Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De geheimzinnige raadgever.
(Vervolg en slot.)

IX.

Toen des anderendaags 's morgens tante Betsy het brievenkastje geledigd had, bracht zij de brieven en dagbladen in de kamer van haar broeder. Twee brieven hield zij echter terug, waarvan een aan haar zelve, en de andere aan Nelly gericht was.

‘Van doctor Knekel!’ zeide Nelly, toen zij den hare had geopend, en wekte daardoor zoozeer de aangeboren nieuwsgierigheid van tante Betsy, dat deze haar eigen brief gedachteloos, ongeopend in de hand hield. Met gespannen aandacht beschouwde zij de gelaatstrekken van hare nicht, terwijl deze den brief las. De kleine rimpels op het anders zoo gladde voorhoofd van het levenslustige meisje trokken zich samen en de saamgeknepen rozelipjes verhoogden Betsy's nieuwsgierigheid.

‘Nu, wat antwoordt hij?’ vroeg zij eindelijk.

‘O, het is schandelijk!’ riep Nelly in diepe wanhoop. ‘De brief is in zulk een spottenden toon geschreven, dat het schijnt alsof hij vermoedde, dat ik met mijne schuldbekentenis hem iets had willen wijsmaken. Hij denkt er niet aan oom zijn woord terug te geven. Daar, lees zelf.’

Tante Betsy nam den brief, terwijl Nelly weenend op den canapé viel.

Plotseling werden beiden opgeschrikt; tante uit hare lezing, Nelly van de canapé.

Men hoorde de luide, tierende stem van oom Wijnmoer.

Betsy snelde naar zijne kamer, waar zij hem met het stadsblad in de hand vond staan.

‘Daar hebben we het nu al!’ brulde hij, terwijl hij het blad woedend in elkander frommelde. ‘Nu kunnen wij wel dadelijk onze biezen pakken en maken, dat wij zoo spoedig mogelijk hier vandaan komen. De duivel speelt er mee! Roep Nelly, dan kan zij zien, welk een koopje hare dolheid ons weder heeft bezorgd!’

Betsy ging en keerde dadelijk met Nelly terug.

‘Had ik u geloofd, Nelly,’ sprak Wijnmoer luide tot zijne nicht, terwijl hij zijne woede inhield, ‘toen ge mij wijs hebt willen maken, dat gij die vervloekte uitknipsels uit de dagbladen de wereld hebt ingeschopt, dan had ik u onterfd en mijne deur uitgezet. Een oom kan toch maar niet goedwillig toelaten, dat zijne nicht hem bespot. Dus heb ik u doodeenvoudig niet geloofd, omdat ik op mijne vingers kon narekenen, dat gij alleen maar .... de duivel hale hem!... dien Adolf hebt willen schoonwasschen. Ik waarschuwde u echter, de zaak niet te ver te drijven, omdat andere lieden, die uwe dwaasheden niet zoo goed kennen als ik, uwe zelfbeschuldiging als goede munt zouden aannemen. Maar ge hebt mijne waarschuwing in den wind geslagen en uw eigen hoofd gevolgd. Nu zijt ge een geheel eind op streek, nu kunt ge de geheele geschiedenis gedrukt lezen,’ besloot oom en wees met zijn dikken, vetten vinger op een artikel in de stadsgazet. Dit luidde als volgt:

‘Het aardige stads-schandaal door een naamloozen toezender van dagblad-uitknipsels in het leven geroepen, is een nieuw stadium ingetreden. Uit eene zeer vertrouwbare bron ontvingen wij op het oogenblik de navolgende mededeeling: De boosaardige grappenmaker is geen beambte van de te dezer stede gevestigde bank, het is zelfs geen lid van het sterkere geslacht, aan wie onze luitenants, 14 studentjes en trouwlustigen de ongevraagde goede raadgevingen te danken hebben, maar.... men leze en zij verbaasd!.... eene beschaafde jonge dame. Het is te hopen, dat de heeren in dit buitengewoon geval galanterie voor recht zullen laten gelden; of de gefopten van het zwakkere geslacht er evenzoo over zullen denken, gelooven wij ernstig te mogen betwijfelen. De naam van de veelbelovende jonge dame, die eens de erfgename van een rijken oom moet worden, bedekken wij met den mantel der Christelijke liefde, en wisschen haar uit onze gedachte met een glas van den edelsten wijn....’

Nelly las eigenlijk niets nieuws, want zij was zelve de ‘zeer vertrouwbare bron’ geweest, waaruit de stads-gazet had geput. In haren brief had zij wel is waar de redactie verzocht haren naam geheim te houden; maar zij had eene te goede meening van de mannen der dagbladpers, toen zij geloofde, dat deze haren naam niet voluit vermeldende, er ook geene toespeling op maken zouden; trouwens zij wist ook niet wat het zeggen wil, dag aan dag een naar nieuwtjes hongerig publiek te moeten tevreden stellen.

‘Ziet ge nu, wat ge begonnen hebt?’ raasde de oom voort. ‘Nu heb ge uwe onnadenkendheid aan de groote klok gehangen, daar hangt het nu en ik.... ik wilde dat ik er ook aan hing!’

Terwijl mijnheer Wijnmoer van de groote klok sprak, liet zich de kleine klok in den gang hooren en spoedig daarna werd er aan de deur geklopt. Nelly kromp van schrik in elkander, want zij dacht dat het doctor Knekel zou wezen; in plaats echter van den gevreesde, trad de bankdirecteur Ansbein de kamer binnen.

Zijne stem beefde, toen hij de aanwezigen begroette; zijne oogen puilden uit zijn hoofd; klaarblijkelijk bevond hij zich in een hevigen graad van opgewondenheid. Wat nog meer in het oog viel, was, dat hij, in plaats van zijn onafscheidbaren, ouden, gedeukten hoed, een splinternieuwen cylinder naar den laatsten smaak in de hand hield. Mijnheer Wijnmoer was hierover nog meer verbaasd, dan over het ongewone bezoek van den bezitter.

‘Mijnheer Wijnmoer, ik kom uwe nicht aanklagen,’ begon de directeur. ‘Mejuffrouw,’ wendde hij zich hierop onmiddellijk tot Nelly, ‘ik verzoek u ernstig mij in het vervolg van die aardigheden te verschoonen! Eenmaal kan ik mij zoo iets door eene jonge dame laten

[pagina 315]
[p. 315]

welgevallen, vooral als zij mij naderhand hare excuses maakt, zooals u eergisteren hebt gedaan, maar dat gij misbruik maakt van mijn geduld en mij opnieuw beleedigt, neen, juffrouw, neen, dat verkies ik niet langer te verdragen! Alles heeft eene grens, juffrouw, en mijn geduld heeft ook zijne grenzen en die heeft u door uwe beleedigingen reeds ver overschreden!’

Allen stonden als door den bliksem getroffen, en niet het minst Nelly, ja, nog veel meer dan haar oom of tante. Bij de laatste woorden had de bankdirecteur een brief te voorschijn gehaald en dien den heer Wijnmoer ter hand gesteld.

‘Zie nu zelf eens, mijnheer Wijnmoer,’ voegde hij er bij, ‘dit ontving ik een uur geleden over den post.’

Werkelijk! Het was weder eene door rood en blauw potlood omlijste aankondiging en ditmaal de aankondiging van een in de stad algemeen bekenden oud-kleêrkooper. Zij luidde:

‘Ouwe hoeden worden tegen de hoogste prijzen ingekocht!’

‘Het is schandelijk!’ zeide mijnheer Wijnmoer onthutst en bewogen, en gaf op eene toestemmende beweging van den directeur het briefje aan zijne zuster, die er de hand reeds naar uit had gestoken; ‘maar, geachte heer directeur, gij zult toch niet gelooven, dat die afschuwelijke beleediging werkelijk van mijne nicht komt? Hebt gij nog niet bemerkt, dat zij voor een ander, dien wij beiden zeer goed kennen, de kastanjes uit het vuur haalt?’

‘Zoo iets heb ik ook gedacht, toen de jongejuffrouw eergisteren bij mij de hoogst verrassende getuigenis aflegde,’ antwoordde de directeur, ‘want ik herinnerde mij te gelijker tijd dat ge mij hadt medegedeeld, dat mijnheer Adolf haar ten huwelijk had gevraagd. Sedert vandaag is mijne meening echter gewijzigd, want.... mijnheer Adolf is onschuldig!’

‘Onschuldig?’ riep mijnheer Wijnmoer ongeloovig.

‘Onschuldig!’ herhaalden Nelly en tante Betsy, zich over de rechtvaardiging van den jonkman verheugende, terwijl het jonge meisje, door dit geluk bedwelmd, hare tante in de armen zonk.

‘Zoo op het oogenblik heb ik mij zelf van Adolf's onschuld overtuigd,’ verklaarde de bankdirecteur. ‘De poststempel van deze nieuwe beleediging is van gisteren gedagteekend en de arme jonkman ligt reeds sedert een paar dagen ziek in het ziekenhuis, heeft zijn bed niet verlaten en niemand mocht hem bezoeken; hij is zoo volkomen buiten toegang gesteld, dat het mij zelf veel moeite heeft gekost bij hem toegelaten te worden. Wij hebben hem veel kwaad berokkend, mijnheer Wijnmoer, en de schuld blijft dus op uwe nicht drukken.’

‘Als de onschuld van Adolf bewezen is, dan wil ik ook bekennen er geheel onschuldig aan te zijn!’ wendde Nelly zich tot den bankdirecteur. ‘Ik deed dien gevaarlijken stap alleen, omdat ik onderstelde, dat niemand er mij om vervolgen zou. Overigens voedde ik de stille hoop, dat de waarlijk schuldige zich zou bekend maken, als hij vernam, in welken toestand hij een onschuldig jong meisje had gebracht. Ik bezweer u, heer bestuurder, en u, lieve oom, dat ik met de zaak niets heb uit te staan! Ik bezweer het u, bij alles wat mij heilig en dierbaar is!’

‘O God, zij doet een valschen eed!’ klonk plotseling de snerpende stem van tante Betsy uit den hoek bij het venster, ‘de schandelijke aankondiging is van Nelly. Nu heb ik er een onomstootelijk bewijs voor!’

Bleek als botermelk hief tante Betsy hare beide handen, waarin zij de brieven hield, toornig tegen Nelly op; gelukkig sprong deze nog ter juister tijd op haar toe om te beletten, dat zij op den grond viel, want plotseling was zij in onmacht gevallen. Mijnheer Wijnmoer, die wel wist dat de toevallen van zijne zuster niet veel te beduiden hadden, nam de beide brieven uit hare krampachtig gesloten handen. De een behoorde aan den bankdirecteur, de ander was aan Betsy gericht. Hetzelfde handschrift op beide adressen scheen haar aangespoord te hebben, den inhoud van haar nog ongeopenden brief te lezen.

‘Heer in den hemel!’ riep Wijnmoer, ‘de oude jongejuffrouw snuift! In het vervolg mag zij mijn neus met rust laten, zij heeft genoeg met haar eigen reukorgaan te maken.’

‘Vrienden van een keurig snuifje wordt eene nieuwe zending “echt Eindhovensche” aanbevolen door Eduard Mezel, hofleverancier van snuif, rook- en pruimtabak,’ luidde de netjes opgeplakte aankondiging, die van hand tot hand ging.

‘Ik zal u niet langer ophouden,’ zeide de bankdirecteur, terwijl hij zijn nieuwen glimmenden hoed glad streek.

‘Op het zeggen van mijne zuster moet gij geen acht slaan,’ zeide Wijnmoer tot den directeur, terwijl hij hem uitliet, ‘want zij ware zeker wel de laatste geweest, die mijne nicht zou beetnemen en, ik zie niet in, waarom andere menschen er niet achter kunnen gekomen zijn, dat zij snuift. Ik hoop dus, dat gij eene betere gedachte van mijne nicht zult medenemen. Denk maar eens na, waarde bestuurder, zou men vandaag iemand iets onaangenaams mededeelen en er te gelijker tijd vergeving om vragen, en morgen weder dezelfde mededeeling doen? Zou iemand zich zoo moedwillig vijanden berokkenen, daar men nu kon weten aan wie men zich te houden heeft? Ik vraag het u, zou dat mogelijk zijn?’

‘Neen,’ gaf de directeur lachend ten antwoord, ‘dat is werkelijk niet mogelijk. In den eerste oogenblik was ik echter zoo boos, dat ik daaraan in het geheel niet dacht. Maar uit die geheele warboel is mij toch één ding duidelijk geworden, en wel, dat de ware liefde zich moedig hals over kop in de branding der openbare meening werpt, om den geliefde te redden.’

‘Wederom zeer fraai en treffend gezegd!’ vleide mijnheer Wijnmoer den wijsgeerigen directeur, die vol beteekenis den wijsvinger hield opgeheven en daarbij welsprekend met de oogen knipte. ‘Als ik mijn woord niet reeds den.... Goeden morgen, doctor,’ viel de rentenier zichzelven in de rede, toen doctor Knekel juist den stoep opkwam. ‘Ga maar dadelijk in de kamer, daar zult ge werk voor u vinden.’

X.

Doctor Knekel klopte juist aan de deur, toen tante onder de goede zorg van Nelly weder bijkwam.

‘Ondankbare verraderes!’ waren hare eerste woorden.

‘Neen, tante, gij zijt op een verkeerd spoor, de verrader staat daar!’ zeide Nelly, zegepralend op den doctor wijzende. ‘Ja wel, tante, de doctor is niet alleen de medeweter, dat gij nu en dan een snuifje neemt, maar hij is zelf de man, die het ontdekt heeft. Gedurende uwe ziekte sarde hij eens de poes, terwijl hij op den sopha zat, met de kwispels. Opeens trok hij tusschen het bekleedsel een schuifdoosje te voorschijn, waarin snuif verborgen was en ontdekte toen ook nog een zakje met het opschrift: “Beste Eindhovensche snuif bij Eduard Mezel.” Ik heb het u niet willen zeggen, lieve tante, dat de eer van die kleine ontdekking den doctor toekwam, omdat ge u dan dubbel gekrenkt zoudt gevoeld hebben en gij in uwen zwakken toestand de grootste rust noodig hadt.’

Doctor Knekel scheen in een zoutpilaar veranderd, terwijl Nelly hem het snuifdoosje voorhield, en tante Betsy zelve niet recht wist, of zij van schaamte zou sterven of van toorn opvliegen, en haar vuurrood gelaat achter haren zakdoek verborg.

‘Dus moest de “Eindhovensche” de Achillespees worden, heer doctor, die uwe zucht, uwe medemenschen eene scherpe waarheid te zeggen en hen aan hunne tekortkomingen te herinneren, verraadde,’ ging Nelly voort. ‘Gij hebt echter door die onbedachte scherts, helaas, ook een treffend ongeluk aangericht, want uwe laatste bom ontlaadde zich tusschen mijn oom en Adolf, welke laatste gij daarmede waarschijnlijk voor altijd hebt ten gronde gericht.’

‘God in den hemel weet het!’ barstte doctor Knekel op eens los, ‘het kwam alleen door een abuis in de voornamen; de kleine grap was tegen den neus van het lid van den raad Wijnmoer gericht!’

Wel is waar beet de doctor zich op de lippen, dat hij zich door den haast om zich te verontschuldigen verraden had, maar nu het er toch eenmaal uit was, voegde hij er bij:

‘Zou ik mijnheer Adolf dan naar het ziekenhuis gezonden hebben, als ik kwaad jegens hem in het schild had gevoerd?’

‘Wat scheelt hem?’

‘Niets,’ was het droge antwoord. ‘Ik zorgde er slechts voor, hem een paar dagen in bed te houden, om intusschen zijn overste en oom Wijnmoer van zijne onschuld te overtuigen.’

‘Ten mijnen koste,’ merkte tante achter haren zakdoek aan.

‘Zoudt gij mij niet willen zeggen, of.... of nog meer menschen van mijn... ja, hoe zal ik het noemen.... hartstocht kennis dragen?’ vroeg de doctor dringend.

‘Voorloopig alleen tante en ik. Oom zal wel dadelijk terugkomen, maar ik kon hem ook wel roepen; wellicht is mijnheer de bankdirecteur er ook nog, wiens nieuwen hoed gij nog niet eens hebt bewonderd.’

‘Wacht even! dat heeft geen haast!’ riep de doctor. ‘Als de dames alleen met mijne kleine pekelzonden bekend zijn, dan konden wij wellicht tot een vergelijk komen, en bleef het geheim onder het heilige driemanschap.’

‘Stel uwe voorwaarden, tante,’ zeide Nelly, ‘gij zijt de schadelijdende partij. Noem uwe schadeloosstelling.’

Na eenige aarzeling zeide tante, welke haar gelaat nog altijd achter den zakdoek verborgen hield:

‘Uw losgeld zij, dat gij, wat Nelly betreft, mijn broeder zijn woord teruggeeft.

‘En met tante Betsy trouwt,’ fluisterde Nelly.

‘Is dat ernst?’ vroeg de doctor aan tante.

‘Het is mijne heilige overtuiging!’

‘Weet u ook wat uwe nicht Nelly er heeft bijgevoegd?’

‘Wel is waar heb ik er niets van gehoord,’ klonk het van achter den zakdoek, ‘maar ik kan het gemakkelijk begrijpen.’

‘En vindt gij het ook goed!’

‘Ja.’

De doctor kromp verschrikt in elkander.

‘Blijft gij werkelijk bij de laatste voorwaarde onwrikbaar?’

‘Dat spreekt vanzelf, als gij de eerste vervult?’

‘Dat zie ik volstrekt niet in,’ haastte de doctor zich te antwoorden. ‘Dan gaf ik liever mijne praktijk op.’

‘Vóórdat gij uwe rechten aan den heer Adolf afstond?’ vroeg tante verbaasd.

‘Dat is wat anders,’ zeide de doctor, terwijl hij diep ademhaalde, alsof een steen van zijne borst wentelde.

‘Heb ik dan iets anders verlangd?’

‘Neen!’ helderde doctor Knekel het misverstand op, terwijl hij zich het angstzweet van het voorhoofd veegde en de plaagzieke Nelly een verwijtenden blik toewierp.

Op dit oogenblik trad mijnheer Wijnmoer weder binnen.

‘De doctor heeft zeker veel met u te bespreken, oomlief, en dan zullen wij u niet storen,’ zeide Nelly en verliet met hare nog van schaamte blozende tante Betsy de kamer, om zoodra zij buiten de deur gekomen was, eens van harte uit te lachen.

 

***

 

Doctor Knekel speelde de grootmoedige, toen hij zijne vuisten krampachtig ballende, de harde voorwaarden van de overeenkomst vervulde.

Het was hem ter oore gekomen, zeide hij tot mijnheer Wijnmoer, dat Adolf insgelijks naar de hand van Nelly dong en dan wilde hij er ten zijnen gunste wel afstand van doen. De

[pagina 316]
[p. 316]

eugdige geldman had zooveel leed ondervonden, dat hem nu wel eenige vreugde bereid mocht worden. Door deze opoffering was Nelly's oom tevens in de gelegenheid gesteld, mijnheer Adolf eene schitterende voldoening te geven.



illustratie
de vogelwereld in de moerassen van florida.


De rentenier wilde in edelmoedigheid bij den doctor niet achterstaan, en daar hij, ondanks vele kwade hoedanigheden, toch ook een flauw begrip van rechtvaardigheid had, begaf hij zich nog dien zelfden dag, nadat hij met zijne zuster en zijne nicht gesproken had, naar het ziekenhuis en beloofde Adolf de hand van Nelly.

Onze patiënt was reeds half genezen, toen kort te voren zijn overste hem had verlaten, nadat hij hem gezegd had, dat de post van directeur der bijbank hem was opgedragen, hetgeen ook eenige dagen later in eene algegemeene vergadering van aandeelhouders werd bevestigd. De toezegging van mijnheer Wijnmoer maakte hem geheel beter en dien zelfden avond nog mocht hij aan den arm van zijn beproefden doctor het bed verlaten en in de armen van zijne gelukkige bruid snellen.

Door den invloed van mijnheer Wijnmoer gaf het stadsblad eene terechtwijzing van het

[pagina 317]
[p. 317]

geplaatste artikeltje: ‘dat de jonge dame alleen een slag gewaagd had om den schuldige aan het daglicht te brengen. Hiermede, voegde de redactie in eene noot er bij, zijn onze kolommen voor deze zaak onherroepelijk gesloten.’



illustratie
de kunst in het klooster, naar de schilderij van puvis de chavannes.


Nooit werd het bekend, wie de naamlooze eigenlijk was geweest, en nooit bezondigde doctor Knekel's mesje zich weder aan de dagbladen uit ‘De Ster.’

Tante Betsy kreeg een zoo diepen afkeer van het snuiven, dat zij nooit weder zoo'n

[pagina 318]
[p. 318]

neusopfrisschertje nam, en de bankdirecteur verontsierde zijn eerwaardig hoofd nooit weder door ‘ouwe hoeden.’

De neus van oom Wijnmoer bleef wel is waar ongeneeslijk en flikkerde in zijn schitterendst rood, maar hij troostte zich er mede en pleeg te zeggen, toen hij getuige was des geluks van het jeugdige echtpaar en het met pak en zak in de nieuwe woonplaats volgde: ‘Zoo ziet men alweder, dat een roode neus toch ergens goed voor is!’

‘Eigenlijk waren het er twee,’ dachten dan Nelly en tante Betsy bij zich zelven, maar bewaarden trouw het geheim van doctor Frits Knekel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken