Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 129]
[p. 129]

[Nummer 17]



illustratie
twee dorpsfilosofen, naar de schilderij van f. kotschenreiter.


Onze gravures.

Twee dorpsfilosofen.

Rob, de smid, en Tom, de kuiper, zijn de filosofen van het dorp. Hunne academie is in het kuipershuis en hunne leerstof is de gazet. Zoodra de dag ten einde spoedt, spoedt ook Rob zich naar zijnen vriend Tom en de conferentie begint. De beide wijsgeer en zijn van de school van Democritus, den Griekschen filosoof, die met alles lachte. Niet dat de inhoud der gazet, die tot onderwerp hunner bespiegelingen dient, uit zich zelf zoo bijzonder geestig en opvroolijkend is, och Heere! neen, maar twee spotzieke dorpsfilosofen als Rob en Tom vinden zelfs aan de ernstigste zaken, zooals de onrustwekkende oorlogstijdingen en het belangwekkend nieuws der gazet, eenen belachelijken kant.

‘Zeg eens, Rob,’ zoo begint Tom, ‘hoe is het vandaag met den prins van Bulgarië?’

‘Laat eens zien,’ beantwoordt Rob, ‘ha! hier heb ik het: Men heeft op dit oogenblik de zekerheid dat prins Ferdinand de genegenheid der Bulgaren nooit verwerven zal. In stilte wordt dus ook reeds alles voor zijne afreis in gereedheidgebracht.’

‘Ha! ha! ha!’ onderbreekt Tom luidkeels lachend, ‘wat was het gister weer, Rob? Hier ligt het blad nog.’

En de smid herleest: ‘De Bulgaren scharen zich met innige liefde rond hunnen jongen vorst en zijn bereid met

[pagina 130]
[p. 130]

hem hun bloed voor 's lands onafhankelijkheid te vergieten.’

‘En morgen zal het zijn,’ bemerkt de kuiper: ‘Een gewapende inval der Russen in Bulgarië is thans onvermijdelijk geworden;’ en overmorgen: ‘De czaar zal zich thans wel wachten, na het drievoudig verbond tusschen Duitschland, Oostenrijk en Italië, den vrede van Europa in gevaar te brengen. Rob, we gaan ook journalist worden: in geen bedrijf ter wereld kan men de menschen zoo met den neus leiden. Als ik tegen een klant moest zeggen: “Uwe tonnen zijn af, ge kunt ze komen halen,” en hem, als hij er om zond tot bescheid gaf: “Ik zal er morgen vast aan beginnen,” dan verloor ik zeker zijne praktijk, maar een dagbladschrijver verspeelt bij zoo iets niet het minste van zijn krediet. Bij het publiek, wel te verstaan, bij ons, dat is wat anders,’ lacht Tom. ‘En nu de keizer van Duitschland, Rob; gister hebben wij hem eindelijk voor goed dood gelaten.’

‘Wacht wat,’ merkt Rob grinnekend aan: ‘Hier heb ik het: Duitschland. Keizer Willem heeft zich vandaag aan het historisch geworden hoekvenster vertoond, en werd door eene ontelbare menigte warm toegejuicht. De oude vorst heeft er in lang niet zoo gezond uitgezien.

‘Niet alleen verrezen, maar de man schijnt thans niet eens ongesteld geweest te zijn,’ spot de kuiper.

‘Wel, dat wisten wij immers op voorhand, Tom.’

‘Als de mensch eens waarlijk zal overleden zijn, zal het niemand meer willen gelooven. En wat nieuws is er uit het binnenland, Rob?’

‘Och, niet veel bijzonders; een brand, een diefstal en een ongeluk op den ijzeren weg, Dat is alles, zie ik.’

‘Niets over onze nijverheid, den landbouw, den handel, he?’ vraagt de kuiper, alsof hij de pleizierigste vraag van de wereld deed.

‘Maar waar zijn uwe gedachten, Tom? Zie eens hier.’ En de smid wijst zijnen gezel drie goedgevulde kolommen aan.

‘Frankrijk, he?’ mompelt Tom, eenige smakelijke trekken aan zijne pijp doende. ‘Laat hooren. Groeien de tijgerkens van Sarah Bernhardt goed op? Of neen, liever van Boulanger, mogelijk staat er vandaag wel in met hoeveel nagelen de rechtervoorpoot van zijn zwart paard beslagen is. Dat is belangrijk voor uw vak, Rob,’ lacht de kuiper.

‘Neen, Boulanger wordt thans voor een oogenblik gerust gelaten; de Franschen spelen immers nooit met twee verschillige marionetten te gelijk. Zijt ge dan de Limousin vergeten, Tom?’

‘'t Is waar ook! Die grappige Franschen; vroeger waren ze verzot op jong en schoon vrouwvolk, nu laten zij zich door een oud, leelijk wijf bedodden. Ze mogen wel veranderziek genoemd worden, he, Rob?’

‘Dat is maar eene kwestie van smaak, Tom. De Egyptenaren aanbaden wel eene krokodil.’

‘Drie volle kolommen over dat oud verneuteld ding en haren aanhang, Rob?’

‘Drie kolommen.’

‘Vooruit dan maar, en alles lezen, hoor. Dat is nu eens recht belangrijk nieuws voor den Vlaamschen lezer,’ zegt de kuiper schalks, het hoofd met den gespierden arm onderleunende, om op zijn gemak toe te luisteren.

En de smid begint; maar bij iederen nieuwen regel wordt hij door eene vinnige opmerking van den kuiper onderbroken, en hij zelf doorkruidt zijne lezing met een aantal bijtende tusschenzinnen.

De beide dorpswijsgeeren hebben eene ongelooflijke pret aan die gazet.

Hoe toch door dwarskijkerij de helste en flikkerendste fakkel onzer beschaving in een ellendig nachtpitje kan veranderen.

Maar alleen leerlingen van Democritus zijn in staat te gekscheren met het eenige geestesvoedsel van de helft onzer huidige beschaafde wereld.

Dat doet geen man van zijne eeuw, en Rob en Tom zijn nog van den ouden tijd: dit ziet men bij den eersten oogslag.

Adel verplicht.

‘Noblesse oblige, adel verplicht,’ heeft Otto Fikentscher de dierenfabel onzer gravure genoemd. Het edele, krachtige paard, dat na harden arbeid aan den haverbak staat, misgunt den kleinen haan de korrels niet, die hij op komt pikken. Zij zijn goede kameraden, want de haan huist gewoonlijk in den stal en beweegt er zich even vrij als op het erf. Het paard is veel te fier en te goedig om den jongen haan een dozijn haverkorrels te betwisten. Dat over zulke kleinigheid niet dient gemaald te worden, hiervan zijn beide dieren overtuigd. Zij leven daarom in den volmaaktsten vrede naast elkaar, elk in het bewustzijn zijner eigen waardigheid.

Het zou niet kwaad zijn zoo de menschen ook soms wat meer bedachten, dat ‘adel verplicht.’

De kroning der H. Elisabeth.

Zoo ooit eene gouden eerekroon door een leven van strijden en lijden, van de edelste zelfopoffering en de roemrijkste deugden is verdiend, dan was het ongetwijfeld de kostbare kroon, die keizer Frederik II van Duitschland op den 1en Mei van het jaar 1235, in de tegenwoordigheid van talrijke bisschoppen en priesters en eene ontelbare volksmenigte, plechtig nederlegde op het stoffelijk overschot der heilige vorstin Elisabeth van Hongarië.

Van hare vroegste jeugd af tot aan haren dood, die in den bloei harer jaren een einde maakte aan dat leven, geheel aan God en den naaste gewijd, had de vorstelijke heilige steeds met miskenning, verdachtmaking en vervolging te kampen gehad. Als kind diep gegriefd door de ruwe bejegening der hardvochtige landgravin Sophia, die haar berispte, omdat zij voor het afbeeldsel van den met doornen gekroonden Heiland de diamanten prinsessekroon aflegde, zag zij als vorstin en weldoenster haars lands hare toewijding aan de armen en ongelukkigen met snooden ondank vergolden en hare milddadigheid als verkwisting uitgekreten. Zoodra haar echtgenoot, ter kruistocht uitgetogen, in Italië plotseling aan eene besmettelijke ziekte bezweken was, maakten hare vijanden van de verlatenheid der zwaar beproefde weduwe gebruik om haar, onder voorwendsel dat hare aalmoezen het land uitputten en haar zoontje nog den leeftijd niet had om zijnen vader op te volgen, van den Wartburg te verjagen en de hooge landsvorstin met hare drie kinderen als een landloopster de stad uit te drijven. Eerst toen de gezellen haars echtgenoots met diens gebeente terugkeerden, vermocht zij voor zich en hare arme kinderen recht te verkrijgen en werd haar de Wartburg weer geopend. Maar het lijden en de ontberingen, de opofferingen en verstervingen hadden de kracht van haar jeugdig lichaam gebroken en reeds na drie jaren bezweek zij, eerst vier en twintig jaren oud, als eene martelares der naastenliefde en het slachtoffer van ondank en ongerechtigheid.

Paus Gregorius IX stelde haar reeds vier jaren later onder het getal van de heiligen der Kerk, en zoodra de bulle der heiligverklaring in Duitschland aankwam, bepaalde aartsbisschop Siegfried van Mentz den 1en Mei van het jaar 1235 als den dag voor de feestelijke verheffing van haar gebeente. Hij stelde aldus die plechtigheid nagenoeg een vol jaar uit, opdat ze alom bekend mocht worden en de toevloed der geloovigen op het feest des te grooter zou zijn.

De verwachting van den prelaat werd nog verre overtroffen. Toen de gestelde dag aanbrak, stroomde er zulk eene tallooze menigte menschen naar de stad Marburg, dat men in geene eeuwen zooveel geloovigen had bijeen gezien: de kroniekschrijvers spreken van niet minder dan een millioen menschen. Niet alleen uit Hongarië, maar uit geheel Duitschland, Boheme, Frankrijk en andere landen stroomden de pelgrims toe. Behalve een onnoemelijk getal priesters, kloosterlingen en abten, worden er twaalf kerkvorsten genoemd, die het feest bijwoonden: de aartsbisschoppen van Mentz, Keulen, Trier en Bremen, en de bisschoppen van Hamburg, Halberstadt, Mersebrug, Bamberg, Worms, Spiers, Paderborn en Hildesheim. Aan het hoofd der tallooze hertogen, vorsten en graven zag men den keizer van het Heilige Roomsche Rijk, Frederik II, den hoogsten en machtigsten monarch der aarde.

De broeders der Duitsche Orde maakten de eerste toebereidselen tot de verheffing van het heilig lichaam. Daartoe begaf hun prior Ulrich zich des nachts met zeven ordebroeders in de kerk, waar het dierbaar gebeente rustte; zij sloten de deuren en openden het graf.

Hooger steeg hunne verwondering en hunnen eerbied, toen zij het lijk, met de handen over de borst gekruist, nog geheel gaaf en ongeschonden vonden, ofschoon het reeds meer dan vijf jaren aan de aarde was toevertrouwd. De broeders bekleedden het lichaam met een purperen gewaad, legden het in eene nieuwe looden kist, die zij meegebracht hadden, en lieten het graf ongedekt.

Reeds bij het aanbreken van den dag verzamelde zich zulk eene volksmenigte rondom de kerk, dat zelfs de keizer zich slechts met moeite een doortocht naar het heiligdom kon banen. Hij daalde in het grafgewelf af, kuste eerbiedig de kist en hief die, door de bisschoppen bijgestaan, uit het graf. In plechtige processie, onder muziek en gezang, droegen de keizer, de vorsten en bisschoppen het lijk thans tot midden in de kerk, om het ter vereering der geloovigen ten toon te stellen. Uit eerbied voor de heilige armoede, die Elisabeth bij haar leven zoo ijverig had beoefend, had de keizer zich van alle sieraden ontdaan en alleen het teeken der keizerlijke majesteit, de rijkskroon, op het hoofd gehouden. Evenals Elisabeth droeg hij een eenvoudig grijs kleed en ging blootvoets. Achter hem volgden de keurvorsten en grooten des Rijks met gouden kronen op het hoofd en daarna de bisschoppen en abten in plechtgewaad.

Terwijl de stoet zich langzaam tusschen de scharen der geloovigen voortbewoog, ging er een eindeloos gejubel uit de menigte op. ‘O, heilig, zalig lichaam,’ riep men, gelijk de Dominicaner Dietrich van Thuringen heeft opgeteekend, ‘o heilig, zalig lichaam, dat bij God zooveel vermag en onder de menschen zooveel wonderkracht bezit! Zij, die men voor dwaas heeft gehouden, heeft door hare dwaasheid de wereld te schande gemaakt. De Engelen hebben haar graf bezocht: thans stroomen alle volken toe en de keizer zelf buigt zich neder om haar hulde te brengen. Zij, die bij haar leven den roem der wereld heeft veracht en zich aan het gezelschap der grooten heeft onttrokken, wordt nu verheerlijkt door de hoogste majesteit des Pausen en des keizers; zij die steeds de laagste plaats heeft gekozen, zich op aarde in het stof heeft nedergezet, die arm en veracht in het stof heeft geslapen, wordt nu door vorstelijke handen tot de hoogste eer verheven En wel heeft zij dit verdiend, want zij heeft zich arm gemaakt en alles verkocht wat zij bezat om daarvoor in te ruilen de kostelijke parel der eeuwigheid.’

Zoo zong het volk, en terwijl aartsbisschop Siegfried van Mentz een plechtig misoffer, opdroeg, trad keizer Frederik, op het oogenblik der offerande, op de lijkbaar toe en zette het hoofd der heilige eene gouden kroon op, zeggende: ‘Daar ik haar op aarde niet als keizerin mocht kronen, zoo wil ik haar nu vereeren met de kroon als eene eeuwige koningin in het Rijk Gods.’

Nu geleidde hij het zoontje der heilige, den jongen landgraaf Herman, ter offering, terwijl keizerin Isabella de beide dochtertjes Sophia en Gertrudis naar de baar leidde der moeder, die zij bij hun leven zoo bitter hadden zien lijden en die zij thans voor de oogen der geheele wereld zoo hoog zagen vereerd. De rechtvaardige God had blijkbaar gewild dat de kroning Zijner dienares als een zegefeest der nederigheid zou zijn: want aan hare verheer-

[pagina 131]
[p. 131]

lijkte lijkbaar knielden ook zij, die tijdens haar leven hare bittere vijanden geweest waren: de oude landgravin Sophia, die haar als kind zoo vaak door hare ruwe bejegening had gepijnigd en Elisabeths beide schoonbroeders Hendrik en Koenraad, die de weduwe met hare onnoozele kinderen zoo onbarmhartig van huis en haard hadden verdreven. Zoo werd dan bij de kroning dezer wreed miskende heldin der naastenliefde schitterend het woord gestaafd dat de trotschen en goddeloozen zullen vernederd en de nederigen heerlijk zullen verheven worden.

Z. H[W]. de aartsbisschop Seghers.

Het is nagenoeg een jaar geleden dat Z. Hw. de aartsbisschop Seghers, zoo bemind door al het volk van Van-Couver-eiland, in Alaska (Noord-Amerika) werd vermoord. Met apostolischen ijver trok hij naar het verre Noorden om den heidenen het geloof te brengen. De laatste brieven, die van hem ontvangen werden, verhaalden nog van de moeielijkheden der reis. Die geschiedenis van zijne reizen was zeer merkwaardig en de beschrijving van dat onbekende land vond zeer veel belangstelling, maar op eens kwam van San Francisco de treurmare van Mgr. Seghers dood.

De aartsbisschop was een zeer beminnelijk man; zijn hart was als dat van een kind en zijne ziel was zuiver als vlekkelooze sneeuw. Hij had een machtig groot verstand, en er waren weinig mannen in Canada, die zich met hem konden meten in kennis; vooral als taalkundige was hij inderdaad eenig. Hij kende al de verschillende dialecten van de Westkust en de Alaska-Indianen, zong hunne volksliederen en wist hunne overleveringen te verhalen. Met al zijne groote gaven naar lichaam en ziel was hij toch de nederigheid in persoon.

Hij werkte vroeg en laat in zijn diocees, dat hij lief had; hij bedankte voor het aartsbisdom van Oregon om in het veel armere Van-Couverland met minder hoogen titel werkzaam te blijven. Al het goede, dat hij voor zijn bisdom heeft gedaan, is als een gedenkteeken voor zijne nagedachtenis.

Verscheidene liefde- en opvoedingsgestichten werden door hem opgericht, maar zijn grootste werk was de bekeering der Indianen. Na den terugkeer van zijne groote missiereis was hij voornemens eene prachtige kathedraal te gaan stichten. Vijf jaren zou er aan den bouw besteed worden; het geld zou hij vinden in eene opnieuw ontworpen reis door Europa, waar hij voorlezingen hield over Alaska Dat zou een heerlijk monument zijn geweest ter herinnering aan dat leven van arbeid en plichtsbetrachting. De last of liever het genot om die kathedraal op te richten valt nu op andere schouders.

Groot was de verslagenheid in zijn bisdom, toen men den ontijdigen dood vernam van den beminnelijken man.

Eerst in Juli van dit jaar ontving men het bericht van zijn treurigen dood, door den pater Jezuïet Tossi. De manslag had reeds op den 28en November van 't vorig jaar plaats gehad. Men moet zich niet verwonderen dat het zoo lang duurde eer de tijding van de plaats des onheils doordrong tot beschaafde streken; want het tooneel van den moord is ver van elk verkeer verwijderd en dicht bij den noordpool gelegen. Pater Tossi heeft den aartsbisschop op zijne missiereis naar het hooge Noorden vergezeld, maar was niet bij zijn dood tegenwoordig. Hij geeft alleen het verhaal zooals hij het gehoord heeft uit den mond van een ooggetuige, een jongen Indiaan, die het volste vertrouwen verdient.

Tegen half Juli van het vorig jaar hadden de aartsbisschop, de Jezuïeten Tossi en Robault Victoria verlaten om zich per stoomboot Ancon naar Alaska te begeven, met het voornemen daar eene missiestatie op te richten. Zij waren vergezeld van een zekeren Frank Fuller, die dienst deed bij hen als gids en bediende.

Vroeger was deze Fuller horlogemaker in Portland geweest en daarna in dienst der missie getreden. Zij reisden samen tot aan eene statie aan de Stewart-rivier, waar Mgr. Seghers de beide Jezuïeten achterliet ten einde zelf verder op te reizen en eene missie op te richten voor de Stickeen-Indianen. De reis werd den 8en September in gezelschap van Fuller en eenige Indianen gedeeltelijk in booten en gedeeltelijk in hondensleden voortgezet en den 23en October bereikten zij het dorp Nutlkayet aan de monding van de Tananahrivier in den grooten Yukon-stroom, waar de aartsbisschop, die er goed bekend is, door blanken en Indianen vriendelijk werd ontvangen.

Na een kort verblijf van eenige weken besloot de aartsbisschop nog verder naar het Noorden een paar honderd Engelsche mijlen ver tot Noulata, den Yukon op, door te dringen. Na een tocht per slede, die verscheidene dagen duurde, bevond de karavaan zich ongeveer op 30 mijlen van Noulata verwijderd. Hier ontstond een verschil van gevoelen tusschen den aartsbisschop en Fuller. De aartsbisschop wilde nog verder trekken om eene geschiktere plaats te vinden en raadpleegde zijne Indiaansche gidsen over dit punt. Dit beviel Fuller niet, die te kennen gaf dat hij had gedacht dat Mgr. zijn raad zou vragen en niet dien der Indianen. Mgr. Seghers antwoordde, dat de Indianen als gidsen recht van spreken hadden en dat hij hun raad wenschte te volgen. Dit besluit verstoorde Fuller en hij begon te beproeven, de inboorlingen tegen den aartsbisschop op te zetten.

Toen het reisgezelschap rondom het vuur gezeten was, duurde de woordenwisseling tusschen Fuller en den aartsbisschop nog voort. Daar het gesprek in het Engelsch gevoerd werd, konden de Indianen, die alleen hunne moedertaal en een weinig Russisch spraken, er geen woord van verstaan: van hun onderhoud is dus niets bekend

Het was hun echter opgevallen dat Fuller er norsch en somber uitzag, terwijl de aartsbisschop geneigd was om te schertsen en telkens gedurende den avond had gelachen.

Na het avondmaal maakte men zich gereed om den nacht zooals gewoonlijk door te brengen rondom het vuur. Het weder was buitengewoon koud, de thermometer daalde dien nacht tot op 20 graden beneden nul. De jonge Indiaan, die het verhaal deed, verklaarde dat Fuller dien nacht meermalen opstond en zeer gejaagd en zenuwachtig was. Fuller lag naast Mgr. Seghers, en de Indianen hadden zich aan den anderen kant van het vuur op den grond uitgestrekt. De aartsbisschop sliep tusschen Fuller en de Indianen De honden, die de slede trokken, lagen aan het hoofdeneind van elk bed. Tegen het aanbreken van den dag - het was Zondag 28 November - zag de reeds genoemde jonge Indiaan, hoe Fuller van zijn leger opstond en zich midden in de tent nederzette, met zijne buks onder den mantel en met het gelaat naar den slapenden aartsbisschop gekeerd. Plotseling hief hij zich op en riep hij zijn slachtoffer toe, dat het tijd was om op te staan. Mgr. Seghers hief het hoofd in de hoogte, zag den geweerloop op zijn hart gericht, kruiste de handen over de borst en boog het hoofd De kogel was boven het linkeroog in de hersens gedrongen en was er aan het achterhoofd weer uitgekomen. Mgr. Seghers was onmiddellijk dood. Het schot was van zoo nabij gelost dat het gelaat van den vermoorde door kruitdamp was verzengd. Toen de moordenaar opnieuw wilde laden, sprong de Indiaan op hem af, greep het wapen, en riep de andere Indianen toe, dat Fuller hen allen wilde dooden. Deze riep echter: ‘Neen, ik wilde alleen den aartsbisschop dooden.’

Het lijk van Mgr. Seghers werd op eene slede geplaatst en naar Noulata gevoerd. Eenige dagen voor Kerstmis kwam het met de slede te St. Michaël aan.

Bij de aankomst was het lijk geheel stijf gevroren; het werd in dien toestand gehouden door middel van stukken ijs.

De houding van den moordenaar is zeer zonderling en raadselachtig. Hij heeft het lijk naar St. Michaël vergezeld en zich daar als dader aangegeven. Toch werd hij niet in hechtenis genomen, omdat er geene bevoegde overheid bestaat, die er het recht toe heeft.

Fuller leeft thans eenzaam en verlaten, door iedereen gemeden, in eene hut. Hij lijdt aan vervolgingswaanzin en verkeert in angst voor zijn leven. Ook moet hij bitter berouw hebben over zijne daad en zegt dat de aartsbisschop een veel beter mensch was dan hij en het beter ware zoo hij zelf was gestorven. Pater Tossi meent dat hij half krankzinnig is, maar de menschen in St Michaël beweren dat hij wel degelijk goed bij het hoofd is en verant woordelijk voor zijne daad. Toch was hij reeds voor jaren hoogst prikkelbaar en meermalen had hij zijne vrees te kennen gegeven dat men hem zou vermoorden. Aan vluchten schijnt hij niet te denken. Als er een bevel tot inhechtenisneming wordt gegeven, zal men Fuller waarschijnlijk naar Sitka overbrengen alwaar hij gevonnisd zal worden.

De vermoorde prelaat, die als belooning voor zijn verdienstelijk echt apostolisch leven de kroon der martelaars verwierf, was den 26en December 1834 te Gent geboren. Hij voltooide zijne studiën te Leuven, ontving in 1863 de priesterwijding en werd in 1873 tot bisschop van Van-Couver benoemd. In 1878 werd hij coadjutor van den aartsbisschop Oregon-City en twee jaar later diens opvolger. Maar de liefde voor zijn eerste bisdom was te groot en dit had te veel behoefte aan zijn volhardenden ijver en zijne opoffering. Den 6en Maart 1886 werd hij op zijn uitdrukkelijk verlangen weer naar Van-Couver verplaatst, tot hij eindelijk als slachtoffer van zijn ijver viel.

Moge zijn bloed zegening brengen over het land waar hij werkte, en het geloof, dat hij er plantte, welig doen opbloeien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken