Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 201]
[p. 201]

[Nummer 26]

Onze gravures.

Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland.



illustratie
dr. j. nolet de brauwere van steeland.


 
Bataaf en Belg door maagschap en door naam!
 
Heeft staatskrakeel en tweespalt hen gescheiden,
 
In U nogtans hereenen zij zich zaam;
 
Wees beider eer en staaf den roem van beiden.
 
Toon aan den Belg, hoe in 't moerassig slijk
 
De harten hier voor kunst en kennis gloeijen;
 
Toon Neerland' aan, hoe in zijn jeugdig rijk
 
De Belg zijn taal, zijn lettren weer doet bloeijen.
 
Kweek daar en hier, bij broederlijk gevoel,
 
Weer de eendragt aan, die past aan Febus zonen;
 
En zetel', hoe de staatskunst woel',
 
Minerf bij ons op d'elpen stoel,
 
Al storten vorsten van hun troonen!

Zoo zong, nagenoeg vijftig jaren geleden, Holland's geliefde volksdichter Tollens zijnen landgenoot Nolet toe, die reeds vóór de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland als knaap den moedergrond verlaten had, om zich ter wille van zijne studiën in België te vestigen. En deze versregels zijn, als waren zij eene profecy geweest, naar hunnen ganschen inhoud bewaarheid geworden: Dr. Nolet heeft steeds, zonder dat zijn hart den geboortegrond in iets te kort kwam, aan 't Land zijner inwoning eene warme liefde toegedragen: ongescheiden troonden de beide gewesten Nederlands in zijn gemoed en onverdeeld vielen de vruchten van zijnen letterarbeid hun ten beste, terwijl het doel van zijn onafgebroken pogen steeds gebleven is, de broederbanden tusschen de beide stamgenooten nauwer toe te halen en, althans op het gebied der letteren, Nederland tot een enkel vaderland te maken.

Hoe hoog ook zijne letterkundige verdiensten waardeering en bewondering mogen afeischen, voor ons is dit edele streven zijn schoonste titel.

Dr. J.C.H. Nolet de Brauwere van Steeland werd geboren te Rotterdam den 23 Februari 1815. Na in zijne geboortestad aanvankelijk onderricht in de Fransche en Latijnsche talen genoten te hebben, werd hij in 1825, dus als tienjarige knaap, door zijne ouders naar het toenmaals zuidelijk gedeelte des Koninkrijks gezonden, om aldaar zijne studiën te voltooien. De jonge Nolet volgde eerst de lessen des athenaeums van Doornyk, en maakte daarna in dat van Brugge zijne humaniora door. Bij de scheiding tusschen België en Holland keerde hij naar het ouderlijk huis weder; maar kwam kort nadien herwaarts terug om aan de Gentsche Hoogeschool de rechtswetenschap te bestudeeren. In 1835 legde de twintigjarige Nolet het daartoe vereischte examen als candidaat in Wijsbegeerte en Letteren met onderscheiding af; doch rechtsstudie moest hier weldra voor de meer gevierde letteren onderdoen: reeds in 1834 toch was de jonge student veelbelovend als Nederlandsch schrijver opgetreden en met de hoofdaanleiders der herbloeiende Vlaamsche letterkunde in betrekking gekomen. De vriendschap van den kundigen professor, Kanonik J.B. David, lokte dan ook weldra den jeugdigen dichter van Gent naar Leuven, en nu was het met de rechtsgeleerde studiën voor goed gedaan. Van 1840 tot 1842 verschenen hier van zijne hand achtereenvolgens twee zangen van ‘Noami’, zes van ‘Ambiorix’ een bundel ‘Dichtluimen’ en de legende ‘Het Graf der twee Gelieven’. Vooral het prachtige dichtwerk ‘Ambiorix’ trok de algemeene aandacht op den jongen schrijver en lokte de vereerendste beoordeelingen uit. Zoo las men in het Hollandsche tijdschrift ‘De vaderlandsche Letteroefeningen’, bij de verschijning van genoemd epos onder meer den volgenden vleienden lof: ‘De Ambiorix heeft alle aanspraak op onderscheiding. De dichter van den Lucifer zweeft er ons bij voor den geest; de zanger van Fingal, van Saffo en Alceus staat, met zijne meesterlijke grepen, ons voor de oogen: er zijn plaatsen in, een' Vondel en Bilderdijk waardig.’ Geen wonder dus, dat de Leuvensche Hoogeschool reeds in 1841 den dichter Nolet tot Doctor in de Letteren honoris causa benoemde, eene eer welke de zes en twintigjarige letterkundige met J.F. Willems, den toenmaligen gevierden hoofdman der Vlaamsche Letteren, mocht deelen.

Dr. Nolet bleef tot 1843 te Leuven, in leerzaam en gezellig verkeer met de hoogleeraren der Alma-Mater en tevens ijverig werkzaam als lid van den letterkundigen kring ‘Met tijd en vlijt.’ Eerst na een huwelijk met zijne nicht, Mejufvrouw Maria Fuchs, (1844) door zijnen vriend, prof. David, te Rotterdam ingezegend, vestigde hij zich in eene van Brussels' voorsteden. 's Lands hoofdstad vond hem niet minder bedrijvig in het aldaar toenmaals gesticht ‘Taal- en Letterkundig genootschap.’

In 1849 werd Dr. Nolet benoemd tot buitenlandsch lid van de Koninklijke Belgische Academie van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten. In deze

[pagina 202]
[p. 202]

geleerde vergadering droeg hij, ter jaarlijksche openbare zitting der klasse van Letteren (1858), zijn hekeldicht ‘Vooruitgang’ voor en was hij alstoen, sedert 1830, de eerste die daar het publiek in het Nederlandsch toesprak. Zijne overige voordrachten ter Academie, doch allen in 't Fransch, vindt men in de ‘Bibliographie académique’ van 1887 aangeteekend. Men weet dat Dr. Nolet ook behoorde tot de eerste 18 werkende leden, benoemd door het Gouvernement bij de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent.

De ijverige letterbeoefenaar nam altoos een zeer werkzaam deel aan de Taal- en Letterkundige Congressen der Noord- en Zuid-Nederlandsche schrijvers. In 1851 was hij voorzitter van eene dezer bijeenkomsten te Brussel; in 1854, 1865, 1875, onder-voorzitter dier zelfde vergaderingen te Utrecht, Rotterdam en Maastricht.

Sprak Dr. Nolet hoogst zelden bij publieke feestelijkheden, hij deed het echter op het banket, dat de onthulling van het Tollensstandbeeld te Rotterdam besloot, en wel namens de aanwezig zijnde Vlaamsche letterkundigen. Ook bij de begrafenis van twee hem dierbare en verknochte vrienden, prof. David (1866) en dichter Dautzenberg (1869), riep Dr. Nolet hun een roerend afscheid toe; evenzoo bij de onthulling van André van Hasselt's praalgraf (1879). Eindelijk, op het officiëel banket dat, in October 1867, te Amsterdam de Vondelfeesten sloot, beantwoordde hij, als voorzitter der Belgische Vondel-commissie voor Brabant en Limburg, den heildronk door dichter Hofdijk den Vlaamschen broeders gebracht.

Het zittend leven ter studiekamer en de geestesoverspanning, den geleerde vaak eigen, hadden eenen nadeeligen invloed op Dr. Nolet's gezondheid. Steeds klimmende zwaarlijvigheid, maar bovenal zorgwekkende verschijnsels van hoofddraaiing, wettigden het gebod des geneesheers om voor geruimen tijd alle hersensinspanning te staken. Daartoe werd stiller landelijk verblijf boven de woelige bedrijvigheid en het te druk letterkundig verkeer der hoofdstad aanbevolen. Dr. Nolet vestigde zich toen (1877) in het nabijgelegen Vilvoorden, alwaar hij zich gedurende meer dan een jaar van allen litterarischen arbeid onthield. Na echter de pen te hebben hervat, maar zeldzamer dan voorheen door zijne Zangster bezocht, legde hij zich met voorliefde toe op critische beoordeeling, waartoe niet enkel ouderdom, ondervinding en goede smaak hem ten volle rechtigden; maar ook zijne onpartijdigheid op het gebied der Belgische politiek.

De gevreesde criticus plaatste zich bij zijne beoordeelingen steeds op een zeer hoog aesthetisch standpunt; niet te verheven misschien voor de eischen der kunst, die zich altoos met uiterste strengheid mogen doen gelden; maar allicht te geducht voor onze jonge letterkunde, die ter wille van het goede door haar aan het eigendommelijke Vlaamsche leven bewezen, op veel toegevendheid en ondersteuning aanspraak maken mag.

Vooral in de boekdeelen: ‘Poëzij en Proza’ en ‘Poëzij en Lettercritiek’ steeg Dr. Nolet's beoordeelingsgeest tot eene tot nog toe ongekende hoogte, althans voor wat de wijze van uitpluizen en gispen betreft: bijtend scherp, geestig satyrisch en daarbij bloedig striemend; doch, bij vermijding van alle personaliteit, zich uitsluitend bewegend op streng afgebakend letterkundig terrein. Het genre van prijzend aftakelen en aldus figuurlijk tot den hemde toe uitschudden, dat op Dr. Heremans toegepast werd, schijnt aan Dr. Nolet als eene hem aangeboren geestesgave bijzonder toegemeten.

Behalve de twee evengenoemde boekdeelen, bestaan Dr. Nolet's gezamentlijke werken nog uit twee deelen proza en drie deelen poëzij.

Het eerste boek ‘Proza’ is geheel ingenomen door de recht humoristische beschrijving van ‘Een reisje in het Noorden’ gedurende den zomer van 1843 door den schrijver met zijnen vriend, hoogleeraar J.B. David, in Denemarken, Zweden en Rusland ondernomen. Het weede deel bevat, benevens beoordeelingen en enkele redevoeringen, eene verhandeling over ‘Het Communismus in zijne vroegere en latere vormen.’

Dr. Nolet's poëzij laat zich gereedelijk in categoriën verdeelen. Zoo uiten zich, onder meer, 's dichters godsdienstige gevoelens in ‘Noami,’ ‘Het Graf der twee Gelieven,’ en ‘Beatrijs;’ maar vooral in: ‘Het Pausdom,’ alsook in het gedicht ‘Ter Priesterwijding.’ Zijne conservatieve gezindheid straalt door in: ‘Aan de Germanen’; ‘Constitutiekeuken’; ‘Vooruitgang’; ‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap,’ enz., zonder dat de schrijver nochtans, gelijk wij reeds hooger deden opmerken, zich eenige inmenging in de Belgische politiek veroorlooft. Geene dichtsoort - tooneelstukken uitgezonderd - en ook geen versmaatbouw liet de dichter onbeproefd. Onderscheidene zijner stukken werden in het Fransch en in het Duitsch vertolkt; terwijl aan alle in Belgische, Hollandsche, Fransche en Hoogduitsche tijdschriften en dagbladen, ettelijke getuigenissen van waardeering en hulde te beurt vielen.

Het baart dus geene verwondering dat verscheidene vorsten Dr. Nolet, wegens zijne degelijke verdiensten op het hoogere lettergebied, met uiterlijke blijken van welgevallen begiftigden. Als Nederlandsch onderdaan, dat hij is gebleven, achtervolgens tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw en Kommandeur der Eikenkroon-Orde benoemd, ontving hij nog de volgende onderscheidingen: Kommandeur der Christus-Orde van Portugal en der Hannoversche Huisorde van Ernest-August; Ridder der Belgische Leopolds-Orde, der Poolstar-Orde, der Danebrog-Orde, der Orde van Franciscus I der beide Siciliën, der Orde van Adolf van Nassau en van Hendrik den Leeuw.

Op het keurige portret, dat wij van den gevierden dichter hebben laten graveeren, zien wij hem afgebeeld met deze vorstelijke huldeblijke, en de lezer zal met ons bekennen dat zij wonderwel passen, ja, als het ware een geheel vormen bij dat klassieke gelaat, wiens geestvolle en bezielde trekken wel den geleerde en den dichter verraden, maar wiens minzame uitdrukking geenszins aan den criticus herinnert, die zoo geducht de roede over letterkundige pekelzonde weet te zwaaien.

Zooals wij hooger zegden, hebben de jaren en de studie den gezondheidstoestand van den heer Nolet eenigszins geschokt.

De kwaal zit echter slechts beneden, niet boven; en wordt lichamelijke beweging den grijsaard dikwijls door verzwakking langs die zijde bemoeielijkt, het hoofd echter is helder gebleven, zooals zijne scherpe stift overigens voortdurend en meer dan voldoende getuigt. Hij zelf vergeleek zich eens aan den bouwval, waarvan, zegde hij, zolder en bovenverdieping gaaf bleven, al mist het dak hier en daar de gewone helmdekking; maar beide schraagpijlers, 't gebouw anders ten steun, bedreigen dit thans met instorting. Voor dit laatste blijve de geleerde man, zoo jong steeds van geest en hart, nog vele jaren behoed, zich spiegelend aan 't voorbeeld van Andersens' ‘kleine Boerenhut’, die zoo bouwvallig was, dat zij zelve niet wist, langs welken kant zij vallen zou; en daarom bleef zij staan.

De loodskotter.

Eene stijve bries uit het Zuid-Westen doet de zeilen zwellen van den loodskotter, die zooeven van den wal is afgevaren om het naderende schip tot een veiligen gids te dienen door het vaarwater aan den ingang der haven en het, de breede riviermonding door, den stroom op te brengen.

Het is een frissche, prachtige zeilwind, onder welks drukking de loodskotter, telkens door het spoelwater der aanstroomende golven overdekt, pijlsnel heenschiet, maar een storm is het toch geenszins. Wel zou eene landrat allicht meenen reeds de speelbal te zijn van een onstuimig orkaan, maar de schipper is voor zoo'n klein gerucht niet vervaard en luistert met genoegen naar de muziek, die de rukwinden maken, als zij zoo lustig door het wand van den kotter spelen.

‘Ahio!’ Daar maakt de bark, die de haven moet binnengeloodst worden, een bijlegger, zooals men dat in scheepsterm noemt; er volgt eene gedachtenwisseling door middel van vlaggen en in het naaste oogenblik worden op de bark bram-, stag- en gaffelzeil geborgen, om in het gezicht der haven de vaart te verminderen. Nog een paar seconden en de beide vaartuigen liggen dicht bij elkander, de loods lijwaarts van de bark.

‘Ahio!’ klinkt het over en weer; de boot laat het grootzeil vallen, hij draait bij en neemt handig eene lijn aan, die door de bark in het voorbijzeilen aan bakboord uitgeworpen is. In het volgende oogenblik ligt de kotter ter zijde van den kolossus, die intusschen ook het groote fokkezeil ingehaald heeft, en nu klautert de loods langs de touwladder aan boord, om met zijn zuidwester op vlug over de borstwering te springen, het bevel over te nemen en de bark door boeien, tonnen en bakens heen de rechte koers aan te wijzen. Ziedaar een tooneeltje uit het zeeleven, dat elken dag wordt herhaald, maar voor den toeschouwer altijd even belangwekkend blijft.

De terugkeer der berouwhebbende dochter.

Een verhaal, gedicht op de wel wat theatrale maar tevens ook magistrale schilderij van Ad. Echtler, zou trots eene boeiende in kleeding slechts eene alledaagsche vertelling zijn. Wie kent ze niet in zijne omgeving, de jeugdige mannelijke en vrouwelijke lichtzinnigen, wier afdwalingen zooveel variatiën zijn op het thema van ‘De verloren Zoon’? In onzen tijd van verregaande losbandigheid, grootendeels uit de hooggedrevene beschaving ontsproten, vormen zij legio. Zie slechts rond u en gij zult ze ontwaren, de treurige heldin onzer aangrijpende gravure: de lieve dochter, doorgaans, eilaas! het vertroetelde kind eener onbemiddelde maar deftige burgers- of boerenfamilie, die uit zucht naar pronk en genot den onbesproken naam haars vaders op het altaar van den wellust offert. En, jammerlijker nog is het, dat de meeste dier geschiedenissen niet eens het einde hebben, dat de boetvaardige verdwaalde van ons tafereel, naar het zich aanzien laat, verhopen mag.

Wel heeft de diepgekrenkte vader zich opgericht met al de fierheid van zijn eenvoudig en rechtschapen gemoed, bij het onverwachte binnentreden van de dochter, die hij eens liefhad als den appel zijner oogen, en voor wie thans zijn hart met bitterheid en verontwaardiging is vervuld. Wel heft hij dreigend de hand op tegen de ontaarde die hij door voorbeeld en lessen tot deugd en eer opgevoed had en die, zijne vaderlijke zorgen en liefde ten spot, het beschermende ouderlijke dak verlaten heeft om er thans als eene onteerde onder weder te keeren. Wel heeft hij moeite om in zijne wildopbruisende gramschap de vervloeking te wederhouden, welke hem om de lippen zweeft, tegen de onvoorzichtige, die zijne vergiffenis waagt af te smeeken in eene zijne armoede beleedigende prachtkleedij en met het pand harer schande aan de zijde.

Maar de moeder, die haren echtgenoot met gevouwen handen smeekt, zal hem bewegen om de boetvaardige zondares weer terug de plaats in zijn hart te verleenen, welke deze ondanks haar zwaar vergrijp nooit in den moederboezem verbeurd heeft. Maar de weenende grootouders zullen den zoon overhalen, om even als zij de vlek, den familienaam aangedaan, te aanzien met de meewarigheid voor de misstappen der jeugd, uit rijkere levenservaring ontsproten, en met het diepere christelijke gevoel van hen, die door hoogere jaren dichter bij den Barmhartige staan. Maar de liefde zijner andere schuldelooze dochters voor

[pagina 203]
[p. 203]

het kind der schuld, zoo rein en lieftallig als eens de moeder in gelukkigere jaren geweest is, zal ook bij den verbolgen vader ingang vinden en haren verzoenenden invloed op zijn gemoed doen gelden. Ja, der knielende en berouwvolle vrouwe zal als aan de boetvaardige Magdalena genade ten deel vallen. Haar zal, naar wij hopen, niet het rampzalige einde van Gretchen beschoren zijn, noch het duizendvoudig ergere lot eener heldin van Zola. Het kruisbeeldje aan den wand, hoe klein en onaanzienlijk ook naast die felbewogen menschenmassa, spreekt ons daar borg voor.

Schetsen uit Nederlandsch-Indië.
(Vervolg.)

De afbeelding van het meer Telaga Warna, nabij Buitenzorg gelegen, geeft ons nog een duidelijker denkbeeld van den plantengroei op Java.

Daar bloeit de laurierroos naast de geurige tjempaka en de roode hembang sepatoe, daar paren zich in weelderigen dos de bevallige gardenia-struiken aan de breed gebladerde bananen.

Hier blinken de fijne puntige djenkolbladeren en ginds verheffen de statige reuzen, die doerian worden genoemd, hunne grijze kronen uit het ondoordringbare weefsel der lianen, terwijl de ranke pinang- en kokospalmen de gevederde kruinen zacht wuivend bewegen.

De zonnestralen, midden in dit tooverpaleis der natuur als door een reusachtigen koepel invallende, doen het rustige meertje glinsteren met fantastischen gloed en als de avond zijne vleugelen over 't aardrijk spreidt en de maan gelijk eene reusachtige electrische lamp de grillige gedaanten der planten en boomen verzilvert, dan verbeeldt men zich op eene andere wereld te zijn.

Bij het meer Telaga Warna zien wij den eenvoudigen Javaan afgebeeld in zijne gewone kleedij, bestaande uit katoenen hoofddoek, kiel en korte broek.

Een der belangrijkste tegenstellingen van dit land met het verre Westen, is zeker wel, dat de vrouwen steeds met ontblooten hoofde gaan, terwijl de mannen het haar gewikkeld hebben in een doek.

Hij, die op den voorgrond staat, houdt met de linkerhand het gevest van zijne kris om at. Dit voorvaderlijk wapen, half dolk, half mes, wordt door den Javaan hoog in eere gehouden en men kan zeker wezen, dat een man uit 't volk zeer arm is, als hij geene kris bezit.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Joannes Nolet de Brauwere van Steeland

  • beeld van Joannes Nolet de Brauwere van Steeland


landen

  • over Indonesië