Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De strooivlechter,
door L. van Ruckelingen.
(Vervolg.)

VII.
De zon gaat onder.

Lang schijnt een jaar in het verschiet, kort maar als een enkele dag, voorwaar, is het voorbijgesneld, als men een blik terugwerpt op het verledene.

Zoo ook dacht Dina, die gelijk verleden jaar, op den heuveltop stond en haren terugkeerenden echtgenoot verbeidde. Een kindje

[pagina 327]
[p. 327]

lag zachtjes slapende in haren arm en een jongsken klom met moeite haar achterna den bergweg op.

Koud en mistig was het weder.

De wind blies uit het Oosten en ratelde melancolisch tusschen de bellen der havergewassen, die hier en daar nog in de velden stonden.

- Arm kindje! zuchtte de vrouw, en huiverend van koude, bedekte zij met haar hoofddoek het slapende wichtje.

Bibberend verschool zich het jongsken onder haren voorschoot en trachtte zich tegen de indringende vochtigheid te bevrijden. Van tijd tot tijd stak het zijn klein kroeselbolleken vooruit en dan vroeg het met smeekende stemme:

- Moeder, wanneer komt vader nu?

- Seffens, manneken, zij maar wijs!

En telkenmale beneep als een angstig voorgevoel Dina's harte; waarom, wist zij zelve niet.

Moeder, zegde weder het jongsken, brengt vader nu eene trommel mede?

De moeder zag stilzwijgend naar de wolken op, die zwart aan den gezichteinder zweefden en op de aarde nederzonken, en zij bemerkte hoe de duisternisse in eene donkerblauwe streep van het Noorden naar het Oosten liep en van daar, in verflauwenden tint, het Zuiden begon te benevelen; en treurig zuchtte zij:

- Hij blijft toch lang weg!

Zoo oefent de wedergesteltenis eenen onweerstaanbaren invloed op 's menschen inbeelding uit, en hetgene men voorgevoelen noemt, is voorzeker niets dan eene angstige bezorgdheid voor afwezigen, die de ziele bevangt. Hadde de ondergaande zonne, met haren gouden en rooden vuurgloed, de westerkimme verlicht, dan zoude deze vrouw op dien stond, met blij gemoed op haren echtgenoot gewacht en vroolijk hem te gemoet gewandeld hebben. En toch, vroolijk is het woord wel niet; want Dina had uit Jefs' brieven verstaan, dat Piet Mop, recht over zijne woning, eenen stroohoedenwinkel had geopend en hem eene hardnekkige konkurrentie aandeed.

Zij overdacht dit alles en hare gedachten leidden haar in het verledene terug. Zij herinnerde zich de eerste dagen harer liefde en de terugkomst van den verloofde; zij overpeinsde de vijf droeve jaren afwezigheid haars bruidegoms en hoe hij, door hoovaardij ertoe aangezet werd, rond de wereld te zwerven; dan verscheen de oude grootmoeder voor haren geest en om de lippen had zij den droeven glimlach als op den dag harer dood; zij blikte haar kleinkind zoo kommervol aan en een traan bevochtigde hare ingevallene wangen. Het scheen Dina toe als zoude zij moeten boeten voor de ijdelheid harer jeugd.

- Zie, moeder, is dat vader nu? riep eensklaps het jongsken uit, met zijn fijn stemmeken.

De vrouw zag op en een blijde kreet ontsnapte aan hare benepene borst; daar op eenen boogscheut afstands kwam een man aangestapt, in wien zij haren echtgenoot herkende.

- Jefken, zegde Dina, en spoedde zich haastig voort, loop vooruit, ga en kus vader!

Het jongsken liep een eind den weg op en de naderende man stak de handen vooruit om het in zijne armen op te vangen; maar dan liep het kind weder spoedig terug en verborg zich achter zijne moeder, beangstigd krijtend:

- Moeder! moeder!

Weldra was de vrouw in de armen haars echtgenoots en met vaderlijken wellust staarde Jef op het slapende wichtje.

- Ach, het zalig kind, wat is het al veranderd!

- Ja, en ons Jefken dan, ge zegt er zoo niets van?

- Waar is de kleine bengel? zegde de man en wilde het jongsken in zijne armen vatten; maar het draaide behendig rond zijne moeder om, en als de vader het eindelijk in zijne armen klemde, spartelde en worstelde het zich los.

- O Jefken, kent ge vader niet meer? omhels hem eens met beide handekens, zegde de moeder.

- Is dat vader dan? vroeg het kind schuchter naar den man opziende.

- Wel, hebt ge mij dan vergeten, vriendje? vleide de vader en plaatste onder het voortgaan het kind op zijnen rechterarm, terwijl hij in den linker zijnen reiszak droeg.

Jefken was welhaast zijnen angst vergeten en het koosde nu gemeenzaam den vader en vroeg:

- Vader, hebt ge eene trommel meegebracht?

- Trommel! hernam Jef, ja, ja, houd u maar stil tot thuis.

- Neen, riep het jongsken uit, ik wil ze nu hebben.

- Blijf maar rusten en zij braaf!

- Moeder, moeder, kreet het jongsken, ik wil de trommel hebben.

- Waarom hebt ge den kleine ook niets meegebracht? zeide Dina.

Het is nu wel tijd om iets te koopen, morde Jef; mijn hoofd staat er wel naar om trommels te koopen.

- Dat zou dan toch ook de zaak niet bedorven hebben, en gij hadt het immers den kleine beloofd?

- Gij bederft de kinderen: het is een moedwillige jongen.

- Ja, gij zoudt hen niet bederven, sprak Dina met bitsige stemme, en ik geloof dat gij al weinig op ons denkt als gij ginder zijt.

- Wat beteekent dit nu altemaal? bruiste Jef op; moet ik bij mijne tehuiskomst verwijten hooren in plaats van woorden van verwelkoming?

- Zie, ging Dina voort, kunnen wij er aan doen, dat de zaken in Munster minder goed gegaan hebben, en gij moet er zoo grimmig niet uitzien, omdat gij eenen konkurrent gekregen hebt; ge kondet immers wel voorzien dat gij eenen konkurrent zoudt gekregen hebben?

- Kon ik voorzien dat een speelkameraad, een vriend van kindsbeen af, op zulke schandige wijze den schurk zoude spelen?

- Het is ook uwe eigene schuld.

- He! wat zegt ge daar, vrouw: mijne schuld?

- Uwe schuld: gij hebt verleden Winter den ganschen dag door bij Piet Mop staan spreken, zoodat hem het water in den mond gekomen is. Ja, ik had het wel gedacht!

- Indien gij 't gedacht hebt, waarom hebt ge dat niet bij tijds gezegd?

- Ja, toen was er geen doen aan; gij moest alles opsieren, alsof wij geld bij manden hadden; wat weet ik ook al niet! de vensterluiken, grasgroen en de muren, hagelwit en dan spraakt gij nog al van pannen op de huizing te leggen....

- Zwijg, vrouw, in Godsname, zwijg! viel Jef hevig uit; gij maakt mij het bloed warm.

Norsch en zwijgend gingen de twee echtelingen nevens elkander, en de kleine stoute jongen bleef voortkrijten op vaders arm.

Bij hunne tehuiskomst, schoof de man even sprakeloos eenen stoel bij den haard en bleef met zijnen reiszak in de hand daar zitten als ware hij op eene vreemde plaats. En toch stond daar de oude zetel en scheen vriendelijk den vermoeiden reiziger uit te noodigen om er in te rusten; maar werktuigelijk vermeed Jef grootmoeders stoel, waarin zooveel rust en vrede getroond hadden.

De vrouw schoof de wieg vooruit, ontdeed zachtjes het slapende wichtje van zijne bovenkleederen en legde het ter ruste.

De kleine jongen stond in eenen hoek te krijten; de man blikte strak in het vuur en eene pijnlijke stilte heerschte in de huiskamer.

Jef liet zijn hoofd in de handen zakken en overpeinsde de nietswaardige reden van dezen twist en, ook om een einde aan dezen lastigen toestand te stellen, wendde hij zich tot zijne vrouw en vroeg op onverschilligen toon:

- Hoe gaat het in den stal?

- Niet bestig, antwoordde Dina kort weg, het kalf is laatst gestorven!....

- Zoo, zoo, viel Jef met eenige heftigheid uit, het arme beest zal zich overdronken hebben; het schijnt dat alles mij heden moet tegenslaan?

- Is 't mijne schuld? vroeg de vrouw bitsig.

- Ik zeg 't niet; maar toch is het onoplettendheid, indien het kalf gestorven is van zich te overdrinken.

- En wie zegt u, dat het kalf gestorven is van zich te overdrinken?

- Wel gij zegt het!

- Ik? - ik zeg niets.

- Gij zegt het niet?

- Neen!

- En toch is het kalf dood.

- Er zijn andere ziekten genoeg om van te sterven.

- Dina, Dina, bruiste Jef op, hebt gij dan besloten mij den toorn in het hoofd te jagen?

- Gij maakt u ook kwaad bloed in alles, schimpte de vrouw; uwe zaken gaan in Munster niet goed, en nu wilt gij uwe kwade luim op vrouw en kinderen uitwerken.

- Zoo waar ik leef, riep de man, in toorn opvliegende, uit, zwijg, of gij zult mij tot dingen doen komen... zie... ik weet niet wat....

Tranen van smarte sprongen uit Dina's oogen en de kleine jongen kwam bij moeder en zegde vleiend:

- Schrei niet, moeder, wij zullen vader wegjagen!

- Wat zegt ge daar, kleine deugniet! riep Jef grammoedig,

- Kwade vader! kwade vader! schimpte het kind.

- Wacht, zegde Jef van zijnen stoel opspringende, ik zal u deze baldadige koppigheid wel afleeren!

En zijnen reiszak, dien hij nog steeds in de hand hield, in een hoek werpende, vatte hij de kleine guit vast om hem te kastijden, doch deze begon zoo hard op te krijten, dat het kind in de wieg wakker schoot en denzelfden klaagtoon aanhief.

- God! God! riep de moeder, en nam het kind uit de wieg en poogde het te bedaren.

Jefken vluchtte bang onder haren voorschoot en zij beschermde het jongsken tegen vader's gramschap.

- Zwijg maar, manneken, vleide zij, ik zal voor u eene trommel koopen! En dan begon zij ook te weenen

Buiten zich zelf van pijnlijke zielsaandoening, kruiste Jef de armen over de borst, liep de kamer als een uitzinnige op en neder en zegde bitter:

- Dat is nu eerst een dag! Dat is nu eerst een dag.. zoo waar ik leef, ik wenschte, dat ik niet ware naar huis gekomen!

VIII.
Twist en krakeel.

Een overspannen toestand duurt gewoonlijk niet lang.

De andere dag bracht reeds kalmte en vrede in Jef Cooremans' huis. De hemel bleef evenwel nog steeds overtrokken en bij het minste windje dat oprees, borst een onweder los.

Treuriger en eenzamer dan ooit rekten en trokken de dagen zich uit; de gezondheidsblos verdween van Jef's wangen en hij verouderde wel een jaar op eene maand.

Om den tijd te korten, werkte hij nog wel in tuin en in huis; maar op zijne voorwerf verscheen hij zelden en netels en distels schoten weelderig op in de bloembedden, die hij voor zijne woning had aangelegd. Want niet zoo haast trad Jef op zijne voorwerf of Piet Mop kruiste de armen boven de onderdeur zijner woning en vroeg telkens met scherpe spotternij:

- Gebuur, wanneer legt ge nu blauwe pannen op uw dak?

En dan voelde Jef zich pijnlijk geschokt tot in het diepste zijner ziele; toch antwoordde hij vriendelijk en beleefd; hij wilde zijnen tegenstrever toonen dat hij weinig beducht was

[pagina 328]
[p. 328]

voor zijne mededinging, en in plaats van te klagen, pochte hij meer dan ooit over zijnen handel.

Maar in zijn hart stormde het geweldig en bij de eerste gelegenheid zijne woning binnensluipende, ging hij peinzend aan den haard zitten en bleef den ganschen dag norsch en sprakeloos.

Indien Jef en Piet hunne inwendige wrok, onder schijnbare onverschilligheid bewimpelden, dan was het anders gesteld met hunne beide vrouwen. Trientje tergde Dina onophoudelijk en deze wrook zich in hevige bewoordingen.

Op eenen winterdag, dat de koesterende middagzon de lieden buiten hunne deur lokte, speelde Dina met hare kinderen op de voorwerf.

Trientje kwam tot bij het hekken, dat de voorwerf van de straat afscheidde, en over de lage omheining leunende, zegde zij met een tergend lachje om de lippen:

- Dina, daar uw man zooveel geld wint, weet ik eene voordeelige gelegenheid om de winst te plaatsen; zou hij geenen lust hebben om een huis te koopen?

- Welk huis? vroeg Dina schuins opziende.

- Wel een huis niet verre van hier; het huis recht hierover, raadt gij het niet? - ons huis in één woord.

- Indien gij lust tot spotten hebt, kom dan op eene andere maal!

- Ei, gij gelooft het niet, en nogtans is het zoo; uit vriendschap zou den wij u den voorkeur geven; zoo niet zal het door den notaris openbaar verkocht worden.... Ja, ja, ga maar eens den plakbrief aan de groote kerkdeur zien.

- En, waar zult gij dan gaan wonen?

- Waar? - wel naar Munster in de Herrengasse; wij willen onze zaken een weinig gaan ver grooten, en mijn man heeft zooveel werk dat hij het alleen niet meer kan doen. Ik ga mede naar Duitschland en dan openen wij eenen grooten, grooten winkel en wij nemen nog vier werkgasten bij....

- Zoo, zoo, onderbrak Dina hevig, maar gij moet toch bekennen dat het allerslechtst is, ons in Munster te komen onderkruipen.

- Hebt gij misschien de gansche stad gehuurd?

- Zie, vervolgde Dina, van eenen wildvreemden mensch laat zich zoo iets verstaan; maar van eenen speelkameraad van kindsbeen af; ja, dat is valsch, zeer valsch en schelmachtig.

- In handelszaken zijn bloedverwant en vriend al lang gestorven: ieder zorgt voor zijn eigen zelven, en God voor ons allen.

- En dan nog een huis recht over onzen winkel uitkiezen, om uw stroohoeden-fabriek op te richten?

- Hadde uw man de gansche straat gekocht, dan hadden wij er voorzeker geen huis in gehuurd.

- Ah! ah! schold Dina in gramschap ontstekende, gij kwaamt dan hier om met mij den zot te houden, gij onderkruipster; zie, mijn man vreest geen Piet Mop, hoort ge, en al was hij nog zulk een schurk, wij zullen het daarom zoo haastig niet opgeven en als bankroetiers zult gij nog uit Munster moeten gaan loopen!



illustratie
de kleine virtuoos, naar de teekening van streitt.


Hoonend schaterlachend met Dina's woede, draaide Trientje haar den rug toe en ging heen.

- Wat was dat weeral met dit gerucht? vroeg Jef, zoohaast Dina de huiskamer binnentrad.

- Ach, kloeg Dina, Trientje komt tot op onze werf toe ons bespotten, en zij zegt dat zij hun huis gaan verkoopen en hunnen handel in Munster vergrooten. Zie, ik geloof dat zij besloten hebben ons in den grond te helpen!...

- Ons in den grond te helpen?.. bruiste Jef op, en dan morde hij met doffe stemme - en toch... maar, dan zullen zij er ook wel onderdoor moeten!

- Een schoone troost, voorwaar, zuchtte Dina.

Eenige oogenblikken bleef Jef sprakeloos zitten en scheen een ontwerp te beramen, en dan sprak hij met vaste stemme:

- Vrouw, hoor, dat kan of mag zoo niet blijven duren; ik heb er al dikwijls aan gedacht: wij moeten Piet Mop voorloopen; onze hoeve verkoopen, samen met de kinderen naar Munster trekken, onzen handel vergrooten, en dan zullen wij hem gemakkelijk het hoofd bieden.

- De Witte Hoeve verkoopen! riep Dina met zooveel afschrik uit als sloeg men haar eene heiligschennis voor.

- Ja zeker, en wat erg is daar ook al aan? voor bloedverwanten of vrienden moeten wij hier niet blijven en de opbrengst der hoeve zou een winstgevend kapitaal kunnen worden.

- De hoeve mijner ouders verkoopen?

- En waarom niet, dan moeten wij elkander nooit meer verlaten.

- Dit huis waar mijne ouders geboren zijn, waar ik groot gebracht ben!.. waar...

- Maar indien toch....

- Neen, Jef, neen, nooit zal ik er in toestemmen.

- Ik weet niet...

- Ik zal er nooit in toestemmen, ik kan, ik mag niet.

- Laat mij toch uitspreken....

- Dit huis verkoopen?

- In Godsnaam, laat mij spreken...

- Mijn ouders huis met mijne kinderen verlaten? nooit, nooit!

In gramschap bonsde Jef van zijnen stoel op en sloeg met gebalde vuisten op tafel.

- Vrouw, vrouw, wilt gij er mij toe dwingen uwe halstarrrigheid te temmen?

- Ach, riep Dina weenend uit, ik zie het wel, Jef, gij bemint mij niet meer...

De vertoornde man voelde eensklaps zijne gramschap vallen voor de tranen zijner vrouw en op spijtigen toon sprak hij:

- Ik bemin u niet! ik heb u nooit bemind, niet waar? is het voor u niet dat ik vijf jaren de wereld heb rondgezworven en is het voor mijne eigene voldoening dat ik fabrikant ben geworden en het nog ben!...

- Is het mijne schuld? kreet Dina, heb ik er ooit van gesproken?...

- Zwijg dan en laat mij spreken. De hoeve is de uwe; zonder u kan ik ze niet verkoopen, dit weet ik... Zwijg, zeg ik u, en ik weet ook dat om mij te tergen gij ze niet verkoopen zult... doch gij trapt dan uw en mijn geluk en dat onzer kinderen moedwillig onder de voeten, uit enkelen moedwil... zwijg, zeg ik u - ik wil u niet dwingen, Dina, ik zal er u zelfs nooit meer van spreken; maar, aan u zij de schuld voor al de gevolgen uwer hardnekkigheid, aan u de schuld onzes ondergangs!

(Wordt voorgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • De stroovlechter. Vertelling uit het Jekerdal (onder pseudoniem L. van Rucklingen)


auteurs

  • Lodewijk Mathot