Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Zijne wraak.
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.
(Vervolg.)

Vijfde tafereel.
De visschershut.

Hoofdstuk XVI.

Wederom de open zee - de zee, wier golven breken tegen de kusten van Newfoundland! Een Engelsch stoomschip ligt in 't ruime sop ten anker. Door de openstaande deur van eene groote visschershut aan den oever - een van de gebouwen, behoorende tot een station van de kustvisscherij van het eiland - kan men duidelijk het vaartuig gewaar worden.

De eenige persoon, die zich op 't oogenblik in de hut bevindt, is een man in een matrozenpak. Hij zit, met een stuk touw in de hand, op eene kist naar de zee te staren. Op de ruwe timmermanstafel naast hem ligt een voorwerp, dat men niet verwachten zou op zulk eene plaats te vinden - een vrouwensluier.

Hoe heet het schip dat daar voor anker ligt?

Het is de Amazone - uit Engeland afgezonden om de overgebleven officieren en manschappen van de Noordpool-expeditie op te nemen. Men is zoo gelukkig geweest ze drie dagen geleden op de kusten van Noord Amerika te ontmoeten. Maar de reis huiswaarts is vertraagd door een storm, die het schip uit zijne koers heeft gedreven. Den derden dag heeft de kommandant der Amazone, gebruik makende van de eerste de beste windstilte, gelast het anker op de kust van Newfoundland te laten vallen en zijne manschappen aan wal gezonden om watervoorraad op te doen vóór hij naar Engeland onder zeil gaat. De afgematte passagiers hebben zich voor eenige uren aan land begeven om zich wat te verfrisschen na de ongemakken van den storm. De sluier, die op de tafel in de hut ligt, is de sluier van Clara.

En wie is de man die daar op de kist, met eene touw in zijne hand, naar de zee zit te staren? Die man is de eenige vroolijke man aan boord. Met andere woorden - John Want.

Nog steeds op de kist rustende, wordt onze vriend, die nooit pruttelt, verrast door de plotselinge verschijning van een matroos in de deur der hut.

‘Aan 't werk, John Want, opgepast!’ zegt de matroos, ‘luitenant Crayford is in aantocht.’

Na die waarschuwing te hebben doen hooren, verdwijnt de boodschapper weer. John Want staat zuchtend op - kantelt de kist recht op - en begint de touw er om heen te slaan. De scheepskok is niet iemand die zijne redding beschouwt met een gevoel van onvermengde voldoening, welk gevoel zijne makkers in 't ongeluk bezielt. Integendeel, hij is ondankbaar genoeg om bijna berouw te gevoelen dat hij niet meer aan de Noordpool is.

‘Had ik maar geweten’ - dat is de gedachte van John Want - ‘had ik maar, vóór ik gered werd, kunnen denken, dat ik naar deze plaats zou gebracht worden, ik zou, geloof ik, nog liever aan de Noordpool gebleven zijn. Ik voelde me heel gelukkig toen ik daar iedereen opvroolijkte. Alles wel beschouwd, moet ik zeer op mijn gemak geweest zijn aan de Noordpool - als ik er maar bewust van geweest was. Ieder ander in mijne plaats zou misschien geneigd zijn deze Newfoundlandsche hut aan te zien voor een morsig, misselijk, vochtig, stinkend hok om in te wonen. Een ander in mijne plaats zou misschien al meer dan zijne maag vol hebben van dien eindeloozen Newfoundlandschen mist, dien onveranderlijken Newfoundlandschen stokvisch en die eeuwige Newfoundlandsche honden. Aan de Noordpool zagen we ten minste nog een paar schoone beren. Maar 't doet er niet toe! 't is mij alles juist hetzelfde - ik pruttel niet.’

‘Zijt gij klaar met die kist te binden?’

Ditmaal was het eene gezaghebbende stem - de man die nu in de deur staat, is luitenant Crayford in eigen persoon. John Want geeft zijn officier op zijne eigenaardige gekscherende manier antwoord.

‘Ik heb 't gedaan, zoo goed ik kon, mijnheer - maar de vochtigheid van de plaats begint hare uitwerking reeds te doen gevoelen op de touw. Om nog niet eens te spreken van onze longen - ik spreek alleen maar van onze touw.’

Crayford gaf een scherp antwoord. Hij schijnt zijn vroegeren smaak in John Wants geestigheid te hebben verloren.

‘Naar uwe tronie te oordeelen, zou men waarachtig haast gelooven dat onze redding uit de Noordpoolstreken een ongeluk is geweest. Gij verdiendet eigenlijk er weer heen te worden gezonden.’

‘Ik zou er, geloof ik, volstrekt niet spijtig om zijn, al werd ik er heen gezonden. Ik ben dankbaar genoeg van aard; maar ik kan niet velen in eene stinkende hut als waarin wij nu zijn, zóó over de Noordpool te hooren spreken. Aan de Noordpool was het heel zindelijk, alles was wit van den sneeuw - maar hier ziet men niets dan vocht en zand. Voelt gij nooit het gemis van uwe beendersoep, mijnheer? Ik wel. Ze was misschien wel niet heel krachtig, maar zij was ten minste lekker heet; en de kou scheen er een soort van geurigen smaak aan te geven terwijl men ze opslurpte. Hebt gij van nacht zoo lang liggen hoesten, mijnheer? Verre van mij dat ik iets ten nadeele van het klimaat zou willen zeggen - maar ik zou blij zijn als ik wist dat gij 't niet waart die zoo vreeselijk aan 't hoesten geweest zijt. Wilt gij zoo goed zijn even met de toppen van uwe vingers te voelen hoe vochtig die touw is, mijnheer? Ge kunt uwe vingers wel weer achter op mijn wambuis afvegen.’

‘Stokslagen moest ge hebben achter op uw wambuis. Kom, breng dadelijk die kist naar den boot, luie brompot! Gij zoudt nog in staat zijn te pruttelen in het hof van Eden.’

De wijsgeer der expeditie was geen man, dien men 't stilzwijgen kon opleggen door hem naar het hof van Eden te verwijzen. Zelfs het Paradijs was niet volmaakt voor John Want.

‘Ik maak me sterk, overal even opgeruimd te zijn,’ antwoordde de kok. ‘Maar oprecht gesproken - 't moet een zwaar werk zijn de bloemperken te onderhouden in Eden's lusthof.’

Na dit voor geene tegenspraak vatbaar bezwaar te hebben geopperd, nam John Want de kist op zijn schouder en liep er 't hoofd schuddend mee naar buiten.

Alleen gelaten zag Crayford op zijne horlogie en riep toen een matroos, die buiten stond.

‘Waar zijn de dames?’ vroeg hij.

‘Mevrouw Crayford komt dezen kant uit, mijnheer. Zij was dicht achter u, toen gij hier binnengingt.’

‘Is mis Burnham bij haar?’

‘Neen, mijnheer; miss Burnham is ginds aan het strand met de passagiers. Daareven hoorde ik dat de jongedame u riep, mijnheer.’

‘Mij riep?’ Crayford dacht na terwijl hij de woorden herhaalde. Op minder luiden, maar ernstigen toon voegde hij er daarop bij: ‘Ga miss Burnham zeggen dat gij mij hier gezien hebt.’

De matroos groette en ging naar buiten. Crayford liep de hut op en neer.

Van den dood gered in de Poolwoestenijen en hereenigd met eene schoone vrouw, zag de luitenant er niettemin onuitsprekelijk bezorgd en ternedergedrukt uit. Waar kon hij aan denken? Hij dacht aan Clara.

Den eersten dag toen de geredde mannen aan boord van de Amazone waren opgenomen, had Clara niet alleen Crayford, maar ook de andere officieren, die aan de expeditie hadden deelgenomen, lastig gevallen en bedroefd met vragen naar Francis Aldersley en Richard Wardour. Zij had geen enkel teeken van schrik of wanhoop gegeven, toen zij vernam dat men niet wist wat er van de beide mannen geworden was. Zij had zelfs droevig geglimlacht toen Crayford (uit medelijden voor haar) te kennen

[pagina 367]
[p. 367]

gaf dat hij en zijne kameraden nog niet de hoop hadden opgegeven Frank en Wardour weer te zien. Eerst toen de luitenant dat gezegd had - en toen men hoopte dat het smartelijk onderwerp niet aangeroerd zou worden - toen had Clara alle aanwezigen doen ontstellen door te verklaren dat zij nog iets te zeggen had omtrent Frank en Wardour, dat nog niet gezegd was geworden. Hoewel zij zeer bedekte woorden bezigde, getuigde hetgeen zij verder zeide dat zij in haar hart 't vreeselijk vermoeden droeg dat er eene misdaad in 't spel was - juist hetzelfde vermoeden dat Crayford's ziel terneerdrukte - hetgeen den luitenant zoo neerslachtig maakte en zijne medeofficieren zoo verbaasde, dat zij allen zich niet bij machte gevoelden haar een antwoord te geven. Reeds toen waren de voorteekenen van den storm, die kort daarop was losgebroken, aan zee en hemel zichtbaar. Crayford had zich toen daarmede verontschuldigd, dat hij daardoor plotseling de kajuit moest verlaten, waarin het gesprek had plaats gevonden. Zijne medeofficieren hadden ziin voorbeeld gevolgd en op hun plicht gewezen die hen op dek riep.

Den volgenden dag en den derden dag woedde de storm nog steeds - en konden de passagiers hunne hutten niet verlaten. Maar thans, nu het weder was opgeklaard en het schip het anker had laten vallen - thans, nu officieren en passagiers, allen te zamen aan wal waren en den tijd ter hunner beschikking hadden - nu had Clara de gelegenheid op het onderwerp der verloren mannen terug te komen en omtrent hen vragen te doen, waarop Crayford onmogelijk haar het antwoord kon schuldig blijven. Wat moest hij aanvangen? Hoe kon hij haar nog langer onkundig laten van de waarheid?

Ziedaar de overpeinzingen die Crayford pijnigden en die hem na zijne redding, in den wonderlijken en oneigenaardigen toestand brachten van een bezorgden terneergedrukt mensch. Zijne medeofficieren oordeelden, gelijk hij wel wist, dat hij de grootste verantwoordelijkheid er van op zich moest nemen. Deed hij dit niet, dan zou hij al aanstonds het vreeselijk vermoeden van Clara bevestigen. Hij moest zich door de moeielijkheid heenslaan; maar hoe? - te gelijk zonder zijn eigen eer te bevlekken en zonder haar te diep te treffen - dat was meer dan Crayford kon zeggen. Hij stond nog in zijn somber gepeins verzonken, toen zijne vrouw de hut binnentrad. Toen hij zich tot haar omkeerde, zag hij zijne eigene ongerustheid en zorg geheel weerkaatst op mevrouw Crayford's gelaat.

‘Hebt gij Clara ook gezien?’ vroeg hij. ‘Is zij nog aan 't strand?’

‘Zij volgt mij hierheen,’ antwoordde mevrouw Crayford. ‘Ik heb vanochtend met haar gesproken. Zij dringt er nog even sterk op aan dat gij haar de omstandigheden zult mededeelen waaronder Frank is verloren geraakt. Zooals de zaken staan, blijft u geen anderen uitweg over dan haar te antwoorden.’

‘Help mij dan daarin, Lucy. Zeg mij, voor zij komt, op welke wijze dat vreeselijk vermoeden het eerst zich van haar meester maakte. Al wat zij bij mogelijkheid weten kon, toen wij Engeland verlieten, was dat de beide mannen ieder op een ander schip waren geplaatst. Waardoor is zij tot het vermoeden kunnen geraken dat zij elkander hebben gevonden?’

‘Zij was er vast van overtuigd, William, dat dit moest geschieden, toen de expeditie Engeland verliet. En zij heeft in boeken over Noordpoolreizen gelezen van mannen, die door hunne kameraden moesten worden achtergelaten, en van mannen die op ijsbergen op goed geluk zijn voortgedreven. Met haar geest vol van die beelden en voorgevoelens, zag zij of droomde zij dat zij Frank en Wardour zag in een harer zenuwaanvallen. Ik stond naast haar - ik hoorde wat zij toen sprak. Zij waarschuwde Frank dat Wardour de waarheid ontdekt had. Zij riep hem toe: “Blijf bij den hoofdtroep, Frank, zoolang gij kunt!”-’

‘Groote God!’ riep Crayford uit - ‘dat was, bijna in dezelfde woorden, de waarschuwing die ik hem toeriep, den kaatsten keer dat ik hem zag!’

‘Vertel haar dat niet, William! Houd haar onkundig van hetgeen gij mij daar zegt. Zij zou het niet aanzien voor hetgeen het is - niets dan eene treffende toevalligheid. Zij zou het beschouwen als eene bepaalde bevestiging van het geloof, dat ongelukkige bijgeloof, dat zij met zich omdraagt. Zoolang gij niet met zekerheid weet dat Frank dood is en dat hij omkwam door Wardour's hand, loochen zoolang alles wat zij zegt - misleid haar voor haar eigen bestwil - betwist al hare gevolgtrekkingen evenals ik het doe. Help mij om bij haar het beter, het verheven geloof aan Gods genade op te wekken!’ Zij zweeg eensklaps stil en zag zenuwachtig naar de deur. ‘Stil!’ fluisterde zij. ‘Doe zooals ik u gezegd heb. Daar is zij.’

Hoofdstuk XVII.

Clara bleef aan de deur staan en zag nu eens Crayford, dan weder diens echtgenoot mistrouwig aan. Daarop de hut binnentredende en Crayford naderende, nam zij zijn arm en trok hem eenige schreden ter zijde van de plaats waar mevrouw Crayford stond.

‘Thans waait er geen storm en hebt ge geene plichten aan boord van 't schip te verrichten,’ zeide zij met een flauw droevig glimlachje dat Crayford door het hart sneed.

‘Gij zijt Lucy's echtgenoot en ge stelt belang in mij om harentwil. Deins daarom er niet voor terug mij smart aan te doen: ik kan smart dragen. Vriend en broeder! geloof mij, ik heb moed genoeg het ergste te hooren! Beloof mij, mij niet omtrent Frank's lot om den tuin te zullen leiden?’

De stille berusting die in hare stem hoorbaar was, de droevig smeekende blik van haar oog, deden Crayford zijne zelfbeheersching bijna geheel verliezen. Hij antwoordde haar op de slechtst mogelijke wijze - hij antwoordde ontwijkend.

‘Beste Clara,’ zei hij, ‘wat heb ik gedaan, dat gij mij kunt verdenken u om den tuin te willen leiden?’

Zij zag hem vorschend aan - en staarde toen nog met meer wantrouwen naar mevrouw Crayford. Er heerschte een oogenblik stilte. Voordat een der drie den mond had kunnen openen, werden zij gestoord door de binnenkomst van een van Crayford's mede-officieren, op den voet gevolgd door twee matrozen, die een korf tusschen hen droegen. Crayford liet aanstonds Clara's arm los en nam deze zoo juist van pas komende gelegenheid waar om over iets anders te spreken.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken