleizier te doen.’

‘Wat rammelt gij nu weer?’

John Want schudde zijn hoofd en keek Crayford met een droevigen glimlach aan.

‘Ik vrees, mijnheer, dat ik niet heel lang meer de eer zal hebben een beendersoepje voor u klaar te maken. Gelooft gij 't zelf wel, mijnheer, dat gij 't nog lang zult uithouden? Met allen eerbied voor u gezegd, ik niet. Ik houd het er voor dat het over eene week of een dag of tien met ons allen gedaan is. Maar dat doet er niet toe! Ik pruttel niet.’

Hij wierp de beenderen in den vijzel en begon ze te stampen - onder protest. Op 't zelfde oogenblik kwam een matroos uit het binnenvertrek.

‘Eene boodschap van kapitein Ebsworth, mijnheer.’

‘En?’

‘De kapitein is erger dan ooit, mijnheer. Hij verlangt u terstond te spreken.’

‘Ik kom dadelijk. Maak den dokter wakker.’

Met dit antwoord volgde Crayford den matroos naar het binnenste gedeelte der hut. John Want schudde opnieuw het hoofd en zuchtte nog droeviger dan daareven.

‘Den dokter wakker maken?’ herhaalde hij. ‘Gesteld eens dat de dokter bevroren is? Gisterenavond had hij geene warmte meer in zich en zijne stem klonk als een zucht in eene spreektrompet. Zouden de beenderen nu klaar zijn? Ja, ze zijn goed. In de pan er mee,’ riep John Want uit, de daad bij het woord voegende, ‘en geef nu maar een smaakje aan het heete water als ge kunt! Als ik er aan denk dat ik eens leerling was bij een pasteibakker, - als ik denk aan de ketels schildpadsoep die deze hand heeft omgeroerd in eene lekkere warmte - en als ik me dan hier zoo aan 't roeren zie van beenderen en heet water om soep te koken, terwijl ik zelf bijna tot ijs gestold ben, dan zou ik, als ik niet gelukkig zoo vroolijk van aard was, werkelijk geneigd zijn om te gaan pruttelen. John Want! John Want! waar hadt ge toch uw verstand, toen gij 't in uw hoofd kreegt om naar zee te gaan?’

Eene nieuwe stem, uit een van de bedden aan den muur van de hut, sprak den kok aan. Het was de stem van Francis Aldersley.

‘Wie staat er toch zoo bij 't vuur te mompelen?’

‘Mompelen?’ herhaalde John Want, met 't gezicht van iemand, die overtuigd is dat hem eene ongegronde beleediging wordt toegevoegd. ‘Mompelen? Gij vindt zeker uwe eigen stem niet erg verminderd - niet waar, mijnheer Frank? Ik geef hem,’ ging John voort, vertrouwelijk tot zich zelf sprekende, ‘geene zes uren meer te leven. Dat is een van die pruttelaars.’

‘Wat doet ge daar toch?’ vroeg Frank.

‘Ik maak beendersoep, mijnheer, en sta me zelf te verbazen dat ik zoo gek was om naar zee te gaan.’



illustratie
overvallen, naar bungartz.


‘Zoo, en waarom gingt gij dan naar zee?’

‘Dat weet ik zelf niet, mijnheer Frank. Soms geloof ik dat ik 't deed omdat ik voor niets anders deugde; soms geloof ik dat mijn valsche trots om niet zeeziek te worden mij verleidde; en soms geloof ik dat 't gebeurde omdat ik Robinson Crusoe en meer van die boeken heb gelezen, die mij waarschuwden niet naar zee te gaan.’

Frank lachte. ‘Gij zijt een vieze kwast. Wat bedoel ge met uw valschen trots om niet zeeziek te worden? Hebt gij dan een nieuw middel tegen zeeziekte uitgevonden?’

Het akelige gezicht van John Want helderde op. Frank had den kok een der merkwaardigste oogenblikken uit zijn koksleven in herinnering gebracht.

‘Geraden, mijnheer!’ zeide hij. ‘Als ooit iemand zeeziekte op eene nieuwe manier genezen heeft, dan ben ik het - ik ben haar te boven gekomen, mijnheer Frank, met ferm te eten. Ik was als passagier aan boord van een paketboot, mijnheer, toen ik 't eerst het blauwe water zag. Tegen etenstijd kwam er eene leelijke zee op en ik begon me wonderlijk te gevoelen, juist toen de soep op tafel werd gezet. “Ziek?” vraagt de kapitein mij. “Ik vrees van ja, mijnheer,” zeg ik. “Wilt ge mijn middel eens beproeven?” zegt de kapitein. “Gaarne, mijnheer,” zeg ik. “Zijt gij al misselijk?” zegt de kapitein. “Nog niet, mijnheer,” zeg ik. “Komaan dan maar, schildpadsoep?” vraagt de kapitein en bedient mij er van. Ik slik een paar lepels door en word toen zoo bleek als een doek. De kapitein houdt zijn oog niet van me af. “Ga op dek, mijnheer,” zegt hij, “spuw de soep uit, en kom dan in de kajuit terug.” Ik spuwde de soep uit en kwam terug in de kajuit. “Kabeljauw,” vraagt de kapitein en bedient me. “Dat kan ik niet verdragen, mijnheer,” zei ik. “Gij moet,” zegt de kapitein, “want dat is het middel.” Ik gebruik een mondvol er van en word toen nog bleeker dan straks. “Ga op dek,” zegt de kapitein. “Maak dat gij den kabeljauw kwijtraakt en kom dan maar weer in de kajuit.” Zoo gezegd, zoo gedaan. “Gekookte schapenpoot met groenten,” presenteert de kapitein mij nadat ik terug was en dient er mij van voor. “Geen vet, mijnheer,” zeg ik. “Vet is 't middel,” antwoordt de kapitein en geeft het mij te eten. “Voelt gij u wel?” vraagt de kapitein. Ziek,’ zeg ik. ‘Ga op dek,’ zegt de kapitein, ‘maak dat gij de gekookte schapenpoot en groenten kwijt raakt en kom dan maar weer in de kajuit.’ Ik ga waggelend weg - en kom meer dood dan levend terug, ‘Snijboonen?’ vraagt de kapitein. Ik sluit mijne oogen en eet ze. ‘De kuur begint,’ zegt de kapitein. ‘Schapencôteletten met ajuintjes.’ Ik doe mijne oogen dicht en sla ze naar binnen. ‘Hesp met cayenne peper,’ zegt de kapitein. ‘Glas ale en bezietaart?’ Moet ge nog op dek?’ ‘Neen, mijnheer,’ zeg ik. ‘De kuur is gelukt,’ zegt de kapitein. ‘Geef nooit uwe maag toe, dan zal de maag eindigen met zelf toe te geven.’

Na de moraal dezer geschiedenis in deze woorden, die voor geen antwoord vatbaar waren, te hebben medegedeeld, ging John Want met zijne pan de keuken in. Een oogenblik later keerde Crayford in de hut terug en verbaasde Frank Aldersley door het doen van eene onverwachté vraag.

‘Hebt ge iets in uw ledikant, Frank, waar gij waarde aan hecht?’

Frank keek hem vol verwondering aan. ‘Of ik iets van waarde in mijn ledikant heb? Neen, hoegenaamd niet het minste - als ik er zelf niet in lig,’ antwoordde hij. ‘Wat bedoelt ge met die vraag?’

‘Wij hebben bijna even groot gebrek aan brandhout als aan mondbehoeften,’ ging Crayford voort. ‘Uw ledikant is goed om verbrand te worden. Ik heb Bateson last gegeven binnen tien minuten hier te zijn met eene bijl.’

‘Dat vind ik zeer beleefd en vriendelijk van u,’ zei Frank. ‘Maar, mijn waarde heer, wat moet ik dan gaan beginnen als Bateson mijn bed in stukken heeft gehakt?’

‘Kunt ge dat niet begrijpen?’

‘Misschien heeft de kou mijne hersenen eenigszins verstompt, maar ik zie geene kans het raadsel op te lossen. Kunt gij mij niet op den weg helpen?’

‘Wel zeker. Weldra zullen er hier bedden over zijn - eindelijk zal er in ons ellendig bestaan hier verandering komen. Begrijpt ge 't nu?’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken