Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 369]
[p. 369]

[Nummer 47]

Onze gravures.

Hoe Joseph Haydn's talent ontdekt werd.



illustratie
hoe joseph haydn's talent ontdekt werd.


Ongeveer honderd vijftig jaren geleden zaten twee oude heeren in het stadje Haimburg bij Weenen aan tafel. Zij waren beiden muziekmeesters en hadden grooten naam, althans op dat oogenblik. De gastheer heette Frank en de bezoeker was de heer Reuter, kapelmeester te Weenen.

Natuurlijk liep het gesprek over muziek, over oude en jongere toonkundigen, over zangers en kapelmeesters. Op eens verhaalde Frank zijnen gast, dat hij een wonderkind, van negen jaren oud, van den buiten meegebracht had. Reuter moest dat wonder zien en hooren, en de knaap werd dan ook te voorschijn geroepen uit de keuken, waar hij juist zijn middagmaal genuttigd had.

Daar stond hij in de ouderwetsche, met hout beschoten eetzaal, voor de beide ernstige muziekkenners. Deze richtten onafgewend de oogen op den tengeren, bruinharigen, taankleurigen knaap, in zijn schamel plunje, die schuchter binnengekomen was en met gebogen hoofd een eind ver van de tafel was blijven staan.

De heer Frank gelastte hem iets te zingen.

Thans was onmiddellijk alle bedeesdheid verdwenen. Hij zong met vrije, heldere stem, terwijl hij langzaam het hoofd ophief, eene vreemde, maar treffend schoone melodie.

Meteen sprong de oude meester Reuter snel van zijnen stoel op en riep:

‘Vriend Frank, die jongen moet bij mijn koor!’

Het was voor den kleinen zanger een reuzenstap voorwaarts; maar Reuter vermoedde niet, toen hij zijn beschermeling dien dag meenam, wat er eenmaal uit hem groeien zou. Hij wist niet dat zijn naam, Franz Joseph Haydn, eenmaal beroemd zou worden in de geheele beschaafde wereld als die van den toonzetter der ‘Schepping’ en der ‘Jaargetijden,’ wien de kunst zulke heerlijke symphonieën en Oostenrijk zijn aangrijpend volkslied te danken heeft.

Pasteur's inentingen tegen de razernij.

Naar aanleiding van deze teekening, zal het onzen lezers niet onwelkom zijn hier enkele bijzonderheden omtrent de gewichtige uitvinding van Pasteur te vernemen.

Volgens het verslag, dat de verdienstelijke geneeskundige den 12en April 1886 in de Academie der Wetenschappen te Parijs, betreffende zijne inentingen tegen de hondsdolheid uitbracht, bedroeg het getal der door hem behandelde personen tot dusver 726, waarvan er 688 door honden en 38 door wolven gebeten waren. Die, welke door honden gebeten

[pagina 370]
[p. 370]

waren, werden allen voor de uitbarsting der vreeselijke ziekte bewaard, op een klein meisje na, dat hem eerst den zes en dertigsten dag na den beet in behandeling gegeven werd. Wat de 38 Russen betreft, die door dolle wolven waren gebeten en daarom door Pasteur werden ingeënt, van hen stierven er vier, terwijl de overigen gezond en wel naar hun vaderland zijn teruggekeerd.

De methode van Pasteur wordt op het oogenblik nog altijd door vakgeleerden onderzocht; tot dusver toch moet door den Franschen hoogleeraar alleen dit ontwijfelbaar aangetoond zijn, dat honden, die met het gif van dolle honden worden ingeënt, ook door de razernij worden aangetast, terwijl van den anderen kant Pasteur vervolgens eene methode moet hebben gevonden om dit gif zoodanig te verzwakken, dat de hiermee ingeënte dieren niet aangetast worden en zelfs voortaan tegen de uitwerking van het werkelijke gif beschermd blijven.

Hierdoor is trouwens reeds eene groote schrede voorwaarts gedaan op den weg, die tot volledige kennis der hondsdolheid en harer genezing leiden moet. Wat betreft de proeven van Pasteur om de inentingen tegen razernij ook op den mensch toe te passen, deze behooren nog altijd tot het gebied der proefnemingen, zoodat daarover nog geen beslissend oordeel valt uit te spreken; maar in elk geval kan het voor onze lezers van belang zijn, omtrent die veelbesproken proeven iets naders te vernemen. Die proeven vormen om zoo te zeggen slechts eene schakel in de keten der onderzoekingen op geneeskundig gebied, waaraan professor Louis Pasteur zich te Parijs reeds sinds jaren wijdt.

Sinds lang had men bij zekere aanstekelijke ziekten als pokken, roode koorts en mazelen de ondervinding opgedaan dat personen, welke die reeds eenmaal gehad hadden, er later gewoonlijk van verschoond bleven. Daardoor kwam men op het denkbeeld der inenting als voorbehoedmiddel, welk denkbeeld door Jenner's uitvinding der koepokinenting grooten opgang maakte. Pasteur nu is stelselmatig op dezen weg verder gegaan en heeft, door proeven op dieren, de inenting langzamerhand bij een aantal besmettelijke ziekten in toepassing gebracht.

Eerst bij de hoender-cholera, vervolgens bij miltbrand, bij de speeksel-microbe, bij de varkensroos en eindelijk bij de hondsdolheid heeft hij telkens het gif, dat aan deze ziekten eigen is, in zulk een verzwakten vorm weten voort te brengen, dat de daarmee ingeënte dieren niet meer stierven, doch slechts ten gevolge der inenting ongesteld werden om later geheel tegen de ziekte bestand te zijn. Daarentegen moeten zij, naar op grond van gedane waarnemingen door vakgeleerden en veefokkers verzekerd wordt, nooit meer die krachtige gezondheid herkrijgen, waarin zij zich vóór de inenting mochten verheugen.

Pasteur's nasporingen betreffende de hondsdolheid waren vooreerst hierop gericht, te ontdekken waar eigenlijk bij een dollen hond de zetel is van het vergift, en hij bevond dat behalve het speeksel, hetwelk bij den beet gewoonlijk het gif meedeelt, ook het merg van het aangetaste dier steeds gif bevat. Door middel van kleine deeltjes dezer giftige stof, waarvan hij bouillon had getrokken, verwekte Pasteur bij de dieren, die hij ter proefneming bezigde, nu kunstmatig de razernij. Verder werd de sterkte van het gif, naar gelang der hoeveelheid en naar gelang van den tijd, die tusschen de inenting en het uitbreken der ziekte verliep (den zoogenaamden ‘incubatietijd’) nauwkeurig gemeten: hoe grooter de incubatietijd was, des te zwakker was klaarblijkelijk het aangewende vergif, en daarnaar werd nu, tot het nemen van proeven, razernijgif in alle graden van sterkte samengesteld.

Die proeven leverden vooreerst deze uitkomst op, dat het gif bij sommige diersoorten in heftigheid af-, bij andere daarentegen in sterkte toenam; zoo werd bij voorbeeld het razernijgif van een dollen hond, door overbrenging op een konijn, nog verscherpt, zoodat dit laatste in veel sterker mate door de ziekte werd aangetast dan de hond. Het tegenovergestelde deed zich bij apen voor, waar hetzelfde gif zich aanmerkelijk zwakker toonde; daaruit maakte Pasteur de gevolgtrekking dat de sterkte van het vergif bij de overbrenging op hoogere diersoorten afneemt, doch op lagere verhoogt.

De inenting als voorbehoedmiddel op dieren werd door Pasteur nu in dier voege toegepast, dat hij de gifstof, welke hij van ingeënte konijnen gewonnen had, gebruikte om daarmee honden in te enten; dit geschiedde door hun met behulp van een spuitje een weinig van het gif, dat in bouillon opgelost was, onder de harde hersenhuid te spuiten. Hij begon met eene zwakke oplossing en verscherpte de inspuiting langzamerhand tot zulk een graad, dat een aldus ingeënte hond tegen dolheid beveiligd bleek. Ook gelukte het hem, honden, die door dolle dieren gebeten waren, door latere inenting voor het uitbreken der razernij te behoeden.

Dat deze ontdekkingen ook op den mensch van toepassing waren, meende Pasteur op grond zijner nasporingen met alle zekerheid te kunnen aannemen; doch de eerste practische proefneming daaromtrent waagde hij eerst, toen hem den 6en Juli 1885 een negenjarig knaapje gebracht werd, dat door den beet van een dollen hond veertien deels zeer diepe wonden had gekregen en dat dan ook reeds door twee geneeskundigen van naam als reddeloos was opgegeven. Pasteur maakte nog denzelfden avond een begin met zijn inentingen en zette die tot den 16en Juli voort, terwijl hij het gif voortdurend verscherpte. Deze met de grootste spanning gadegeslagen proef gelukte: het knaapje bleef gezond en werd noch ten gevolge van den beet, noch ten gevolge der inentingen door razernij aangetast.

Thans deed Pasteur verschillende verdere proefnemingen op menschen, van welker verrassende uitkomsten de cijfers in den aanhef meegedeeld een denkbeeld kunnen geven. Menschen van allerlei ouderdom en stand, van allerlei nationaliteit hebben, sedert de inentingen van Pasteur bekend zijn geworden, in het laboratorium van den beroemden onderzoeker beveiliging gezocht tegen de gevolgen der beten van door razernij aangetaste dieren, waartegen de wetenschap tot dusver geen enkel middel wist aan te wijzen.

Onze plaat op bladzijde 372 stelt ons voor hoe Pasteurs' medehelper, professor Grancher, een knaap met het razernijgif inent, terwijl Pasteur zelf de operatie aandachtig gadeslaat. Het spuitje bevat ternauwernood een kubieken centimeter van de giftige vloeistof, wier giftsterkte langzamerhand verhoogd wordt; de spits van het spuitje bestaat uit eene naald, die van een buisje voorzien is; dit buisje wordt gewoonlijk op de borst onder de huid gestoken en de inhoud der spuit vervolgens door middel van een vingerdruk in het celweefsel ontlast. Binnen twee seconden is de geheele operatie, die tien dagen achtereen herhaald wordt, afgeloopen.

Pasteur stelt zich voor eene groote internationale inrichting tot stand te brengen, waar deze inentingen geregeld zullen plaats hebben, en hoopt de aanzienlijke gelden, die daarvoor benoodigd zijn, door middel van openbare inzamelingen bijeen te brengen.

Het oorlogschip der toekomst.

In den laatsten tijd is, zooals men weet, het middel gevonden, om luchtballons in hunne vaart te besturen. Reeds in den vorigen jaargang hebben wij van den bestuurbaren ballon der heeren Krebs en Bernard eene uitvoerige beschrijving met afbeelding gegeven.

Niet zoodra was dat middel ontdekt, of aanstonds waren de oorlogsmannen er bij, om het in hun kraam te pas te brengen, - alsof er geene menschelijke uitvinding kon gedaan worden, die niet onmiddellijk op het gruwzaam verdelgingswerk moest toegepast worden. Op het oogenblik is men reeds zoover gekomen, dat er in vollen ernst gesproken wordt van een oorlogschip, dat het luchtruim zal doorploegen, om zoowel te land als ter zee dood en verwoesting te braken.

Op ons gravuurtje in dit nummer zien de mannen van het bloedig vak hun ideaal verwezenlijkt in een volledig luchtoorlogschip, aan weerszijden van vuurmonden voorzien, in staat om op zee eene geheele vijandelijke vloot in den grond te boren of te land eene gansche stad tot een puinhoop te schieten.

En men meene niet hier met eene dolle hersenschim te doen te hebben; in Amerika is op het oogenblik, op last der regeering, een ‘bestuurbare oorlogsballon’ onder handen, die niet minder dan 10.000 dollars moet kosten, en eene lengte zal hebben van zes en zestig voet bij eene middellijn van zestig. Dit luchtmonster zal aan beide einden puntig toeloopen en alzoo min of meer den vorm hebben van eene sigaar. Onafhankelijk van vóór- of tegenwind zal het eene vaart hebben van dertig Engelsche mijlen per uur en gedreven worden door saamgeperste lucht, die door middel van zekere machinerie wordt opgehoopt. Het luchtschip kan naar welgevallen bestuurd worden en, ingeval het over eene vesting of eene vloot heenstrijkt, geheele tonnen dynamiet daarop neerwerpen.

Als wij tijd van leven hebben, kunnen wij dus in geval van oorlog nog vreeselijke dingen te zien krijgen!

Hoe eertijds eene vrouw gestraft werd, die haren man mishandeld had.

Men had toch in den goeden ouden tijd al zonderlinge gebruiken, zal menigeen bij de beschouwing van dit comisch tafereeltje uitroepen. Maar men vergete niet, dat wij over die gebruiken onmogelijk een onpartijdig oordeel kunnen vellen, omdat wij met onze negentiende-eeuwsche begrippen ons moeielijk in de denkwijze en opvatting onzer voorouders kunnen verplaatsen. Als men echter wat dieper doordringt in de studie der middeleeuwen, zal men inzien dat vele dier gewoonten of ‘costuymen’, hoe vreemd en lachwekkend zij ons op het oogenblik voorkomen, in hun tijd eene behoorlijke reden van bestaan hadden, daar zij geheel samenhingen met de toestanden en begrippen dier dagen.

De Duitsche teekenaar H. Merté, aan wiens vaardige teekenstift wij reeds menig fraai tafereel uit den ouden tijd te danken hebben, schetst ons in de teekening, waarnaar onze gravure is vervaardigd, een rechtsgebruik, dat eertijds in Hessen bestond en volgens hetwelk eene vrouw, die haren man mishandeld had, veroordeeld werd om, ruggelings op eenen ezel gezeten, de stad te worden rondgeleid.

Dat die straf indruk maakte, kan blijken uit de houding der schuldige op onze gravure, die kennelijk niet op haar gemak is te midden van den volkshoop, die haar van alle kanten uitjouwend en bedreigend omringt.

Of met die tuchtiging het beoogde doel wel bereikt werd, zouden wij ernstig betwijfelen; want als werkelijk de schuldige in zoover te huis de broek droeg, dat zij haren man aftroeven kon, dan kan men gemakkelijk nagaan wat het lot van den dierbaren echtvriend zal geweest zijn, als vrouwlief na zulk een tocht te huis kwam.

Een jonge arend.

Hoe vreemd het ook moge voorkomen, toch zien wij op deze gravure het portret van een koningstelg: het jong van den steen- of goudarend, den grootsten roofvogel der gematigde luchtstreek, die in de kloven en spleten van de ontoegankelijkste rotswanden der hooggebergten zijn nest bouwt, dat soms verscheidene meters hoog uit boomtakken en twijgen is opgestapeld.

De eieren van den arend zijn betrekkelijk klein, rondachtig, ruw van schaal en witachtig of groengrijs van kleur met onregelmatige grijs-of bruinachtige vlekken en stippen. Men vindt meestal slechts twee, zelden drie eieren in het

[pagina 371]
[p. 371]

nest en bijna nooit meer dan twee jongen. Het wijfje broeit ongeveer vijf weken. De jonge, uit het ei gekropen adelaars, welke gewoonlijk in het begin van Mei het levenslicht aanschouwen, zijn, gelijk op onze afbeelding is waar te nemen, aanvankelijk met een dicht, grijs-wit dons bedekt en zouden met hunne vleugelstompjes en hun onontwikkeld staartje er haast als een onnoozel kieken uitzien, zoo niet het prachtige groote oog en de kromme snavel reeds den koning van het luchtgebied deed kennen.

Eerst zitten zij haast beweegloos op hunne pooten en verraadt alleen het bewegen van den kop dat zij leven; later springen zij nu en dan op en scharrelen veel met den snavel tusschen de veeren, die hun bij het aangroeien eene onaangename jeukte schijnen te veroorzaken; van tijd tot tijd trachten zij ook de vleugelstompjes uit te slaan en alzoo pogingen aan te wenden om te vliegen. Zij gaan daarbij dan ook op de teenen staan, trippelen eindelijk naar den uitersten rand der rotsspleet, waarin de ouderlijke woning is opgeslagen, en zien nieuwsgierig en verbaasd, zooals de jonge adelaar op onze afbeelding, de wijde Alpenwereld in, die eens hun jachtgebied zal worden.

De ouden sleepen intusschen in overvloed voedsel aan; in zijne eerste jeugd ontvangt de jonge arend slechts spijs, die reeds in de krop voorafgaandelijk half verteerd is, later leggen deze hunnen jongen den buit aan stukken voor, maar ten laatste brengen zij hun de prooi met huid en haar en laten het den jongen over, die aan stukken te scheuren, als om hen aan het bloedig werk te gewennen.

Op het einde van Juli of in het begin van Augustus is de jonge arend volwassen en heerscht zelf als onbeperkt gebieder in het luchtruim.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken