Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Erfgename van Zachenburg.
(Vervolg.)

III.

Terstond nadat Leonie zich verwijderd had, begaf de gespierde keldermeester Cypriaan, omgord met een breeden lederen gordel, waarin een zware hamer stak, en een blaker met eene brandende talkkeers in de hand zich naar beneden. Hij ging naar een vat in den achtersten hoek van den kelder. Het was geen eigenlijke dienstbodenwijn, maar gravin Leonie had een goeden dronk bevolen. Als hij er den bondel afgeslagen, den hevel opgezet en aangezogen had, hield hij den duim op de opening en nam uit eene nis van den muur eene reusachtige kan, waarin hij het vocht uitstroomen liet. Onder deze bezigheid hoorde hij schreden op den steenen vloer; een man naderde hem; het was Wuster.

‘Wat wilt gij, Wuster?’ vroeg Cypriaan met een ontevreden hoofdschudden. ‘Wie geeft u verlof om den grafelijken kelder binnen te dringen?’

‘Ik moet u spreken, Cypriaan,’ antwoordde Wuster, zacht sprekende, ‘twee uren lang sluip ik reeds rondom het slot; maar ik waagde het niet bij u te komen.’

‘Wat hebt gij dan zoo geheimzinnigs te vertellen?’

‘Kunt gij mij geen middel aan de hand doen om bij de oude gravin te komen?’

‘Wel zeker? Ga maar den grooten trap op; rechts van den gang liggen hare vertrekken.’

‘Maar ik zou haar gaarne in het geheim spreken. Ziet gij, Cypriaan, ik verkeer in grooten nood en ik hoop dat zij mij eene ondersteuning zal geven.’

Cypriaan lachte, dat hem de tranen over de oogen liepen.

‘Die en eene ondersteuning,’ sprak hij eindelijk nadat zijne lachbui over was. ‘Gij zijt inderdaad een grappige kerel, dat gij juist op haar het oog laat vallen.’

Een groot glas uit de nis nemende, liet hij dit volloopen en reikte het den wilddief. ‘Drink u moed in, en ga straks naar gravin Leonie; zij zal u niet afwijzen.’

Wuster dronk het glas leeg, wischte de droppels uit den verwilderden baard en antwoordde:

‘Ik durf niet tot haar gaan; zij heeft mij zoo dikwijls uit den nood geholpen en ik zou haar niet onbeschaamd willen voorkomen. Ik heb een briefje aan Irma geschreven; wilt gij het haar overhandigen?’

‘Het zal wel niets helpen,’ hernam Cypriaan; ‘maar dewijl gij de eenige mensch zijt, die nog goed van haar denkt, wil ik u dat geloof niet ontnemen.’

Hij stak het briefje onder het schootsvel in den zak en daar de kan intusschen vol geloopen was, nam hij den hevel uit het vat, en sloeg den spondel weder dicht.

‘Weet gij wat, Wuster,’ zeide hij lachend, ‘daar gij de kanonnen afgevuurd hebt, moogt gij ook heden meedrinken. Volg mij!’

Hij sloot den kelder en nam Wuster mede naar de hal, waar van verscheidene kanten een hevig protest tegen zijne tegenwoordigheid opging.

Cypriaan wist het echter zoo aan te leggen, dat hij mocht blijven en als hij eenmaal in het gezelschap zat, was ten minste voor dien avond alle oneenigheid voorbij. Zij aten en dronken zoo gezellig met elkander, dat Wuster verklaarde, dat het hem zoo toch beter beviel dän in zijne boschhut, waar hij geene levende ziel om zich zag.

‘Gij kunt hier zoo warm zitten, als wij allen,’ antwoordde de tuinman, ‘maar menschen van uw slag, die liever stelen dan werken, kunnen op den Zachenburg niet opgenomen worden.’

‘Wat gij daar van het stroopen zegt,’ hernam Wuster, ‘is afschuwelijke laster. Ik wil niet ontkennen, dat ik soms in den winter, als ik niets meer te bijten had, een paar malen een armzalig haasje schoot: maar is men dan daarom al dadelijk een wilddief?’

Wuster nam intusschen spoediger afscheid dan de aanwezigen gedacht hadden.

‘Het komt mij zeer verdacht voor, dat die man te midden van eene gezellige bijeenkomst opstaat en naar huis gaat,’ merkte Salm aan. ‘Ik wed, dat de slimme vos er op rekent, dat wij hier thans allen om de tafel zitten en het bosch bosch laten; ik moest mij wel zeer in den deugniet vergissen als hij er nu niet weer met zijne buks op uitgaat.’

Terwijl er in de bediendenzaal luidruchtige vreugde heerschte, zat Leonie, zacht snikkend op de sofa en dacht na, hoe alles zoo in eens anders geworden was. Daar kwam Sylphide binnen, zette zich op een stoel voor de sofa en vatte Leonie's hand.

De freule stond op en droogde hare vochtige oogen.

‘Sylphide,’ sprak zij, ‘wij zijn alleen; spreek nu. Hoe staat het met het testament? Was dan mijn vader niet de rechtmatige bezitter van den Zachenburg en al de Duitsche goederen?’

‘Helaas neen, genadige freule. Als uw grootvader stierf, waren zijne goederen zoo zeer

[pagina 23]
[p. 23]

belast dat alles onder den hamer kwam. Uw vader, de eigenlijke stamheer, zou van alle middelen van bestaan verstoken geweest zijn, als zijn jongere broeder Herman niet in de bres gesprongen ware. Als erfgenaam zijns peetooms was deze in het bezit van een zeer aanzienlijk vermogen en hij kocht de gezamenlijke Zachenburgsche goederen aan. Zijne ziekelijkheid veroorloofde hem slechts een stil teruggetrokken leven en hij kon de vermeerdering van rijkdom zeer goed ontberen. Zoo kwam het, dat hij uwen vader het vruchtgebruik der familiegoederen liet en het was ook zijn voornemen hem tot erfgenaam te benoemen. Later hadden er gebeurtenissen plaats, die hem een testament ten gunste van Irma lieten maken. Maar dit testament behoeft u geene vrees aan te jagen, want er bestaat nog een codicil, hetwelk de aanspraken van tante Irma vernietigen zal.’

‘Een codicil, hetwelk hare aanspraken vernietigen zal?’ riep Leonie blijde verrast uit. ‘Als dit het geval ware, zou ik haar gaarne om oneenigheid te vermijden alles afstaan, alleen den Zachenburg niet.’

‘Wat u rechtmatig toekomt, moet gij behouden. Dat is uw plicht, want door eene lichtzinnige vrijgevigheid zou een derde persoon lijden, van wiens bestaan gij geene kennis draagt.’

‘Een derde persoon, Sylphide? Ik begrijp u niet!’

‘Gij zult mij begrijpen als gij het codicil gelezen en mijne opheldering gehoord zult hebben. Wees zoo goed met mij mede te gaan; wij zullen het codicil halen!’

De beide vrouwen verlieten het vertrek en begaven zich door de gang naar de slotkapel. Leonie verkeerde in eene hevige spanning en zij schrikte er bijkans voor terug den sluier van het geheim te zien lichten. Sylphide opende de deur der gewijde plaats. Het was er donker, alleen de zwakke schemering der eeuwige lamp trilde in lange stralen over het koor. Sylphide nam eene waskeers, stak die aan en voerde Leonie achter het altaar. De ringmuur der kapel was met eikenhout beschoten; op een der planken was een rood kruis geschilderd. Deze plank liet zich verschuiven en nu vertoonde zich bij het schijnsel der keers een verborgen deurtje, dat Sylphide met een sleuteltje ontsloot. Met de keers in het geopend vakje lichtende, zeide zij:

‘Ziet gij daar dat kistje staan, genadige freule; neem het er uit, want het bevat het codicil!’

Leonie ontwaarde een klein, met paarlen en edelgesteenten bezet kistje, dat zij met bevende hand opnam. Zij beschouwde het zwijgend en wilde het dan openen. Sylphide blies echter het licht uit en fluisterde:

‘Nog niet! Laat ons voorzichtig wezen!’

Zacht verlieten zij de kapel en begaven zich in Leonie's slaapvertrek, welks deur Sylphide toegrendelde.

Bij het keerslicht opende nu de gravin met kloppend hart het kistje. Bovenop lag een brief: ‘Aan mijne geliefde dochter Leonie!’ stond er op en hij was van den volgenden inhoud:

‘Geliefde Leonie, ik hoop dat God mijn gebed verhooren moge en u tot op dezen dag in het leven spare. Sylphide zal u een geheim ontsluieren dat ter wille uws vaders verborgen moest blijven. Luister in alles naar haren raad: want zij is innig aan ons huis verknocht, is verstandig en ervaren en kent den grond van vele zaken en toestanden in onze familie. Alle dagen heb ik God gebeden u goed en deugdzaam te maken. Draag er het uwe toe bij, opdat mijn gebed vervuld worde. En nu, vaarwel, mijn geliefd kind; mijn geest maakt zich reeds van de aarde los en met reikhalzend verlangen verwacht ik het oogenblik, waarop ik tot mijn Schepper zal wederkeeren.

‘Uwe tot in den dood liefhebbende Moeder.’

Men kon aan het schrift bespeuren, dat de hand der schrijfster gebeefd had, dat de haar ontzinkende krachten ter nauwernood toereikende geweest waren om de pen vast te houden. Het was Leonie alsof zij met de overledene van mond tot mond sprak. Eindelijk nam zij het tweede papier uit het kistje, en vouwde het open. Zij las het in stilte, maar eensklaps sprong zij op en riep:

‘Sylphide, heb ik een broeder? Ik hoorde nooit van hem! Om Godswil, waarom werd zulks voor mij verzwegen? Hier staat het duidelijk, en “Damiaan van Starckenburg” heet hij. Waar is hij, Sylphide? Ik wil naar hem toe!’

‘Bedaar!’ sprak Sylphide, ‘gij zult alles vernemen. Dit papier is het codicil van het testament.’

‘Zeg mij spoedig alles!’ riep Leonie ongeduldig.

‘Ik moet ver teruggaan,’ antwoordde Sylphide. ‘en met den tijd beginnen, dat ik zelve nog een zeer jong ding was. Ik had eene goede opvoeding genoten en behoorde tot eene oude adellijke familie, maar mijne ouders waren arm en lieten mij achter als eene hulpbehoevende wees, die uitsluitend van het medelijden harer bloedverwanten moest onderhouden worden. Uwe moeder had eenige jaren met mij in hetzelfde opvoedingsgesticht doorgebracht en wij waren daar nauw bevriend geworden. Nadat wij de kostschool verlaten hadden, zagen wij elkander in lange jaren niet weder tot het toeval uwe moeder in mijne woonplaats voerde. Zij ontdekte spoedig hoe het mij gesteld stond en bood mij een onderkomen aan op het landgoed Temeswar, waar zij destijds woonde. Ik nam haar voorslag met blijdschap aan. Onze vriendschap nam met de jaren toe, maar ik was ondanks allen aandrang van uwe moeder niet te bewegen anders dan in eene ondergeschikte betrekking op Temeswar te wonen, en zoo is het gebleven tot op den huidigen dag. Uwe moeder keurde dit wel is waar af en noemde mijne weigering eene onverklaarbare eigenzinnigheid, maar ik wist vooruit, dat ik haar op deze wijze het beste van dienst kon zijn. Zij wilde ongehuwd blijven en had den leeftijd, waarop jonge meisjes gewoonlijk huwen, reeds lang overschreden; daar wilde het toeval dat de beeldschoone graaf van Zachenburg op eene reis door Hongarië op het riddergoed een bezoek aflegde en, door hare bevalligheid getroffen, haar zijne hand aanbood. Haar hart had zich van het eerste oogenblik af voor den ridderlijken man verklaard en zij gaf zonder lang beraad het jawoord. De verloving volgde onmiddellijk.

‘De graaf reisde weder af en een half jaar later had op Temeswar de voltrekking van het huwelijk plaats. Zijne zuster, gravin Irma, bevond zich in zijn gezelschap. Zij maakte reeds destijds een zeer ongunstigen indruk op allen, die met haar in aanraking kwamen. Zij liet het ook aan berispingen en aanmerkingen van allerlei aard niet ontbreken en maakte ons het leven zuur genoeg.

‘Ongeveer twee maanden later, terwijl uwe moeder het zoetste geluk smaakte, meldde zich op zekeren dag eene jonge vrouw aan, die met Irma wenschte te spreken. Zij droeg een knaapje op den arm en zag er ziek en uitgeteerd uit. Uwe moeder, Irma en ik bevonden ons in den hof toen zij kwam. De graaf was reeds des morgens vroeg op de jacht gegaan.

‘De vreemde wierp een vorschenden blik op uwe moeder en wendde zich dan tot Irma met het verzoek om een geheim onderhoud met haar te mogen hebben.

‘Irma was bij hare verschijning bleek geworden; zij stond op en verliet met de vreemde in opvallenden haast het priëel. Eene regenbui verdreef ook ons en wij spoedden ons, daar wij het huis niet meer konden bereiken zonder doornat te worden, naar het paviljoen. Aan de groole zaal grensden nog eenige kleinere vertrekken.

‘Als wij binnentraden hoorden wij in een dezer vertrekjes de onaangename stem van gravin Irma. Zij voer hevig uit en gelastte de vreemde oogenblikkelijk heen te gaan en niet terug te komen.

‘Als ik den verren tocht aanving, rekende ik op uwe goedheid, genadige vrouw,’ antwoordde de vreemde met zwakke, door krampachtige snikken afgebroken stem. ‘Gij weet tot welke namelooze ellende ik vervallen ben. Geluk en vrede zijn voor mij verloren; met mijne familie ben ik in onmin, dag en nacht vervult mij de angst om mijn kind. Ik zelve, nog voor weinige jaren gelukkig en stralend van gezondheid, ben naar lichaam en ziel gebroken. God weet dat ik het niet betreur; ik verlang zelfs naar den dood, maar mijn kind, mijn kind!’

‘Gij hebt uw ongeluk aan u zelve te wijten, Cosma,’ antwoordde Irma. ‘Wat voor u gedaan is, is meer dan te veel. Gij zijt met een ruim kapitaal afgekocht en hebt niets meer te vorderen. Waarom dringt gij dan hier binnen?’

‘Wees niet boos, genadige vrouw,’ smeekte Cosma. ‘Ik moest komen, dewijl ik de nadering van den dood voelde. Door uwe bemiddeling hoopte ik te verkrijgen, dat het kind....’

‘Ach wat!’ riep Irma, ‘zwijg van het kind, dat voor u en voor ons een schandvlek is. Ik heb u reeds gezegd, wie zondigt moet boeten. Uwe onvergeeflijke lichtzinnigheid, uwe pronkzucht, en het verlangen u in eene aanzienlijke familie te dringen hebben u in uw toestand gebracht; schik er u in met passende onderwerpingen verlaat deze streek.’

‘Genadige vrouw, gij doet mij onbillijke verwijten!’ snikte Cosma. ‘God weet dat ik niet door mijne lichtzinnigheid doch door mijne onervarenheid en mijn vertrouwen tot dezen jammer vervallen ben. En - ik moet er toch eenmaal voor uitkomen - hij zou zijn woord niet gebroken hebben, hij was te braaf en te eerlijk, maar gij, gravin, gij hebt hem aangespoord en hem geene rust gelaten tot hij een meineedige werd. Zonder uwe bemoeiing ware ik niet van mijne rust en mijne gezondheid beroofd geworden. Er schiet mij nu geen ander middel over dan met hem zelven te spreken.’

‘Verblinde vrouw,’ schreeuwde Irma driftig, ‘hij zal u met de hondenzweep laten verdrijven. Hij heeft er niet alleen de macht toe maar ook den wil.’

‘Cosma stiet bij deze woorden een doordringenden gil uit en het kind begon luid te weenen. Onmiddellijk daarop ging de deur open, Cosma kwam met wankelende schreden naar buiten, achter haar ging de nog van toorn gloeiende Irma. Bij onzen aanblik deinsde zij ontsteld achteruit. Cosma echter breidde de armen naar uwe moeder uit, als om bij haar troost te zoeken. Voor zij ons nog bereikt had, zonk zij ineen terwijl een groote bloedstroom uit haren mond golfde.

‘Groote God! help, help!’ riep uwe moeder en wij bogen ons voorover om de vreemde van den grond op te nemen. Nu trad Irma tusschenbeide en sprak op een kouden toon, die ons eene kille huivering aanjoeg: ‘Geef u geene moeite, zwagerin, maar laat de zorg voor die ellendige bedriegster aan mij over.’

‘Neen, Irma,’ antwoordde uwe moeder beslist; ‘de arme vrouw zal niet in uwe handen blijven. Ik zelve zal haar verplegen en niemand veroorloven mij in dit werk van barmhartigheid te hinderen. Sylphide, roep een paar bedienden om de rampzalige vrouw naar mijne slaapkamer te brengen.’

‘Twee bedienden verschenen en droegen de bewustelooze vreemde naar boven, terwijl uwe moeder het kind op den arm nam.

‘Irma was ons gevolgd, maar op den dorpel der kamer keerde zij zich om en snelde weder naar beneden. De geroepen geneesheer verklaarde Cosma's toestand voor hopeloos. Maar het pijnlijkste tooneel had plaats toen eindelijk tegen den avond de graaf van de jacht terugkeerde. Nauwelijks had hij de bovenste trede van den trap bereikt of zijne gemalin trad hem bleek en ontdaan te gemoet.

‘Zijt gij daar eindelijk?’ steunde zij. ‘Ik heb tijdens uwe afwezigheid duizend angsten uitgestaan. Eene vreemde vrouw, die met den dood worstelt, ligt in mijne slaapkamer en wacht op uwe komst. Zeg mij, welk vreeselijk geheim er tusschen haar en u bestaat! De onzekerheid doodt mij!’

‘Als een bliksemstraal schoot de gedachte

[pagina 24]
[p. 24]

aan Cosma door zijn geest; hij vermoedde, dat zij de vreemde ongelukkige was en hij kon slechts eenige woorden zonder zin of samenhang uitbrengen. Zijne gemalin schudde het hoofd.

‘Spreek zonder omwegen,’ zeide zij treurig, ‘de tijd dringt en gij zijt aan uwe vrouw de waarheid schuldig.’

‘Zachenburg dacht in den grond te zullen zinken, maar als hij Leonie aanzag, begreep hij, dat het eene nieuwe misdaad zou zijn zich tegenover haar aan eene onwaarheid schuldig te maken.

‘Leonie,’ sprak hij met bevende stem en hoogroode wangen, ‘ik wil u niets verbergen, maar gij zult mij verachten. Ik heb tegenover deze vrouw als een lafaard gehandeld....’

‘De gravin kromp smartelijk ineen, daarna zag zij hem met een doordringenden blik aan en verzocht hem voort te gaan.

‘Cosma,’ stamelde de graaf, ‘is door mij in het ongeluk gestort geworden - de kleine Damiaan.... is mijn zoon.’

‘De gravin gaf een gil, wankelde en ware op den grond nedergestort, had haar gemaal haar niet in zijne armen opgevangen. Zij kwam echter spoedig weder tot bewustzijn. Zijne aanraking was haar onaangenaam; zij rukte zich los en sprak met het rechtmatige zelfbewustzijn van eene diepgekrenkte vrouw:

‘De graaf van Zachenburg heeft het derhalve niet alleen met zijne waardigheid en stand overeenkomstig gevonden een arm meisje te verleiden, maar hij ontzag zich ook niet zijne hand te bieden aan eene dame, die meer aan de vlekkeloosheid van haren goeden naam hecht dan aan het leven. Dat is eene dubbele laagheid.’

‘Beoordeel het niet uit dit oogpunt,’ smeekte de graaf. ‘Schuldeloos ben ik niet, maar niet zoo schuldig als gij gelooft. Ik beminde Cosma met jeugdige hartstochtelijkheid en heb den met haar beganen misstap duizendmaal bitter betreurd. Ook was ik vast besloten, Cosma te huwen en ik gaf haar dit te kennen. Kort daarna was zij spoorloos verdwenen. Op zekeren dag ontving ik van boord van een landverhuizersschip eenen brief, waarin zij mij berichtte, dat zij uit vrijen wil Duitschland verlaten had en in een ander werelddeel een nieuw vaderland ging zoeken. Van mijn voornemen om haar te trouwen, wilde zij niets hooren.



illustratie
‘aangenaam kennis te maken,’ naar e. gerard.


‘Die ijskoude brief verbitterde mij. O! ik wist toen nog niet door welke middelen Irma haar die woorden afgeperst en haar voorgespiegeld had dat mijn aanbod toch niet gemeend was. Ik was slechts een bedrieger, die over zijne familie en Cosma lichtzinnig jammer en ellende gebracht had en in het geheel niet voornemens was zijne belofte te vervullen. Dit wekte zoozeer hare verontwaardiging op, dat zij, door Irma ondersteund, het vaderland verliet. Ik heb echter eerst na ons huwelijk het afschuwelijk bedrog vernomen.’

‘De gravin was slechts met inspanning van al hare krachten in staat zijne zelfbeschuldiging tot het einde toe aan te hooren. Dat haar kortstondige echt met zulk eene smet bezoedeld was, benam naar alle hoop op eene gelukkige toekomst en doofde onbarmhartig alle gevoel van achting en liefde in haar uit. Maar zij was eene vrouw van een ongewoon karakter en eene zeldzame geestkracht, zij liet zich nooit door de eerste opwelling tot eene overijlde handeling verlokken. Zij begaf zich naar hare kamer om eerst in een vurig gebed hare bedaardheid te herwinnen. Dan overwoog zij de bekentenis haars echtgenoots in haren geest en vond tot hare onuitsprekelijke vreugde, dat hij niet zoo strafwaardig was, als het haar in den beginne toegeschenen had. Hare strenge zeden, hoewel er ver van verwijderd hem te verontschuldigen, vonden nochtans in de medegedeelde omstandigheden eenigen grond tot verschooning.

‘Vergun mij, genadige freule, het nog volgende beknopt samen te vatten,’ ging Sylphide met haar verhaal voort. ‘Uwe moeder was in alle dingen eene vastberaden vrouw en zij wist steeds het rechte te treffen, dewijl zij altijd den weg der eer ging. Zij wilde haren echtgenoot slechts onder de voorwaarde vergiffenis schenken, dat hij Cosma's kind bij wettelijke acte als zijn eigen zoon erkennen en in zijn eigen huis opnemen zou. Getroffen door zooveel grootmoedigheid zonk de graaf voor zijne gemalin op de knieën. De gravin nam het slapende kind van het bed, legde het in den arm haars echtgenoots en lispelde: ‘Ik zal voor hem eene moeder zijn! wees gij voor hem een zorgvol vader.

Tranen verstikten de stem van den berouwhebbende man! - En nog in denzelfden nacht stierf verzoend en in Gods wil berustende de ongelukkige Cosma. Gij kunt u gemakkelijk voorstellen, genadige freule, dat de verhouding tusschen uwen vader en uwe moeder ondanks de plaats gehad hebbende verzoening een geduchten stoot ontvangen had. Zij poogden wel van weerskanten de vorige hartelijkheid te betoonen, maar het vertrouwen was verloren gegaan en het duurde lange jaren eer de zon der liefde weer hare verwarmende stralen over hen uitgoot.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken