Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het huis van den Beurtschipper.
(Vervolg.)

Het was werkelijk de jonge Saldern, gelijk Doortje en Ilda vermoed hadden. Door de vrouw des huizes vriendelijk ontvangen, begroette hij haar met eerbiedige warmte, vernam naar hare gezondheid en naar de tijdingen, die zij van den kapitein had, en vraagde ten slotte of mejufvrouw Ilda en jufvrouw Schmitz uitgegaan waren.

‘Neen, zij zijn te huis. Zij hebben bezoek van onze jonge buurdames. Daar ik alleen wenschte te zijn, hebben zij hare gasten naar hare eigene kamer gebracht. Ik moest aan mijn man schrijven.’

‘Dan moet ik vreezen u te storen.’

‘In het geheel niet; mijn brief is reeds gesloten. En al ware dat niet het geval, zoo zou ik u toch niet verzoeken uw bezoek te bekorten Het zou mij leed doen als gij het huis wildet verlaten, alvorens de storm bedaard is.’

‘Derhalve vergunt gij mij nog heden, even als eenmaal in mijne kindsheid, de beschutting van uw dak enkel uit algemeene menschenliefde,’ antwoordde de jonkman met een gedwongen glimlach.

‘Daarin vergist gij u zeer, mijnheer Saldern. De koppige knaap, die voor negentien jaren verwaaid en doornat in mijn huis verscheen, won mijne goede meening ondanks zijne eigenzinnigheid, - de man, die uit hem opgroeide, heeft de verwachtingen vervuld, waartoe zijne kindsheid berechtigde.’

‘Ik dank u voor deze vriendelijke woorden, geachte mevrouw. Wilt gij mij thans veroorloven mejufvrouw Ilda te gaan begroeten.’

‘Wenscht gij de jonge dames te spreken?..... Ik zal ze bij u brengen. Doch ik had gaarne, dat gij nog een oogenblik geduld wildet hebben; ik zou gaarne eens een verzoek tot u willen richten.’

‘Geloof mij, geachte mevrouw, het zal mij ten hoogste vereeren en gelukkig maken, iets voor u te mogen doen.’

‘Ik dank u. Het zal u overigens licht vallen het in te willigen. Ilda heeft mij verhaald, hoe gij er uwe verwondering over te kennen gegeven hebt, dat haar uiterlijk en haar geheele wezen aan eene zuidelijke hemelstreek doen denken. Ik verzoek u dringend, mijnheer Saldern, mijne dochter nooit meer op deze bijzonderheid opmerkzaam te maken; zij staat met een geheim in verband, dat wij tot op dit oogenblik ten zorgvuldigste voor haar verborgen hielden.’

‘Met een geheim,’ riep Wolfgang ten hoogste verbaasd.

‘Maar geen van vernederenden aard,’ hernam Kunegonde met een droevigen glimlach. ‘Ik vrees evenwel, dat de kennis daarvan een nadeeligen invloed op Ilda's opgeruimd karakter zou uitoefenen..... Zij is ons kind niet, maar de dochter van een nietswaardigen bloedverwant mijns mans en eene Friezin van goede afkomst, wier moeder echter eene Portugeesche was. Naar deze grootmoeder is onze pleegdochter Ildephonsa gedoopt, en als wij haar een jaar en een half na hare geboorte als kind aannamen, heeft zij den familienaam mijns mans bekomen. Haar eigenlijke naam is Seitsema.’

‘En is zulks haar tot op den dag van heden verborgen gebleven?’ vroeg Wolfgang gespannen.

‘Ja; onze afgezonderde levenswijze maakte dit gemakkelijk, te meer omdat wij Ilda niet naar school zonden, maar eene leermeesteres voor haar in huis namen. Zoodoende heeft zij hare eigenlijke afkomst nimmer vernomen. Zij zou zich waarschijnlijk niet zoo volkomen als kind van den huize gevoelen, indien zij wist dat zij niet onze eigene dochter is, hoewel zulks op onze liefde voor haar geen invloed heeft. Voor haar is het ook beter niets van hare ouders te weten dan een oogslag in hun onverkwikkelijk verleden te slaan.’

‘Waren zij niet gehuwd?’ vroeg Wolfgang aarzelend.

‘O ja, voor de wet en voor de Kerk. Maar het huwelijk had niet plaats met de bewilliging der ouders van Justine, Ilda's moeder. Als haar lichtzinnige echtgenoot zich reeds in het tweede jaar van zijn huwelijk zonder middelen van bestaan zag, was hij gewetenloos genoeg zijne arme jonge vrouw en zijn kind, dat eerst weinige weken oud was, in Holland achter te laten, - hulpeloos en ter prooi aan de bitterste armoede. Hij scheepte zich in om ergens in de koloniën zijn geluk te gaan beproeven.’

‘En is hij nooit teruggekeerd?’

‘Geen woord is ooit omtrent hem vernomen’

‘En Ilda..... uwe pleegdochter..... hoe kwam zij bij u?’ vroeg Wolfgang met onverholen ontroering.

‘De kapitein was slechts weinig met zijne bloedverwanten in aanraking geweest.... mijn brave man paste niet bij den lichtzinnigen verkwister;.... maar als Janssen op een zijner reizen naar Rotterdam aldaar toevallig vernam, dat zijn neef vrouw en kind in de diepste ellende achtergelaten had, zocht hij de ongelukkigen op. De arme Justine stierf weinige dagen nadat zij door haren medelijdenden neef gevonden was. Zij stierf gerust, met de streelende overtuiging dat haar kind een tweeden vader gevonden had. Zoodra de moeder begraven was, bracht mijn man mij de kleine Ildephonsa. Zij was eerst weinig over het jaar oud, maar reeds destijds een allerliefst schepseltje, dat aller harten won. Gij zelf zijt er getuige van, hoe zij thans het geluk van ons huis, ja, de voornaamste vreugde van ons leven uitmaakt.’

‘Voorzeker, ik was het van den eersten dag af, dat ik mejufvrouw Ilda leerde kennen. Gij kunt er vast op rekenen, geachte mevrouw, dat er nimmer een woord over mijne lippen zal komen, dat de rust van uwe beminnelijke dochter zou kunnen storen.’

‘Ik dank u, mijnheer Saldern. En thans verzoek ik u mij naar de jonge meisjes te willen vergezellen. Ik boeide u reeds te lang in het gezelschap eener oude vrouw.’

Met het streelende gevoel eene onaangename taak gelukkig volbracht te hebben, voerde mevrouw Janssen den jongen Saldern tot Ilda en hare gasten. De vriend haars echtgenoots was thans omtrent Ilda's standpunt en afkomst volkomen onderricht en indien zijn trots hem eene verbintenis met haar niet veroorloofde, was het nog tijd, het jonge meisje te mijden, alvorens eene scheiding hem en haar smart bereiden zou. Zoo vast bouwde zij op de rechtschapenheid van den jonkman, dat zij er geen oogenblik aan twijfelde of hare pleegdochter zou van zijne oplettendheden verschoond blijven, zoodra hij tot het inzicht kwam, dat zij zijne vrouw niet worden kon.

Al deze veronderstellingen moesten uitkomen, indien de betrekking tusschen Ilda en Wolfgang, gelijk Kunegonde aannam, nog slechts eene vluchtige, onbewuste genegenheid was. Maar hare tusschenkomst kwam reeds te laat; want datgene wat zij als zoodanig beschouwde, was reeds eene diepe, ernstige liefde.

Na de korte scheiding stonden Ilda en Wolfgang weder tegenover elkander. De blos der vreugde lag op hare liefelijke trekken, op zijn mannelijk gelaat. Hij had haar de hand gereikt; hare kleine rechterhand - ook een erfstuk van de Portugeesche grootmoeder - lag innig en warm in de zijne. Zijn verheugde blik drong diep in haar helder oog en beiden zagen er zoo opgetogen, zoo gelukkig uit, als ware dat oogenblik des wederziens, het hoogste, het eenig gewichtige voor hen.

Ilda sprak het eerst: zij heette hem hartelijk welkom. Ook hij herstelde zich weldra, begroette

[pagina 199]
[p. 199]

jufvrouw Doortje en ‘de buurkinderen’ en werd opgeruimd en spraakzaam. Kunegonde sloeg hem scherp gade. Zij kon evenwel niet de minste verandering in zijne houding waarnemen, wanneer zij niet daarvoor wilde laten gelden, dat zich in de opmerkzaamheid, die hij Ilda bewees, iets vermengde, waarvan zij niet zeggen kon of het vermeerderde deelneming of eerbied was.

Het was reeds bijna geheel duister als Wolfgang het oude huis verliet. De regen was verminderd zonder nochtans geheel op te houden en derhalve stapte de jonkman met snelle schreden voort. Hij was zeer welgemoed; want de ongekunstelde warmte, waarmede Ilda hem ontvangen had, scheen hem een waarborg toe, dat zij, voor wie zijn hart zoo vol vurigheid klopte, zijn gevoel beantwoordde. Ook trof hem diep het bewijs van vertrouwen, dat mevrouw Janssen hem gegeven had. Zij had ongetwijfeld zijne ontwakende genegenheid voor hare pleegdochter geraden en het haar plicht geoordeeld, hem te zeggen wie Ilda was, alvorens zijne liefde eene onweerstaanbare macht over hem gekregen had.

Wolfgang had de stad verlaten en volgde een voetpad, dat dicht langs de zoogenaamde stellingen liep. Dit was eene reeks overdekte werkplaatsen, waar de scheepstimmerliê, tegen regen en zonneschijn beveiligd, kleinere vaartuigen bouwden. Wilgen en elzenstruiken overschaduwden de palissaden, welke de luchtige werkplaatsen van elkander scheidden. Tusschen de omheiningen liepen smalle donkere gangen naar den oever der rivier. De regen en de toenemende duisternis veroorloofden den jonkman ter nauwernood zijn pad eenige schreden ver te overzien. Hij sprong dan ook vervaard terug, als aan den laatsten der genoemde doorgangen eene vermomde gedaante te voorschijn kwam en hem in den weg trad.

Te gelijk mompelde eene voorzichtig gedempte stem: ‘Verschrik niet, mijnheer; ik ben het, Linga, uit het huis van den beurtschipper. Ik ben gekomen om met u te spreken.’

‘Dat hadt gij u gemakkelijker kunnen maken. Ik heb immers het huis uws meesters eerst voor weinige minuten verlaten.’

‘Neen, daar kon ik u niet zeggen, wat gij weten moet; zelfs hier,’ fluisterde de angstwekkende Mulattin, schuw om zich heen ziende, ‘zelfs hier vrees ik, dat ons iemand zou kunnen beluisteren.’

‘Wees onbezorgd, de werktijd is lang voorbij en de lieden hebben reeds voor langer dan een uur hunne droge woningen opgezocht. Mij is het goed, als gij mij een eind op mijn weg wilt vergezellen. Nog eenige weinige schreden en wij zijn in het open veld, waar niemand ons beluisteren kan. En al gebeurde het, wie zou het dan nog schaden?’

‘Mij, mijnheer, mij!’ fluisterde Linga beangst, terwijl zij aan zijne zijde voortging. ‘Ik ware verloren indien iemand vernam, dat ik u gezegd heb, wat men voor u geheim houden wil.’

‘Houd dan den mond. Ik koester geen verlangen, iets te hooren, wat niet voor mijn oor bestemd is.’

‘Het is echter slecht, dat men het voor u verbergt. Men bedriegt u; maar ik wil niet dat men u om den tuin leidt. Wanneer allen valsch tegen u zijn, wil de verachte Maleische oprecht zijn.’

‘Gij spreekt onzin, Linga. Nog onzinniger is het, dat gij in den avond nog in den regen buiten zijt; keer uw aangezicht naar de stad en haast u te huis te komen.’

‘Wilt gij mij niet aanhooren! Gelooft gij mij met!’ riep Linga, hijgende voortgaande. Om haar kwijt te worden stapte de jonkman namelijk haastig voort en zij, die zelden het huis verliet, was spoedig vermoeid. Zij vatte Wolfgangs arm met hare smalle, bruine handen, en hare vingers omklemden hem zoo vast, dat hij verplicht was te blijven staan. ‘Gij moet mij aanhooren!’ schreeuwde zij. ‘Het is de witte slang voor wier kronkels ik u waarschuw!’

‘Betitelt gij zoo uwe meesteres?’

‘Mevrouw Kunegonde? O neen, zij niet. Zij is trotsch, maar braaf; het komt haar toe, de meesteres des huizes te zijn. Diegene, van wie ik spreek, is de dochter der zonde, die mijn broeder zijne vrouw in een onzalig uur in de armen legde. De kapitein had de vlam van zijnen haard eerder voor altijd moeten uitdooven, dan dat hij het waagde de giftige vrucht der schande in haar bereik neder te leggen.’

‘Laat uwe Indische beeldspraak ter zijde en zeg mij in eenvoudige woorden van wien gij spreekt.’

‘Begrijpt gij dat nog niet?..... Wee, over die domme Duitschers! Ik spreek van de bonte draak, die ook u door zijne glinsterende kleuren betoovert, van Ildephonsa Seitsema.’

‘Uwe voorzorg is overtollig; ik weet van het schoone pleegkind uwer mevrouw alles, wat gij er mij van zeggen kunt.’

‘Maar, mijnheer, indien gij alles weet, waarom ontvlucht gij dan de strikken niet, die men u legt?’

‘Gij spreekt wartaal, Linga,’ hernam Wolfgang lachende. ‘Mij dreigt geen gevaar en niemand zoekt mij te bedriegen. Maar wat kan u bewegen,’ ging hij eensklaps zeer ernstig voort, ‘de onschuldige Ilda te haten en te vervolgen? Haar te benadeelen is toch het doel uwer mededeelingen, niet waar?’

‘Niet het eenige,’ morde de Maleische. ‘Ik wenschte u te waarschuwen voor het ongeluk, dat u bedreigt. Het was vruchteloos..... Niemand is zoo blind als degene, die niet zien wil.’

Zonder groeten sloeg zij haastig den terugweg in; in de volgende minuut was zij in den regen en de duisternis verdwenen.

‘Ik moet mevrouw Janssen waarschuwen,’ overlegde Wolfgang, ontstemd verder gaande. ‘Die Indische meid is een boosaardig wijf. Nu zou ik haast geloof slaan aan al de sprookjes, die ik in mijne jeugd van haar gehoord heb. Ilda is wel veilig onder de trouwe hoede harer ouders, onder het schrandere en liefdevolle oog harer moeder; maar ik zal deze evenwel morgen waarschuwen. Zulk een dierbaar kleinood kan niet te zorgvuldig bewaakt worden.’

X.

Een paar dagen na de in het vorige hoofdstuk vermelde voorvallen zat de heer Johan Wilhelm Saldern des morgens aan zijn ontbijt. Gelijk vele zijner beroepsgenooten, die van hunne jeugd at veelvuldig in Holland vertoefden, ontbeet hij op Hollandsche wijze. De geurige thee, het fijne brood, de sappige ham en de zacht gekookte eieren, die op zijne tafel stonden, waren in staat geweest den kieskeurigen eetlust van een zieke op te wekken.. Het was derhalve niet te verwonderen, dat de statige, door en door gezonde man zich een en ander goed liet smaken en ten slotte met een vergenoegd gelaat uit het kleine blikken trommeltje eene fijne beschuit nam, om deze met Edammer kaas belegd, bij zijne laatste tas thee te gebruiken. Hij was juist ook hiermede gereed en greep naar zijne lange pijp, als er bescheiden aan de deur geklopt werd.

‘Aha! Lena zal om haar huishoudgeld komen,’ dacht hij. ‘Nu, zij kan wachten tot ik de pijp gestopt heb.’ Daarop riep hij: ‘binnen!’

Lena verscheen; doch zij verzoekt niet om geld, maar meldde met groote schuchterheid, dat er iemand was, die mijnheer wenschte te spreken.

‘Zoo vroeg?’ bromde de heer Saldern. ‘Straks komen zij nog in mijne slaapkamer eer ik opgestaan ben. Wie is het, Lena?’

‘De..... de..... oude uit het huis van den beurtschipper.’

‘Wat? - Zijne menschenschuwe vrouw?’

‘Neen, niet de madam, het is de andere oude. De menschen zeggen, dat zij..... eene heks is.’

‘Nu, zij ziet er naar uit Ik heb haar bij gelegenheid als ik door de Jacobsstraat kwam, eens voor een venster zien staan, en hoewel ik reeds menige Mulattin ontmoet heb, schrikte ik toch voor haar. Maar gij zult het verkeerd verstaan hebben; zij wil, denk ik, mijn zoon eene of andere boodschap van haren heer brengen.’

‘Volstrekt niet; zij wenscht uitdrukkelijk den oudsten heer Saldern te spreken.’

‘Goed. Breng haar binnen.’

Linga verscheen en groette den koopman met kruipende onderdanigheid.

‘Neem daar plaats!’ riep deze haar toe op een stoel wijzende, die naast de deur stond. ‘Gij zult, denk ik, het loopen niet gewoon en derhalve wel vermoeid zijn..... Zeg mij spoedig waarom gij komt.’

Maar Linga ging niet zitten. Zij naderde hem eenige schreden en verzocht: ‘Laat mij dicht tot aan de tafel treden, mijnheer; ik moet zacht met u spreken, opdat geen ander oor dan het uwe mijne woorden verneme.’

‘Is dat wijf wel bij haar verstand?’ bromde Saldern.

‘Zij is beter bij haar verstand dan uw eigen zoon, hoe voornaam die ook zijn moge. Ik kwam om u te zeggen, dat gij uwe oogen zoudt richten op den weg, dien hij bewandelt. Hij is blind en ziet den afgrond niet, die voor zijne voeten gaapt.’

‘Wat moet dat beteekenen? - Ik begrijp er geen woord van.’

‘Hebt gij nooit gehoord, dat schoonheid een man verblindt en hartstocht hem ten val gebracht heeft! Blind is de zoon van dit huis reeds en hij tuimelt den afgrond tegen, verstrikt door de toovermacht der zinnelijkheid.’

‘Dat wil zeggen, dat mijn Wolfgang eene liefdegeschiedenis aan de hand heeft? - Nu, ik zal een oog in het zeil houden. Dat is intusschen tamelijk overbodig; de jongen zal zelf wel zorgen, dat hij zich de vingers niet verbrandt.’

‘De vingers? Alsof hij niet van de punten zijner gouden haren tot aan de zolen zijner slanke voeten in laaie vlammen stond! Schat het gevaar niet te gering, voor gij de oorzaak van de machtige betoovering gezien hebt, die zijne zinnen benevelt.’

‘Kom! het zal zoo erg niet zijn. Ik ken wijd en zijd in den omtrek geen jong meisje, dat mijn verstandigen jongen gevaarlijk zou kunnen worden.’

‘Neen, gij kent haar niet. Nochtans leeft zij in Herbedorf onder het dak van het huis, dat ook mij beschut. Sinds vele maanden heb ik te vergeefs naar het oogenblik en de gelegenheid uitgezien onbemerkt tot u te komen en u van het gevaar te onderrichten. Heden ben ik er eindelijk in gelukt en ik sta voor u en zeg: Maak u op weg om zelf te zien. Hij die aan hart en ziel geboeid is, zal alleen niet de kracht bezitten zich van zijne banden te bevrijden.’

Hoe licht de koopman ook aanvankelijk de mededeeling der Mulattin opgenomen had, begon hij van lieverlede te bedenken, dat de zaak toch wellicht hare ernstige zijde hebben kon. Dringender dan eerst stelde hij de vraag: ‘Wie is dan het meisje, waarmede mijn zoon eene verkeering aangeknoopt zou hebben?’

‘Zij noemt zich Ilda Janssen en houdt zich voor het kind van den kapitein en diens vrouw. Zijne dochter is zij, geboren vóór zijn huwelijk met mevrouw. Deze gelooft, dat het meisje het kind is van arme bloedverwanten en heeft het lief als ware het hare eigene dochter. Voor zoo veel ik weet is de ware naam van het meisje Ildephonsa Seitsema. Zij bezit op de wereld niets anders dan wat de barmhartigheid harer vermeende ouders haar schenkt.’

‘Nu,’ morde Saldern, ‘schoon is het niet, dat Wolfgang zich met zulk een onwettig schepsel inlaat. Maar eene ernstige verkeering kan hij met haar niet aangeknoopt hebben, ik zal hem geducht de ooren wasschen, dan zal de zaak een spoedig einde nemen.’

Het oor der Mulattin had elk zijner halfluid gesproken woorden opgevangen. Zoodra hij zweeg, zeide zij: ‘Wees niet zoo gerust, mijnheer. De zaak is gewichtiger dan gij denkt. Ik heb geene reden om de schoone slang lief te hebben, die door den jongen koopman aanbeden wordt. Maar ik kan niet ontkennen, dat zij alle bekoorlijkheden bezit, welke men in dit land in eene vrouw bewondert: de kleuren van den sneeuw en den appelbloe-

[pagina 200]
[p. 200]

sem, donkerroode lippen met witte paarlenrijen en oogen, gelijk de blauwe bloem in het koren. Ook hoorde ik den jongen Duitscher heur haar prijzen, dat zwarte zijde gelijkt, welker zachte weerschijn aan blauwachtig staal herinnert.’

De koopman had slechts ten halve naar den woordenvloed geluisterd, waarmede de Maleische de schoonheid van het jonge meisje schilderde. Hij zag haar doordringend aan en vroeg scherp: ‘Maar wat beweegt u bij mij te komen en mij ten nadeele uwer huisgenooten te waarschuwen?’

‘Mijn rechtsgevoel, mijnheer. Ik kan het niet aanzien, dat men zich moeite geeft uw braven zoon met boosaardigen arglist in het ongeluk te storten.’

‘Neen, gij hebt een anderen grond! Gij ziet er niet naar uit alsof menschenliefde eene drijfveer van uwe handelwijze zou kunnen zijn. Wat u echter ook herwaarts gevoerd mag hebben, ik zal mij uwe mededeeling ten nutte maken. In de allereerste plaats zal ik mij van de waarheid of onwaarheid daarvan overtuigen. Maak nu echter, dat gij wegkomt; gij hebt lang genoeg gebabbeld.’

De koopman begeleidde zijne onvriendelijke afscheidswoorden met het uitsteken zijner rechterhand naar Linga. Hij wilde haar een gulden in de hand drukken, om haar den weg te vergoeden, dien zij gemaakt had.



illustratie
de voormalige deventersche bergpoort, thans bij het rijksmuseum te amsterdam.




illustratie
de voormalige groningsche heerenpoort, thans bij het rijksmuseum te amsterdam.


Met vlammende oogen en trillende neusgaten sprong de Maleische op ‘Denkt gij,’ riep zij woedend uit, ‘dat ik mij voor de waarschuwing zou laten betalen, die ik u zoowel om mijnentwille als met eene andere bedoeling deed toekomen? Maar Linga eischt van u iets anders dan dat ellendige geld: uwe belofte geen mensch een woord mede te deelen van datgene, wat ik u toevertrouwd heb!’

‘Gij hebt mij uwe mededeelingen vrijwillig gebracht, zonder daaraan eenige voorwaarde te verbinden,’ antwoordde Saldern koel ‘Het is geheel en al mijne zaak, hoe en wanneer ik er gebruik van wil maken. Ik wil mij volstrekt niet de bron, waaraan ik mijne beverbinden; doch ik beloof u kendheid met de zaak ontleende, aan niemand te verraden.’

Met deze toezegging moest Linga zich vergenoegen. Zij was niet zeer tevreden over den uitslag van haar bezoek, want de koopman had veel minder gewicht gehecht aan haar bericht dan zij verwachtte. Doch zij wist zich hierover te troosten. Zij hield zich verzekerd, dat de trotsche handelsman, zoodra zijne persoonlijke na vorschingen hem van den ernst der betrekkingen tusschen zijn zoon en de onwettige dochter van den beurtschipper overtuigd hadden, met ruwe, onmeedoogende hand Ilda's levensgeluk vernietigen zou. Zou hij echter gelijk hebben in zijne gissing, dat zijn zoon het vreemde meisje slechts als een speelgoed beschouwde, geschikt voor het slijten van ledige uren en niet te goed om weggeworpen te worden zoodra het de bekoorlijkheid van het nieuwe verloren heeft - dan ware toch de gehate pleegdochter haars broeders voor altijd ongelukkig. ‘In ieder geval,’ mompelde de Indiaansche bij zich zelve, terwijl zij haastig naar de stad terugkeerde, ‘in ieder geval is hare toekomst duister, haar leven als een boom, waarvan de takken afgekapt zijn, vóór zij eene enkele vrucht droegen. Geen haar heb ik aan het kind zijner zonde gekrenkt, de blanke huid van haren vinger met geene naald aangeraakt, om die open te rijten - maar de onzichtbare dolk zal haar in het hart dringen en het zal bloeden. Zij zal zich krommen aan den vergiftigden punt, tot hare kracht bezwijkt en zij daarheen gaat waar de eeuwige schaduwen alles omhullen - vreugde en verdriet, liefde en haat.’ Zij huiverde in het dun katoenen kleed, dat zij slechts hoogst zelden met een dikker verwisselde; maar zij lette hierop niet; in haar binnenstegloorde de vonk van hare boosaardige hoop op de bevrediging van haar ongegronden dorst naar wraak.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken