Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Slot.)

‘Ik vond geen uitweg, waarheen ik ook het oog wenden mocht, of ik had mij aan eene oneerlijkheid moeten schuldig maken, en dat lag verre van mij. Den derden dag kreeg ik eenige regels van de hand des barons. Hij schreef mij, dat hij mij dien dag op zijn goed wachtte; kwam ik niet, dan zou hij zonder verschooning tegen mij optreden. Mijne handelwijze was niet die van een man van eer; zij had hem in de hoogste mate verbitterd.

‘Mijn besluit was genomen. Betalen kon ik niet. Wilde de baron mijn voorslag niet aannemen, dan zou nog dien zelfden dag een kogel een einde aan mijn leven maken.

‘Des namiddags reed ik naar buiten. Ik nam den weg door het bosch. Op den straatweg wilde ik niet gezien worden; want niemand mocht in mijn ontdaan gelaat mijne vertwijfeling lezen.

‘Had baron Theobald mij op dezen weg verwacht, of was onze ontmoeting slechts een toeval, ik weet het niet. Hij stond onverhoeds voor mij en wel, gelijk ik terstond gewaar werd, in een staat van vreeselijke opgewondenheid.

‘Ik steeg af, bond mijn paard aan een boom en volgde den baron, die een zijweg insloeg en mij in het dichte kreupelhout voerde. Ik zegde hem, dat mij de betaling onmogelijk was. Hij kwam nogmaals op de geldleening terug en sloeg mij voor de bankvereeniging te bewegen, het goed te koopen; mijne schuld kon in dit geval bij den koopprijs gevoegd worden. Hij voegde er bij, dat hij met al zijne kinderen in onmin geraakt was en het leven geene waarde meer voor hem had, indien hij niet uit zijne drukkende omstandigheden gered werd. Ik wees dit voorstel van de hand, en de verontwaardiging, waarmede ik het deed, wekte zoo zeer zijne blinde woede op, dat hij de buks op mij aanlegde.

‘Het doodsgevaar, waarin ik verkeerde, beroofde mij nu ook van het laatste overblijfsel van mijne koelbloedigheid. Ik viel den woedende in den arm en sloeg de buks terug - het schot knalde en baron Theobald viel dood voor mijne voeten neder.

‘Hoe dat alles zich toegedragen had, hoe het mogelijk geweest was, dat de kogel hem trof en doodde, daarover heb ik mij nooit eene voldoende verklaring kunnen geven en in dat ontzettende oogenblik was ik ook niet in staat, daarover na te denken. Slechts ééne gedachte was bij mij levendig, dat men mij als den moordenaar beschouwen zou, wanneer men mij bij het lijk vond. Gelukte het mij echter onbemerkt de plaats te verlaten en in mijne woning terug te keeren, dan zouden de ongunstige omstandigheden van den overledene wel het vermoeden wettigen, dat hij zich zelven het leven benomen kon hebben Ik legde derhalve de afgeschoten buks naast hem, sprong weder in den zadel en reed zoo hard als mijn paard slechts loopen kon, naar de stad terug.’

De bankier zweeg wederom. Het zweet parelde met groote druppelen op zijn voorhoofd. De blikken der aanwezigen rustten thans vol deelneming op hem, maar nog verbrak niemand het zwijgen.

‘In koortsigen angst wachtte ik nu op de dingen, die komen zouden,’ ging Stroombeek eindelijk voort. ‘Niemand wist, dat ik op de plek van het ongeluk geweest was. Had baron Theobald geene geschriften nagelaten, waarin mijne betrekkingen tot hem opgeteekend waren, dan kon ik in deze zaak niet verwikkeld worden. Ik ademde verlicht, toen ik vernam, dat iedereen aan den zelfmoord van den baron of aan een ongelukkig toeval geloofde. De erfgenamen lieten geene vorderingen tegen mij gelden, dus droegen zij geene kennis van mijne schuld. Ik was gered. De vreeselijke verdenking, die booze tongen op baron Archimbald wierpen, vernam ik eerst later; ik rekende er op, dat baron Archimbald tegen deze verdenking zou opkomen. Ik zelf kon er niet toe besluiten, de toedracht der zaak aan te geven. Als ik het deed, moest ik alles bekennen, en op mijne eer viel eene vlek, die ik nooit meer uitwisschen kon en buitendien was het zeer twijfelachtig of het gerecht aan mijne verklaring ten volle geloofd zou hebben. Het kon aannemen, dat ik de daad in vertwijfeling begaan had om mij van een lastigen en gevaarlijken schuldeischer te ontslaan en het was gerechtigd tot de vraag, waarom ik niet nog denzelfden dag aangifte gedaan had.

‘Ik was verloofd, ik stond op het punt mij te vestigen; zou ik door eene aangifte mijn bestaan, mijne eer, mijne vrijheid op het spel zetten? Al zou ook de onderzoeksrechter mij geloof geschonken hebben, de openbare meening zou het niet gedaan hebben; dat zag ik vooruit en daarom zweeg ik. Dat is mijn grootste ongelijk.

‘Hoe zwaar ik in het vervolg daaronder geleden heb, vermag ik u niet met woorden uit te drukken. In de waanzinnigheid mijner vrouw en in den plotselingen dood mijner zonen zag ik slechts eene rechtvaardige straf voor mijne schuld, en voor het strenge oordeel van mijn eigen geweten vond ik nooit rust.’

Na eene kleine poos ging de bankier in zijne zelfaanklacht aldus voort:

‘Die vijfduizend thaler, welke ik aan de erfgenamen van mijn schuldeischer niet durfde uitbetalen, beheerde ik als afzonderlijk kapitaal, dat na mijn dood te gelijk met mijne bekentenis aan de rechtmatige erven overhandigd moest worden. Ik stel het nu ter beschikking en onderwerp mij aan uw oordeel. De last is van mij afgenomen, en als ik nu om vergeving en verschooning verzoek, dan doe ik dit ter wille van mijn arm kind, op wier leven de fouten des vaders hunne sombere schaduwen werpen.’

Herman Stroombeek zweeg. Rüdiger bood hem het eerst de hand.

‘Hoe veel beter ware het voor ons allen geweest, indien gij ons dat vroeger medegedeeld hadt,’ zegde hij aangedaan. ‘Wij zouden u gewis geloof geschonken hebben, want wij kenden het opvliegende karakter van onzen vader; wij hadden dan ook een wapen tegen de schurken gehad, die mijn broeder het leven zoo zeer verbitterd hebben.’

‘Dit verwijt is gegrond,’ voegde Archimbald

[pagina 271]
[p. 271]

er bij, terwijl hij den bankier nu ook de hand reikte, ‘maar het is ook het eenige dat ik u doen wil. Al billijk ik ook de gronden niet, die u tot stilzwijgendheid noopten, kan ik ze toch begrijpen; wij willen er nu niet meer gestreng over oordeelen - het gebeurde laat zich niet veranderen.’

‘Zoo is het goed,’ knikte Abraham Stern goedkeurend. ‘Mijnheer van Grüttner, zijt gij het ook niet daarmede eens?’

Deze zag vragend zijne vrouw aan; dan stonden beiden op en met een vreugdekreet drukte Archimbald hen aan zijne borst.

‘Ik heb u onrecht aangedaan,’ sprak de overste op zijn korten toon; ‘ik was het niet alleen - in mijn vooroordeel werd ik door de anderen versterkt; een ieder heeft aan u getwijfeld. Voortaan echter zullen wij in eendracht leven.’

‘De lasteraars zullen nu hun loon ontvangen!’ merkte Rüdiger met overtuiging aan.

‘En geschiedt dit niet, dan moogt gij van mijne mededeelingen gebruik maken voor zoo ver het u noodig toeschijnt,’ zegde de bankier, van wiens voorhoofd de donkere wolken verdreven waren. ‘Ik vrees nu niets meer sinds ik uw vertrouwen en uwe vergiffenis bezit. Wat wilt gij met het kapitaal aanvangen? Met rente op rente heeft het nagenoeg eene hoogte van twintigduizend thaler bereikt.’

‘Ik doe er afstand van,’ antwoordde Archimbald haastig.

‘Ik eveneens,’ zegde Rüdiger. ‘Als gij het hebben wilt, Irma?.....’

‘Neen,’ viel de overste hem met eene weigerende handbeweging in de rede, ‘ik kan mij niet voorstellen, dat dit geld ons zegen kan aanbrengen. Wij bezitten wat wij noodig hebben.’

‘Dan sla ik voor, dat wij dit kapitaal voor eene liefdadige stichting aanwenden, die den naam van mijn vader dragen zal,’ zegde baron Archimbald en de overigen stemden zonder aarzelen toe. ‘Over het nadere kunnen wij later wel beraadslagen.’

‘Er moeten andere zaken vandaag geregeld worden,’ dus nam Abraham Stern wederom het woord op. ‘Twee jonge menschenharten wachten ongeduldig op de bevrijding uit bange onzekerheid omtrent hun lot. Kennen wij nu de gronden, mijnheer Stroombeek, die u noodzaakten, mijn neef de hand uwer dochter te weigeren?’

‘Waren deze redenen niet afdoende voor mij?’ antwoordde de bankier; ‘kon ik mijne toestemming tot het huwelijk geven zoolang de zware last op mij drukte. Wanneer eerst na mijn dood mijne bekentenissen in de han den mijns schoonzoons gekomen waren, hoe zou hij dan over mij geoordeeld hebben?’

‘Nu echter zijn deze redenen vervallen,’ sprak Rüdiger op hartelijken toon. ‘Gij weigert nu toch, hoop ik, niet meer, uwe dochter aan mijn neef toe te vertrouwen?’

‘Ik moet de beantwoording dezer vraag aan mijnheer uw broeder overlaten,’ antwoordde Stroombeek, den blik vol angstige verwachting op het gelaat van baron Archimbald vestigende, die met een nadenkend voorkomen heen en weder ging. Plotseling bleef hij aan de deur staan - en trok met vaste hand aan de schelkoord.

‘Kent uwe dochter de onthullingen, die gij ons gedaan hebt?’ vraagde hij.

‘Neen, heer baron!’

‘Welnu! dan zullen onze kinderen ook niets daarvan vernemen, opdat hun geluk ongestoord blijve. - Ik laat mijn zoon verzoeken terstond hier te komen,’ dus wendde hij zich tot den verschijnenden bediende; ‘gelast verder den koetsier zonder verwijl in te spannen. - Gij zult uwe toestemming thans niet meer weigeren, mijnheer Stroombeek?’

‘Ik geef ze van ganscher harte,’ antwoordde de bankier, wiens oogen van vreugde straalden. ‘Hebt gij thans tegen deze verbintenis niets meer in te brengen, dan moet mij dit toch tot een bewijs strekken, dat gij mij volkomen vergeven hebt.’

‘God zij geloofd!’ zegde Irma, de hand op Rüdigers arm leggende. ‘Zoo hebben wij allen eindelijk den lang ontbeerden vrede gevonden.’

‘En ik mag bij mijn vertrek wel de gegronde hoop medenemen, dat gij hem als een kostbaar goed bewaren zult,’ zegde Rüdiger vol hartelijkheid.

‘Aan uw vertrek moogt gij nog niet denken,’ verzocht Archimbald; ‘blijf voor altijd hier en verheug u in het goede werk, dat gij tot stand gebracht hebt.’

‘Gaarne deed ik zulks,’ antwoordde Rüdiger; ‘maar ik heb ginds een zoon, die den raad en de leiding des vaders nog niet ontberen kan. Wellicht keer ik na eenige jaren met hem terug, om in uw mid len mijn leven te eindigen; intusschen moet ik mijn plicht vervullen en de stem mijns harten volgen.’

Erwin was onder de laatste woorden binnengetreden Zijn betrokken gelaat verhelderde, toen hem uit aller oogen vreugde tegenstraalde.

‘De heer Stroombeek trekt zijne weigering in, beste Erwin,’ zegde baron Archimbald, terwijl hij zijn zoon bij de hand vatte en hem naar den bankier voerde, die van zijn zetel opgestaan was. ‘Wij zegenen beiden uwe verbintenis.’

‘Maak mijne Erna gelukkig, dan zal ik het eveneens zijn,’ voegde Stroombeek, Erwins hand drukkende, er bij. ‘Ik verheug mij van ganscher harte, dat de gronden, die mij dwongen, u zoo scherp af te wijzen, niet steekhoudend bevonden zijn.’

‘Naar deze gronden moogt gij niet vragen,’ ging baron Archimbald voort; ‘zij gaan slechts mij, uwe ooms en tante aan. Het rijtuig staat gereed - spoed u naar uwe bruid en breng haar hier. Deze dag moet voor ons allen een vreugdedag zijn.’

Met blijde aandoening drukte Erwin allen de hand, en ging ijlings heen. Kort daarna rolde het rijtuig weg.

‘Men heeft mij gevraagd, waarom ik niet vroeger gesproken heb, en ik heb mijne gronden daarvoor genoemd,’ dus nam de bankier nogmaals het woord op, nadat de volle glazen met den toost op duurzame vriendschap geledigd waren. ‘Ik had ook wellicht vandaag nog niet tot deze bekentenis kunnen besluiten, indien er niet iets had plaats gegrepen, dat er mij toe aanmoedigde. Dat mijne woorden hier zoo spoedig geloof vinden zouden, kon ik niet verwachten; ik zag in al het leed dat mij wedervoer, slechts eene rechtvaardige vergelding voor mijne schuld en steeds moest ik aan de spreuk denken: Gods molen maalt langzaam; maar fijn. Er kwamen oogenblikken, waarin ik mij beschuldigde een moordenaar te zijn; was ik toch zelf niet zeker van mijne zaak, des te meer moest ik vreezen, dat mijne bekentenis mij ook in de oogen van anderen tot moordenaar stempelen zou. Dat mijne daad evenwel een getuige gehad had, wist ik niet; ik vernam het eerst voorgisteren. Een zekere Jacob Wilfert was destijds boschwachter; hij had onbemerkt mijne worsteling met den baron gezien, maar geen tijd gehad zich tusschen ons te werpen en het ongeluk te verhoeden. Hij kon getuigen, dat mijn leven bedreigd werd en het gevaar mij gedwongen had den aanval af te weren; hij zweeg, daar hij als arme slokker den moed niet had, zich in den twist van hooger geplaatste personen te mengen. Hij moet overigens een schuchtere man geweest zijn - of zijn eergevoel heeft hem weerhouden eene poging te beproeven mij zijn stilzwijgen aan te bieden....’

‘Het laatste was wel het geval,’ onderbrak hem Rüdiger; ‘ik heb hem gekend. Zijne dochter is de verloofde van mijn neef, dokter Winterfeld, een zeer beschaafd en vooral beminnelijk meisje.’

‘Was hij bij mij gekomen, dan had ik hem hierheen gebracht en in zijne tegenwoordigheid mijn geheim onthuld,’ ging Stroombeek voort; ‘stond de getuige mij ter zijde, dan behoefde ik niets meer te vreezen. Hij zweeg zoolang tot hij geloofde, dat hij niet meer spreken kon, zonder zich zelven in gevaar te brengen; maar hij schreef alles, wat hij gezien had, op, en na zijn dood, die voor eenige dagen plaats greep, vond zijne vrouw dit geschrift. Zij bracht het mij en vermoedde gewis niet welken grooten dienst zij mij daarmede bewees; want nauwelijks had ik het gelezen of mijn besluit stond vast, nu ook onbewimpeld te spreken en niets meer te verzwijgen. Hier is het geschrift. Mag ik u verzoeken, baron Rüdiger, het voor te lezen.’

Rüdiger las overluid, en de aanwezigen luisterden opmerkzaam toe. Het was eene eenvoudige schildering van het gebeurde; des te dieper moest de indruk zijn, die het op de toehoorders maakte.

‘God zij gedankt, dat er eindelijk volledige klaarheid in die ongelukkige zaak verkregen is!’ zegde Archimbald met innige ontroering. ‘Laat ons de glazen helder doen klinken en drinken wij op vrede en vreugde.’

 

***

 

Baron Rüdiger bleef gaarne nog eenige maanden in het oude vaderland; hij had toch vrede in de familie gesticht en oogstte daarvoor rijken dank. Daarom was hij reeds thans besloten zijn huis in Buenos Ayres aan zijn zoon over te dragen en dan weder naar Europa terug te keeren.

Hendrik was nu ook een gevierd man. De armendokter betuigde aan een ieder, die het hooren wilde, dat hij voor dezen zwager vol hoogachting den hoed afnam en hij slechts betreurde, dat deze zijne roeping gemist had en geen onderzoekingsrechter geworden was. En inderdaad was de stad den gullen man grooten dank verplicht. In het nauw gedreven en ook wel in de hoop voor zich zelven een zachter vonnis te bekomen, verraadde Grafhorst al de leden der rooversbende, die met den verrader en den voormaligen rentmeester tot verscheidene jaren tuchthuisstraf veroordeeld werden. Christiaan Lam echter stak naar Noord-Amerika over om daar het aangename leven te zoeken, dat hij in zijn vaderland niet gevonden had.

Wel poogde Steenhouwer nogmaals voor den onderzoeksrechter baron Archimbald verdacht te maken; doch op zijne verklaringen werd geen acht geslagen. Zijne vroegere verdachtmakingen en zijn geheele verleden daarentegen vielen zwaar in de weegschaal als het vonnis over hem uitgesproken werd.

Baron Archimbald en de bankier Stroombeek herleefden als het ware, nu de zware last van hen afgenomen was; het geluk hunner kinderen verjongde hen weder. Ook oom Hendrik genoot voortaan een onbezorgd leven, nadat Rüdiger hem de vertegenwoordiging van eenige aanzienlijke handelshuizen verschaft had, en hij leefde voortaan in de beste verstandhouding met zijne zwagerin, hoewel zij dagelijks klaagde, omdat zij het haar ontroofde eigendom niet volledig terugbekomen had.

Helena's moeder was voortaan bevrijd van alle zorgen, want Stroombeek had haar de uitbetaling van haar jaargeld tot aan haren dood verzekerd. De bankier nam ook den uitzet van Helena voor zijne rekening en aan diens warme aanbevelingen had de dokter Lodewijk Winterfeld het hoofdzakelijk te danken, dat hij reeds binnen het verloop van een jaar genoegzame praktijk had om zijne gelukkige verloofde naar het altaar te kunnen voeren.

Lang te voren vierden de beide andere bruidsparen hun dubbel huwelijk op het goed van den baron Archimbald. Op dit feest hield dokter Weimar Winterfeld, ‘het hart van goud,’ gelijk hem ieder noemde, de feestrede; zij sloot met een ‘Lang zal hij leven!’ op Rüdiger, den vredestichter, die Gods molen tot staan gebracht had.

 

Einde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken