Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Zijne wraak.
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.
(Vervolg.)

Frank's oogen schitterden. Hij sprong zijn bed uit en zwaaide zijne bonte muts van blijdschap in de hoogte.

‘Of ik 't begrijp?’ riep hij uit: ‘wis en zeker doe ik 't! Eindelijk zal dan een gedeelte onzer manschappen worden uitgezonden om hulp te zoeken? Mag ik van de partij zijn?’

‘'t Is nog pas kort geleden dat ge uit des dokters handen zijt gekomen, Frank,’ zei Crayford vriendelijk. ‘Ik twijfel er aan of gij nog wel sterk genoeg zijt om de vermoeienissen van zulk een tocht te doorstaan.’

‘Sterk genoeg of niet,’ antwoordde Frank, ‘'t is beter kans te loopen onderweg om te komen dan hier te verkniezen en een langzamen dood te sterven. Schrijf mij maar op, Crayford, onder de vrijwilligers die zich aanbieden om te gaan.’

‘Vrijwilligers worden bij deze gelegenheid niet aangenomen.’ zei Crayford. ‘Kapitein Helding en kapitein Ebsworth hebben ernstige bezwaren om in onzen tegenwoordigen toestand tot die wijze van handelen te besluiten.’

‘Zijn zij dan van plan zelf aan te wijzen wie wel en wie niet meegaan?’ vroeg Frank. ‘Daar ben ik, om te beginnen, bepaald tegen.’

‘Wacht een oogenblik,’ zei Crayford. ‘Ik heb u kort geleden triktrak zien spelen met een van de officieren. Is net spel uw of zijn eigendom?’

‘Het behoort mij toe. Hier is het in mijne lade. Wat wilt ge daarmee uitvoeren?’

‘Ik heb den beker en de dobbelsteenen noodig, om het lot te laten werpen. De kapiteins hebben - zeer wijselijk, naar mijn inzien - bepaald dat het lot zal beslissen wie onzer meegaan met de expeditie en wie in de hutten achterblijven zal. De officieren en de equipage van “de Zwerver” zullen binnen een paar minuten hier zijn om het lot te werpen. Gij noch iemand anders kunt aanmerking maken op die wijze van handelen. Officieren en manschappen allen hebben dezelfde kans. Niemand heeft het recht te klagen.’

‘Ik ben er volmaakt mee tevreden,’ zei Frank. ‘Maar een der officieren zal zeker tegenwerpingen maken, dat weet ik al vooraf.’

‘En wie zou dat zijn?’

‘Ge kent hem even goed als ik. De “beer van de expeditie:” Richard Wardour.’

‘Frank, Frank! 't is eene slechte gewoonte van u om uwe tong zoo den vrijen teugel te laten. Noem hem toch niet bij dien bijnaam als ge spreekt van mijn goeden vriend Richard Wardour.’

‘Uw goede vriend? Ik begrijp het niet, Crayford, hoe gij zooveel van dien man kunt houden.’

Crayford legde minzaam zijne hand op Frank's schouder. Van al de officieren van ‘de Zeemeeuw’ was Frank Crayford's gunsteling.

‘Is dit zoo verwonderlijk?’ vroeg hij. ‘Maar hoe kunt ge daarover oordeelen? Gij en Wardour zijt nooit te zamen geweest op hetzelfde schip. Ik heb u beiden nooit vijf minuten lang in elkanders gezelschap gezien. Hoe kunt gij dan een juist oordeel over zijn karakter vellen?’

‘Ik denk over hem zooals iedereen over hem denkt,’ antwoordde Frank. Hij heeft zijn bijnaam gekregen omdat hij op zijn schip het minst van allen gezien is. Niemand houdt van hem - daar moet toch eene reden voor zijn.’

‘Eéne enkele reden is er voor,’ hernam Crayford. ‘Niemand begrijpt Richard Wardour. Ik praat niet in het wilde. Ge weet dat ik met hem op “de Zwerver” uit Engeland uitzeilde, en dat ik eerst op “de Zeemeeuw” werd overgeplaatst lang nadat wij in het ijs waren ingesloten. Maanden lang ben ik Richard Wardour's kameraad op 't schip geweest - en daar heb ik geleerd hem recht te laten wedervaren. Geloof mij als ik u zeg dat onder al zijne uiterlijke gebreken een moedig en grootmoedig hart klopt. Schort uw oordeel op, mijn jongen, totdat ge mijn vriend even goed kent als ik. En nu, genoeg over hem. Geef mij den beker en de dobbelsteenen.’

Frank opende zijne lade. Op hetzelfde oogenblik werd de stilte die daar buiten op de besneeuwde ledige vlakte heerschte, afgebroken door een verward gedruisch van stemmen, die op de hut af kwamen: - ‘Zeemeeuw, ho!’

Hoofdstuk VIII.

De matroos, die op wacht stond, opende de buitendeur. Daar naderden, dwars over de akelig witte sneeuwvlakte, de officieren van ‘de Zwerver’ de hut. Daar kwamen ook, zich afteekenend tegen den donkeren hemel, groepen matrozen aan met de honden en sleden, wachtende op het bevel dat hen zou gelasten den gevaarvollen en wellicht nutteloozen tocht te ondernemen.

Kapitein Helding van ‘de Zwerver’ trad, door zijne officieren vergezeld, de hut binnen, in vroolijke stemming, nu er vooruitzicht op verandering bestond. Achter hen stond afgezonderd een man met een donker, norsch uitzicht en gefronste wenkbrauwen, die langzaam de hut was binnengetreden Hij sprak geen woord en bood evenmin zijne hand aan iemand aan: hij was de eenige onder al de aanwezigen, die volmaakt onverschillig scheen te zijn omtrent het lot dat hem ten deel zou vallen. Dit was de man, die van zijne mede-officieren den bijnaam had gekregen van: de Beer der expeditie. Met andere woorden - Richard Wardour.

Crayford ging hen tegemoet om kapitein Helding welkom te heeten. Gedachtig aan de vriendelijke terechtwijzing die hij daareven ontvangen had, ging Frank de anderen officie-van ‘de Zwerver’ voorbij en deed hij blijkbaar

[pagina 327]
[p. 327]

zijn best Crayford's vriend beleefd te behandelen.

‘Goeden morgen, mijnheer Wardour,’ zei hij. ‘Wij mogen elkander wel gelukwenschen nu wij de kans hebben deze afschuwelijke plek te verlaten.’

‘Gij moogt de plek afschuwelijk vinden,’ was Wardour's antwoord. ‘Mij bevalt ze.’

‘Bevalt ze u? Goede hemel! Waarom?’

‘Omdat er hier geene vrouwen zijn.’

Frank wendde zich nu tot de andere officieren, zonder nog eene verdere poging te doen om Richard Wardour te naderen. De Beer der expeditie was ongenaakbaarder dan ooit.

Intusschen had zich de hut gevuld met alle offficieren en matrozen der beide schepen, die niet ziek lagen. Kapitein Helding stond in hun midden met Crayford naast zich, en deelde hun het voornemen mede om eene expeditie uit te zenden.

Hij begon in deze woorden:

‘Kameraden, officieren en manschappen van “de Zwerver” en “de Zeemeeuw,” het is mijn plicht u in 't kort de redenen mede te deelen, die kapitein Ebsworth en mij hebben doen besluiten een gedeelte onzer mannen uit te zenden om hulp te gaan zoeken. Ik behoef u niet de tegenspoeden in herinnering te brengen, die wij gedurende de twee laatste jaren hebben ondervonden - het verlies eerst van het eene, toen van het andere schip; den dood van eenige onzer beste en dapperste kameraden; den vergeefschen strijd, dien wij met het ijs en den sneeuw gevoerd hebben; de onverstoorbare eenzaamheid in deze ongastvrije streken. Ik zal daarbij dan ook niet stilstaan, maar het is mijn plicht u er op te wijzen dat deze plek, waar wij een toevluchtsoord gezocht hebben, ver buiten den weg ligt door vroegere expedities betreden, en dat derhalve de kans dat onze verblijfplaats ontdekt zal worden door hulptroepen, die wellicht zijn uitgezonden om ons op te sporen, op zijn minst genomen, eene zeer onzekere is. Zijt gij het zoover met mij eens, mijne heeren?’

De officieren (met uitzondering van Wardour, die in sombere stilzwijgendheid alleen stond) stemden allen het gesprokene toe.

‘Daarom is het dringend noodzakelijk dat wij nogmaals en waarschijnlijk eene laatste poging doen ter onzer bevrijding. De Winter is niet ver verwijderd, 't wild wordt hoe langer hoe schaarscher, onze voorraad levensmiddelen begint te verminderen en het getal zieken - en het doet mij leed het te moeten verklaren, vooral van die in de hut van “de Zwerver” - neemt dag aan dag toe. Wij moeten voor ons eigen leven zorgen en voor het leven van hen, die van ons afhangen, en wij hebben geen tijd te verliezen.’

De officieren stemden van harte met die woorden in.

‘Zoo is 't! Zoo is 't! Wij hebben geen tijd te verliezen.’

Kapitein Helding kwam tot het einde van zijne aanspraak.

‘Het plan dat wij voorstellen is, dat een gedeelte van onze gezonde officieren en manschappen nog heden vertrekken, en nogmaals eene poging doen om de bewoonde plaatsen te bereiken, die 't dichtst bij ons zijn gelegen en vanwaar hulp en levensmiddelen aan de achterblijvenden kunnen worden gezonden. De nieuwe richting, die men moet inslaan en de voorzorgsmaatregelen, die men moet inachtnemen, zijn reeds vastgesteld. De eenige vraag, die nog beantwoord moet worden is deze: wie zal hier blijven en wie zal den tocht medemaken?’

Uit één mond klonk het antwoord der officieren: ‘ja, ja, vrijwilligers!’

Wardour bleef zijn somber stilzwijgen bewaren. Crayford merkte op dat hij zeer afgezonderd van de overigen stond en vroeg hem daarom wat hij er over dacht.

‘Hebt gij niets te zeggen?’ vroeg hij.

‘Niets,’ antwoordde Wardour. ‘Of ik ga of blijf, 't is mij volkomen onverschillig.’

‘Dat kunt ge toch niet meenen?’ zei Crayford.

‘Het is de waarheid.’

‘Dan spijt het mij dit te hooren, Wardour.’

Kapitein Helding beantwoordde dien algemeenen roep om vrijwilligers aan te nemen met eene vraag, die onmiddellijk den geestdrift van de aanwezigen bekoelde.

‘Zoo,’ zeide hij. ‘Gesteld eens dat wij dat middel te baat nemen. Wie verlangt dan uit vrijen wil hier te blijven?’

Eene doodelijke stilte heerschte nu eensklaps. De officieren en manschappen zagen elkander verlegen aan. De kapitein ging voort:

‘Gij ziet dus dat wij met vrijwilligers niet veel verder komen. Allen wilt gij gaan. Ieder onzer, die zijne beenen tot zijn dienst heeft, wenscht te gaan. Maar wat moet er dan van hen worden die hunne beenen niet tot hunnen dienst hebben? Eenige onzer moeten hier blijven en de zieken verzorgen.’

Allen erkenden dat dit moest geschieden.

‘Wij komen dus weer terug op de oude vraag,’ vervolgde de kapitein: ‘Wie van de gezonden moeten gaan? wie moeten blijven? Kapitein Ebsworth en ik zeggen: laat het lot beslissen. Hier zijn dobbelsteenen. Twaalf is het hoogst - de twee zessen. Ieder die onder de zes gooit, blijft; ieder die boven de zes gooit, gaat. Officieren van “de Zwerver” en “de Zeemeeuw,” vindt gij het goed dat wij op die wijze de moeielijkheid ontgaan?’

Al de officieren gaven een teeken van goedkeuring - behalve Wardour, die nog 't stilzwijgen bleef bewaren.

‘Matrozen van “de Zwerver” en “de Zeemeeuw,” uwe officieren vinden 't goed het lot te laten beslissen. Stemt gij daar ook in toe?’

De matrozen keurden 't eenstemmig goed. Crayford reikte het bord en de dobbelsteenen aan kapitein Helding over.

‘Gij werpt 't eerst, mijnheer. Onder de zes beteekent blijven; boven de zes: gaan.’

Kapitein Helding wierp met de dobbelsteenen; de oppervlakte der ton deed als tafel dienst. Hij wierp zeven.

‘Gaan,’ zeide Crayford. ‘Ik wensch u geluk, mijnheer. Nu is de beurt aan mij.’ Hij schudde de steenen in zijn beker. Drie! ‘Blijven! Ook goed! als ik mijn plicht kan doen en anderen hulp kan bieden, doet het er weinig toe of ik ga of blijf. Wardour, 't is uwe beurt, bij afwezigheid van uw eersten luitenant.’

Wardour stond op 't punt de steenen te werpen, zonder ze vooraf te schudden.

‘Schud dan toch, man!’ riep Crayford uit. ‘Laat die kans van geluk niet voorbijgaan!’

Wardour stoorde zich niet aan die woorden; achteloos liet hij de steenen neervallen, zooals zij in den beker lagen.

‘Voor mij niet!’ mompelde hij in zichzelf. ‘Ik heb niets meer van 't geluk te wachten.’

Na die woorden gesproken te hebben, wierp hij den ledigen beker neder en ging op eene kist in de nabijheid zitten, zonder er naar te zien hoe de dobbelsteenen waren gevallen.

Crayford bezag ze. ‘Zes!’ riep hij uit. ‘Ziet ge nu, ondanks u zelf, hebt ge nu eene tweede kans. Gij zijt er evenmin boven als onder - gij moet nogmaals werpen.’

‘Ba!’ bromde de Beer. ‘Het is de moeite niet waard er voor op te staan. Laat iemand anders maar voor mij werpen.’ Hij zag eensklaps naar Frank op. ‘Gij, bijvoorbeeld; gij hebt wat de vrouwen noemen een gelaat dat geluk aanbrengt.’

Frank raadpleegde Crayford. ‘Wil ik 't doen?’

‘Als hij 't goedvindt, ja!’ - zei Crayford.

Frank wierp. ‘Twee! Hij blijft! Wardour, het spijt me, dat ik niet gelukkig voor u geweest ben.’

‘Gaan of blijven,’ herhaalde Wardour, ‘'t is mij volkomen hetzelfde. Gij zult gelukkiger zijn, jonge vriend, als gij voor u zelf moet werpen.’

Frank wierp voor zichzelf.

‘Acht! Hoera! Ik ga!’

‘Zei ik het niet?’ sprak Wardour. ‘Gij hebt geluk. Gij hebt voor uzelf beter gegooid dan voor mij.’

Na dit gezegd te hebben stond hij op en wilde de hut verlaten. Crayford hield hem staande.

‘Hebt ge iets voor uzelf te doen, Richard?’

‘Wie heeft hier wat te doen?’

‘Wacht dan even. Ik wenschte u te spreken, zoodra we hiermee klaar zijn.’

‘Wilt ge mij weer een goeden raad geven?’

‘Zie mij niet zoo knorrig aan, Richard. Ik wenschte u eene vraag te doen omtrent iets wat uzelf betreft.’

Wardour bleef zonder een woord te spreken. Hij keerde naar zijne zitplaats terug en nam eene onverschillige houding aan, alsof hij wilde slapen. Snel achtereen werden nu de steenen door de officieren en manschappen geworpen. Binnen het half uur had het lot voor allen beslist wie blijven en wie gaan zou. De matrozen verlieten de hut. De officieren gingen in het binnenvertrek om een laatste gesprek te houden met den bedlegerigen kapitein van ‘de Zwerver.’ Wardour en Crayford bleven alleen achter.

Hoofdstuk IX.

Crayford tikte zijn vriend op den schouder om hem wakker te maken. Wardour sloeg met een norsch en stuursch gezicht zijne oogen op.

‘Ik was zoo even ingeslapen’, zeide hij. ‘Waarom maakt ge me wakker?’

‘Zie om u heen, Richard. Wij zijn alleen.’

‘Nu - en wat wil dat zeggen?’

‘Ik wenschte u alleen te spreken; en nu is 't de geschikte gelegenheid. Gij hebt mij vandaag teleurgesteld en verbaasd. - Waarom zeidet ge dat het u volmaakt hetzelfde was of ge gingt of bleeft? Waarom zijt ge de eenige onder ons wien 't geheel en al onverschillig schijnt te zijn of wij gered worden of niet?’

‘Kan iemand altijd eene reden opgeven waarom hij wonderlijk in zijne manieren of woorden is?’ was Wardour's ontwijkend antwoord.

‘Hij kan er eene poging toe doen’, zei Crayford kalm - ‘als zijn vriend het hem vraagt.’

Wardour's toon werd zachter.

‘Dat is waar’, zei hij. ‘Ik zal die poging doen. Herinnert ge u den eersten nacht op zee, nadat “de Zwerver” uit Engeland was uitgezeild?’

‘Zoo goed alsof het gisteren ware.’

‘Een kalme, stille nacht’, vervolgde de andere mijmerend. ‘Geene wolken, geene sterren. Aan den hemel prijkte niets dan de heldere maan, en geen rimpel bijkans was zichtbaar op de lange lichtstreep, die zij in 't effen water wierp. Ik had dien nacht wacht op 't middendek. Gij kwaamt op dek en vondt mij daar alleen.’

Hij hield op. Crayford vatte zijne hand en eindigde den volzin voor hem.

‘Alleen - en in tranen.’

‘De laatste tranen, die ik ooit zal storten,’ voegde Wardour er met bitterheid bij.

‘Zeg dat niet! Er zijn tijden dal een mensch werkelijk te beklagen is, als hij geene tranen kan storten. - Ga voort, Richard.’

Wardour ging voort, thans wederom op zachter, minzamer toon.

‘Met ieder ander, die mij op dat oogenblik verrast had, zou ik in strijd geraakt zijn,’ zeide hij. ‘Maar er was zeker iets in uwe stem, toen ge mij vergeving vroegt dat ge mij stoordet, wat mijn hart trof. Ik zeide u toen dat ik eene teleurstelling had ondervonden, die mijn hart had gebroken. Ik behoefde er niets verder bij te voegen. De eenige hopelooze ellende in deze wereld toch is de ellende, die vrouwen veroorzaken.’

‘En het eenige onvermengd geluk,’ zei Crayford, ‘het geluk dat de vrouwen ons aanbrengen.’

‘Dat is wellicht uwe ondervinding omtrent haar,’ antwoordde Wardour. ‘Mijne ondervinding is eene andere geweest. Al de toewijding, lijdzaamheid, ootmoed en vereering, die een man toonen kan, legde ik voor de voeten neder van eene vrouw. Zij nam het offer aan, zooals vrouwen dit doen - nam het gewillig, beleefd en ongevoelig aan - zij nam het aan alsof het zoo vanzelf sprak. Ik verliet Engeland om een hoogen rang te verwerven, voor ik 't waagde haar te winnen. Ik zette mijn leven op 't spel in de koortspoelen van Afrika, alleen

[pagina 328]
[p. 328]

om den rang te verkrijgen dien ik om harentwil verlangde - en won dien. Ik kwam terug om haar alles te geven en niets terug te vragen dan de vergunning om mij te mogen koesteren in den zonneschijn van haar lach. En hare eigen lippen - de lippen die ik bij mijn vertrek gekust had - zeiden mij dat een ander man mij haar ontroofd had. Ik sprak slechts weinige woorden toen ik die bekentenis vernam en verliet haar voor altijd. ‘De tijd zal wellicht komen,’ zeide ik tot haar, ‘dat ik u vergeven zal. Maar wee den man, die mij u ontstolen heeft; hij zal den dag betreuren, waarop hij u het eerst ontmoette.’....

‘Vraag mij niet wie die roover was! Ik moet hem nog altijd opsporen. Het verraad is een geheim gebleven; niemand wist mij te zeggen waar ik hem moest zoeken, niemand wist wie hij was. Maar wat nood? Toen ik de eerste folterpijn doorstaan had, kon ik mijzelf meester worden - geduld oefenen en mijn tijd afwachten.’

‘Uw tijd? Welken tijd?’

‘Den tijd waarop die man en ik elkander vlak in 't aangezicht zullen zien. Ik gevoelde het toen; ik voel het nog - mijn hart zeide mij toen en zegt 't mij nog - wij beiden zullen elkander ontmoeten en leeren kennen! Sterk in die overtuiging, nam ik vrijwillig deel aan deze expeditie, evenals ik zou gedaan hebben aan elke onderneming die arbeid, tegenspoed en gevaar als een bolwerk tusschen mij en mijne ellende plaatste. Sterk in die overtuiging, zeg ik u ook nu nog, dat 't mij onverschillig is of ik al hier blijf bij de zieken of wegga met desterkeren. Ik zal blijven leven totdat ik dien man ontmoet heb! De dag zal komen dat wij met elkaar zullen afrekenen. Hier in de verstijvende koude, of ginds in de gloeiende zon - op 't slagveld of in de schipbreuk - met den hongerdood voor oogen of de pest om ons heen; al vallen er honderden slachtoffers in 't rond, ik zal blijven leven! ik zal leven om één dag te zien aanbreken, ik zal leven om één man te ontmoeten!’

Hij hield op, naar lichaam en ziel bevende onder den indruk van zijn eigen vreeselijk voorgevoel. Crayford deinsde in stillen afschuw achteruit. Wardour merkte die beweging op. - Ze trof hem - en ter verdediging van die gelief koosde gedachte, deed hij een beroep op Crayford's bekendheid met zijn persoon.



illustratie
droom van een student daags voor het examen.


‘Zie mij aan’, riep hij uit, ‘zie hoe zwaar en sterk ik ben geworden, al knaagde de kommer aan mijn hart, al gierden de winden van het ijzige noorden om mijn hoofd! Ik ben de sterkste onder u allen. Waarom? Ik heb tegenspoeden overwonnen, die de gehardste mannen onder ons ter neder wierpen. Waarom? Wat heb ik gedaan dat mijn bloed even snel door mijne aderen stroomt nu op dit oogenblik, op deze plek des doods, als in het gezondste klimaat van Europa? Waarom word ik kennelijk bewaard? Ik herhaal 't nogmaals - om één dag te zien aanbreken - om één man te ontmoeten.’

Wederom hield hij op. Thans nam Crayford het woord op.

‘Richard’, zeide hij, ‘sedert onze eersʇe ontmoeting heb ik aan uwe betere natuur geloof gehecht, trots allen uitwendigen schijn. Ik heb vast en oprecht op u vertrouwd, als op een broeder. Gij stelt dat vertrouwen op eene zware proef. Als een uwer vijanden mij gezegd zou hebben dat gij ooit gesproken hadt als gij 't nu gedaan hebt, dat gij ooit een gelaat vertoond hadt, als gij 't nu doet, zou ik hem den rug hebben toegekeerd en hem hebben aangezien voor een lasteraar van een goed, braaf, oprecht mensch. O! mijn vriend, mijn vriend, ik bezweer 't u, laat die gedachten geen wortel schieten in uw hart. Zie mij weer aan met den vrijen, reinen blik van een mensch, die de bloedige zucht naar wraak onder zijne voeten heeft vertrapt en die niet meer kent! Moge nooit, nooit de tijd komen dat ik u mijne hand niet meer kan aanbieden gelijk ik 't nu doe, aan den man dien ik nog bewonder - aan den broeder, dien ik nog liefheb!’

Het hart, dat door geene andere stem bewogen kon worden, werd door die smeeking getroffen. De vurige oogen, de harde stem werden zachter onder Crayford's invloed. Richard Wardour's hoofd zonk op zijne borst neder.

‘Gij zijt vriendelijker voor mij dan ik verdien,’ zeide hij. ‘Wees nog iets vriendelijker en vergeet wat ik gesproken heb. Neen! laat ons niet langer over mij spreken; ik ben 't niet waard. Laat ons een ander onderwerp kiezen en nooit meer op dit terugkomen. Laat ons iets doen. Werken, Crayford, dat is het beste wat wij doen kunnen! Werk dat de spieren staalt en het bloed in gloed zet. Arbeid die het lichaam afmat en den geest doet rusten. Is er iets voor mij te doen? Niets te hakken? niets te dragen?’

Terwijl hij die vraag deed werd de deur geopend. Bateson - die was aangewezen om Frank's ledekant tot brandhout te hakken - kwam gelijk hem gelast was met zijne bijl binnen. Wardour rukte zonder een woord tot waarschuwing, de bijl uit de handen van den man.

‘Waar hebt gij die voor noodig?’ vroeg hij.

‘Om mijnheer Alderley's ledekant in stukken te hakken voor brandhout, mijnheer.’

‘Ik zal 't wel voor u doen! Ik ben er in een oogenblik mee klaar!’ Hij keerde zich tot Crayford. ‘Gij behoeft niet bezorgd om mij te zijn, oude vriend. Ik kies het beste middel. Ik wil mijn lichaam afmatten en mijn geest tot rust brengen.’

De booze geest in zijn binnenste was, althans voor eene poos, geheel weer onderdrukt. Crayford drukte hem de hand en verliet, door Bateson gevolgd, de hut, hem aan zijn werk overlatende.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken