Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)

‘Het goud moet versmolten worden!’

‘En de diamanten?’

‘Ik heb voor alles koopers,’ antwoordde de waard. ‘Dat zij de volle waarde zouden betalen, kunnen wij niet verlangen.’

‘Ik verlang dat ook niet. Ditmaal moet Kasper hier echter alles afleveren; de verdeeling zal ik zelf doen. Hij moet ook..... doch het is eigenlijk noodig, dat ik zelf met hem spreek. Wanneer verlaten de gasten uw huis?’

‘In den regel is het hier om elf uur leeg.’

‘Dan kom ik van avond tusschen elf en twaalf uur,’ hernam Steenhouwer. ‘Kasper moet in ieder geval op mij wachten. Zeg hem voorloopig nog niets en leg dit pakje op eene veilige plaats. Tot weerziens!’

De waard knikte en wierp zijn makker een kwaadaardigen blik achterna.

‘Met u rekenen wij ook nog eens op eene andere manier af dan gij wel denkt,’ mompelde hij. Daarop ging hij met het onverschilligste voorkomen in de gelagkamer, daar de eerste gasten juist met veel gedruisch binnentraden.

XI.
Het document.

‘Wel, wat is er nu weer aan de hand?’ vraagde de makelaar Steenhouwer, als Eilla met bevende handen het rinkelende ontbijtservies op de tafel zette en hij haar in het bleeke, ontstelde gelaat zag. ‘Gij trekt een gezicht alsof gij op klaarlichten dag eene spookgedaante gezien had.’

‘Ik houd het niet langer hier in huis uit,’ klaagde het meisje en de groote oogen staarden hem vol onbeschrijflijken angstaan. ‘Roovers, moordenaars, dieven!’

‘Wat is dat?’ lachte hij. ‘Ik geloof, dat gij krankzinnig zijt geworden!’

‘Het verwondert mij, dat ik het nog niet ben. De roovers hadden toch ook in mijne kamer kunnen komen en mij met hunne lange messen den hals afsnijden.’

Peter Steenhouwer legde zijne hand met een zwaren druk op den spitsen schouder van het meisje, zoodat zij op een stoel nederzonk.

‘Uwe krankzinnigheid begint gevaarlijk te worden,’ zegde hij barsch. ‘Welke roovers vreest gij? Gij hebt zeker zwaar gedroomd en kunt u nu dien droom niet uit het hoofd stellen.’

‘Hebt gij dan in het geheel niets gehoord!’ vraagde Eilla, over haar geheele lichaam bevende. ‘Heeft juffrouw Grube dezen nacht niet om hulp geroepen?’

‘Voor den drommel! Daaruit kan geen mensch wijs worden!’ viel Steenhouwer uit. ‘Zult gij nu eindelijk eens zeggen wat er voorgevallen is?’

‘Inbraak! Men heeft mijne juffrouw alles ontstolen en haar het mes op de keel gezet.’

‘Onzin!’ zegde hij schouderophalend.

‘Neen, dat is geen onzin, maar de waarheid!’ riep Eilla, en hield haren strakken blik onafgewend op hem gevestigd. ‘Toen ik dezen morgend beneden kwam, stonden alle deuren open; de vrouw lag als een lijk te bed en haar geld was weg.’

‘Dat is eene onbegrijpelijke geschiedenis,’ zegde hij, terwijl hij ongeloovig het hoofd schudde. ‘Zijt gij al naar de politie geweest?’

‘Neen, maar naar mijnheer Zwanenberg!’

‘Was die bij de roovers?’

‘Hoe komt gij op die gedachte? Mijnheer Zwanenberg is toch de zwager van juffrouw Grube! Hij zal komen om raad te geven; het hoofd van de juffrouw loopt om. Zij zit op de sofa en ziet strak voor zich uit; het loopt niet goed af, als zij haar geld niet terugkrijgt.’

De makelaar dronk haastig eene tas koffie, trad toen voor den spiegel en wierp er een onderzoekenden blik in; zijn voorkomen was ernstig en kalm.

‘Het zal zoo erg niet zijn, als men het daar beneden maakt;,’ zeide hij; ‘ik zal de zaak eens komen onderzoeken!’

Bij het uitspreken dezer woorden, had hij de kamer verlaten. Eilla volgde hem den trap af. Met een voorkomen van hartelijke deelneming, trad hij de woonkamer der weduwe binnen, die in eene zeer onzindelijke kleeding met verbonden hoofd op de sofa zat en bij zijne binnenkomst verschrikt ineenkromp.

‘Eilla spreekt van eene inbraak,’ zegde hij, en zijn blik zwierf daarbij onderzoekend door het vertrek; ‘ik kan het niet gelooven; ik zie hier ook geene sporen van zulk eene gewelddaad...’

‘Als gij het niet gelooven wilt, dan moet gij het maar laten,’ onderbrak zij hem scherp, terwijl zij den doek, die om haar hoofd gebonden was, afnam.

‘Houd u bedaard,’ verzocht hij; ‘wind u niet zoo vreeselijk op....’

‘Bedaard? Zoudt gij bedaard kunnen blijven, als gij u tot den bedelstaf gebracht zaagt?’

‘Zoo erg zal het wel niet zijn! Gij hebt nog uwe huizen, uwe uitgezette kapitalen; wat kan men u voor bijzonders ontroofd hebben? Zeg mij hoe het gebeurd is en wat gij vermist; mogelijk kan ik u een goeden raad geven.’

De magere vrouw maakte den doek in eene voor haar staande kom met azijn vochtig en bond hem weder om haar hoofd.

‘Den goeden raad zal mij mijn zwager geven,’ zegde zij, en er sprak onmiskenbaar wantrouwen uit hare stekende oogen; ‘wat ik verloren heb, weet ik zeer nauwkeurig....’

‘Zijt gij niet van plan het bij de politie aan te geven?’

‘Dat weet ik nog niet.’

‘Het moet gebeuren, beste juffrouw; ik zelf zal de aangifte gaan doen. En als er geene zorg gedragen wordt, dat zulk eene inbraak hier niet meer kan plaats hebben, dan blijf ik hier niet wonen; ik heb ook nog iets meer te verliezen dan mijn leven.’

‘Gij kunt verhuizen als gij wilt, daar is mij niets aan gelegen! antwoordde zij, elk zijner bewegingen gadeslaande. ‘Ik zal buitendien dit huis moeten verkoopen, om mijn leven met droog brood te kunnen onderhouden. Vloek over de schurken, die zoo laaghartig waren eene arme, weerlooze vrouw in den nacht te overvallen en onder doodsbedreigingen te berooven!’

‘Dus waren zij met meerderen?’ vraagde hij.

‘Twee?’

‘Hebt gij ze gezien?’

‘Slechts een oogenblik.’

‘Hebt gij ook op iemand eenige verdenking?’ vraagde hij, nadat hij eene geruime poos te vergeefs gewacht had, dat zij verdere ophelderingen zou geven. ‘De schilder Reimer is gisteren verhuisd....’

‘Wilt gij de verdenking op hem doen vallen?’ vraagde zij scherp.

‘Neen,’ ging hij bedaard voort; ‘ik kan u overigens daarin geen raad geven zoo lang gij mij het voorgevallene niet uitvoerig hebt medegedeeld. Waarom wilt gij dat niet? Het is toch ook in mijn belang, dat wij de vermetele inbrekers ontdekken; ik voel mij zelven nu niet meer veilig onder dit dak.....’

‘Trek er dan uit!’

Toornig flikkerde het in zijne oogen op, maar het binnentreden van Zwanenberg gebood hem zelfbeheersching. Oom Hendrik bleef op den drempel der kamer staan en keek vol bevreemding naar den makelaar; nochtans beantwoordde hij diens groet beleefd.

‘Laat mij nu alleen met mijn zwager!’ dus wendde zich de gierige vrouw op gebiedenden toon tot Steenhouwer, wiens voorhoofd bewolkte. ‘Nog eene vraag wilde ik echter tot u richten: waarom zijt gij mij dezen nacht niet te hulp gekomen?’

‘Hebt gij om hulp geroepen?’ vraagde Steenhouwer.

‘Dat mocht ik niet.’

‘Nu, dan vind ik uwe vraag hoogst zonderling?’

‘Het gij dan in het geheel geen gedruisch gehoord?’

‘Niet het geringste.’

De weduwe haalde de schouders op alsof zij zeggen wilde, dat zij aan de waarheid zijner bewering twijfelde en de makelaar verliet de kamer.

‘Sluit de deur goed dicht, Hendrik,’ sprak de magere vrouw. ‘Het was mij benauwd te moede in de nabijheid van dien man; ik kon niet vergeten dat gij mij voor hem gewaarschuwd hadt.’

‘Het ware beter geweest, dat gij naar mijne waarschuwing geluisterd hadt,’ antwoordde hij, terwijl hij de deur sloot. ‘Mij betoondet gij een beleedigend wantrouwen en hem noemdet gij uw trouwe vriend en raadsman.....’

‘Gij hadt u duidelijker moeten uitdrukken!’

‘Zoudt gij mij geloofd hebben?’

Zij bedekte haar gelaat met beide handen en een dof gejammer ontsnapte aan hare borst.

‘Ik ben diep ongelukkig!’ snikte zij.

‘Hebt gij dan alles verloren?’ vraagde hij.

‘Alles!’

‘Gij zult uw geheele vermogen toch hier niet bewaard hebben! Mina, maak de zaak niet erger dan zij is. En om te beginnen moet gij mij de toedracht verhalen.’

‘Er valt niet veel te verhalen,’ sprak zij zuchtend en het grijze hoofd schuddende. ‘Ik was gister avond zoo als gewoonlijk vroeg naar bed gegaan en ook spoedig ingeslapen; mijn hart dacht aan geen gevaar Eensklaps werd ik wakker - voor mij stond een man met een zwart gelaat en een langen zwarten baard. Ik wilde schreeuwen, doch hij legde mij de hand op den mond en toonde mij een lang, blank mes. ‘Wanneer gij zwijgt, geschiedt u geen leed,’ zegde hij zoo zacht, dat ik het ternauwernood verstaan kon; ‘geeft gij slechts het geringste geluid, dan snijdt u dat mes de keel door.’ Gij kunt u mijn schrik en mijne ontzetting voorstellen. De roover wierp mij een kussen op het gezicht; ik kon nog slechts zijn gezel zien, die den sleutel van mijn ijzeren geldkoffer onder mijn hoofdkussen wegnam; daarna zag of hoorde ik niets meer. Als ik weder tot bewustzijn kwam, begon het reeds dag te worden, maar ik waagde het nog altijd niet

[pagina 192]
[p. 192]

mij te verroeren, hoewel ik geen gerucht meer hoorde. Ik vreesde, dat de roovers nog in huis waren en terug zouden komen, indien ik om hulp riep. Dus bleef ik roerloos liggen, tot mijn dienstmeisje in de kamer kwam; nu eerst stond ik op en deed in mijne kamers onderzoek. De ijzeren kist was ledig, volkomen leeggeplunderd; ik meende, dat ik door eene geraaktheid getroffen werd. Nu ben ik zoo arm als eene kerkmuis!’

‘Daarover zullen wij later spreken,’ antwoordde Zwanenberg, ‘laat ons bij de zaak blijven. Gij zult mij immers wel veroorloven, dat ik den staat van zaken in uwe slaapkamer eens ga opnemen?’

Hij ging zonder een antwoord af te wachten dat vertrek binnen. Hij vond het bed in wanorde, het ledige geldkoffer stond er voor, de commode was gesloten; de dieven hadden geen enkel spoor, dat eenige aanwijzing kon geven, achtergelaten.

‘De commode schijnen de dieven niet opengebroken te hebben?’ vraagde hij, als hij weder tegenover zijne zwagerin zat.

‘Neen, zij zullen zeker gedacht hebben, dat zij er niets in zouden vinden.’

‘Hebt gij op den vloer of nergens anders iets gevonden, wat de dieven achtergelaten hebben?’

‘In het geheel niets.’

‘Hoe zijn de dieven in huis gekomen?’

‘Door de voordeur; ik weet geen ander antwoord op deze vraag. Eilla is terstond gaan zien of er geen venster openstond; zij heeft niets kunnen o[n]tdekken De huisdeur was niet gesloten....’

‘Is er aan die deur een grendel?’

‘Neen, slechts een zwaar slot, waarvan mijnheer Steenhouwer den sleutel heeft’

‘Wanneer is de makelaar gister avond thuis gekomen?’

‘Zeer vroeg; ik was nog niet naar bed. Ik hoorde, hoe hij de deur sloot en den trap opging; hij kan wel in den nacht weder naar beneden gekomen zijn om de deur te openen.’

‘Mogelijk wel,’ knikte Zwanenberg met een nadenkend voorkomen. ‘Was de deur van uwe slaapkamer op het nachtslot?’

‘Neen, het slot sluit sinds lang niet meer. Maar de deur, die daar op den gang uitkomt, had ik aan den binnenkant gesloten.’

‘En er den sleutel afgetrokken?’

‘Dat doe ik altijd; alle sleutels liggen 's nachts op een tafeltje voor mijn bed, opdat ik mij steeds zou kunnen overtuigen dat al de deuren gesloten zijn.’

‘En gij hebt hoegenaamd geen gerucht vóór uw ontwaken gehoord?’

‘Neen, de schurken moeten zonder het minste gedruisch te maken binnengekomen zijn; want ik heb een lichten slaap en als ik ontwaakte, stond het monster reeds voor mijn bed.’

‘Dus moeten zij op die deur een sleutel gehad hebben, die zeer zuiver paste,’ zegde oom Hendrik; ‘zij moesten daarbij met zekerheid weten, dat gij uwe schatten in huis hadt en waar gij ze bewaardet. Hebt gij er met den makelaar over gesproken?’

‘Neen, maar Helena Wilfert....’

‘Wilt gij weder op dat schuldelooze meisje verdenking werpen?’ sneed hij haar met scherpen nadruk het woord af ‘Gij zult toch niet willen beweren, dat zij of hare moeder deze vermetele daad zouden hebben kunnen plegen?’

‘Zij kunnen er van geweten hebben,’ zegde zij met een boosaardig voorkomen. ‘Wilfert is gister morgen begraven; waarom zijn zij niet denzelfden dag verhuisd?’

‘Omdat zij nog geene andere woning hadden.’

‘Wat weet gij daarvan?’

‘Lodewijk zegde het mij: hij heeft de vrouw en de dochter van Wilfert onder zijne bescherming genomen.’

‘Die dwaas!’ spotte zij. ‘Ik benijd hem niet om de verdrietelijkheden, die hem dit veroorzaken zal.’

‘Dat willen wij afwachten,’ zegde Zwanenberg wrevelig; ‘dringend moet ik u evenwel verzoeken, de verdenking, die gij zooeven uitgesproken hebt, te laten vallen. De zaak is reeds mij reeds zoo duidelijk, dat ik geen twijfel meer voed. Steenhouwer heeft uw vertrouwen misbruikt en den dieven de valsche sleutels verschaft.’

‘Die welgestelde man.....’

‘Wie zegt, dat deze man zoo welgesteld is? Buiten hem zelf beweert zulks niemand. Ik heb hem bespied en ik weet met welke lieden hij omgaat; ik weet ook, dat zijn vak hem zeer weinig oplevert. Het brengt hem ten minste niet zoo veel op, dat hij daarvan op den grooten voet leven kan waarop hij overal pocht. Hadt gij hem te voren laten roepen?’



illustratie
in den veestal, naar d[e] schilderij van a. von der venne.


‘Neen, hij kwam ongeroepen, om mij raad en hulp aan te bieden,’ antwoordde zij. ‘Hij zegde, dat ik aangifte bij de politie moest doen. Zou hij daarop aandringen, indien hij zich schuldig gevoelde? Ik heb terstond aan uwe waarschuwing gedacht als ik in den nacht weder tot bezinning kwam; des te meer moest het mij bevreemden, dat hij zelf terstond van de politie sprak.’

‘Mij bevreemdt het in het geheel niet,’ antwoordde oom Hendrik met een spottenden lach: ‘daardoor wilde hij alle verdenking van zich afwenden. Hij heeft zijn aandeel in den roof nog niet, de buit zal nog niet gedeeld zijn; dus kan hij zich gerust de huiszoeking laten welgevallen en derhalve dringt hij op een onmiddellijk onderzoek aan. Ik ben er niet voor, want de vos moet in zijne eigene strikken gevangen worden en ik heb gegronde hoop, dat mij dit zal gelukken. Wilt gij nu alles aan mij overlaten en mij uw volle vertrouwen schenken?’

De magere vrouw wreef met duim en wijsvinger rusteloos over haar spitsen neus. Haar oog blikte loerend in zijn ernstig gelaat.

‘Zult gij mij mijn gestolen eigendom weder terugbezorgen?’ vraagde zij zenuwachtig.

‘Ik hoop het, maar met zekerheid kan u dat niemand beloven. Er zijn aan dezen diefstal verschillige personen medeplichtig - zij zullen den buit onder elkander verdeelen. Wat eenmaal uitgegeven is, blijft voor u verloren; daarom vordert uw belang, dat wij de bende zoodra mogelijk ontdekken. Ik ken een geheim beambte der crimineele politie hier ter stede; met hem wil ik spreken. Wanneer iemand mij een goeden raad kan geven, dan is hij het. Bovendien moet gij mij eene woning in dit huis verhuren, opdat ik den makelaar hier bespieden kan.....’

‘De schilder Reimer is gisteren verhuisd.’

‘Ik moet de woning der Wilferts hebben.’

‘Waarom juist deze?’

‘Daar zij boven de kamers van Steenhouwer ligt,’ antwoordde Zwanenberg met eene beslistheid, die geene tegenspraak toeliet. ‘Hoe ik het aanleggen zal, weet ik nog niet; misschien boor ik een gat door vloer en zoldering, om te ontdekken, waar de makelaar zijn buit bewaart.’

De gierige vrouw zag hem eene poos strak aan, alsdan verhelderden hare trekken. Het plan van haar zwager scheen meer en meer hare goedkeuring weg te dragen.

‘De menschen moeten vandaag nog verhuizen,’ zegde zij haastig: ‘gij moet naar boven gaan en hun dit mededeelen.....’

‘Ik zal voor alles zorgen, wanneer gij alles aan mij overlaat en al wat ik doe wilt goedkeuren.’

‘Maar zal Steenhouwer niet terstond argwaan opvatten als gij hier uw intrek neemt? Hij heeft er reeds van gesproken, lat hij niet in dit huis blijven wil.’

‘Gij zijt niet verplicht zijne opzegging aan te nemen, zoolang hij er geen wettigen grond voor kan aangeven,’ viel hij haar weder in de rede. ‘Bovendien moeten wij al het mogelijke doen om bij hem geen kwaad vermoeden op te wekken. Wij moeten hem schijnbaar het grootste vertrouwen toonen, over het voorval onbevangen met hem spreken en verder om zijn raad verzoeken. Zult gij dat kunnen?’

‘Indien het zijn moet!’ zuchtte zij. ‘Ik wil alles doen, als ik slechts mijn geld terugkrijg!’

‘Hoe groot is het bedrag?’

‘Er lagen tien duizend thalers contant geld in het koffer....’

‘In goud of in banknoten?’

‘Half in goud en half in banknoten. Daarbij een koker vol diamanten, amethisten, robijnen en andere edelgesteenten, een volledig diamanten parure in eene doos, verschillige armbanden, spelden, kettingen en ringen, allen zeer kostbaar en uit de zaak van mijn overleden man afkomstig, en behalve dat nog veertig duizend thaler in staatspapieren en ijzerenweg-obligatiën.’

Een spottende glimlach gleed over het gelaat van oom Hendrik.

‘Zoodoende komt men toch eindelijk te weten hoe groot uw vermogen is,’ zegde hij; ‘bij dit bedrag komen nu nog de opbrengst van uwe huizen en uwe uitstaande hypotheken....’

‘Die beteekenen niets,’ viel zij hem in de rede, ‘indien ik van de renten van dit vermogen moet leven, heb ik niets meer dan droog brood. Lieve, lieve God! ik weet niet hoe dat eindigen moet! Ik zal nog in het armhuis sterven!’

‘Och kom!’ zegde Zwanenberg, die intusschen eenige aanteekeningen in zijn zakboekje gemaakt had, ‘laat den lieven God uit het spel; gij hebt geene reden Hem met klachten lastig te vallen. Bezit gij een lijstje der effecten?’

‘Natuurlijk, maar het is met de papieren gestolen; het lag er bij in het koffer!’

 

(Wordt voortgezet)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken