Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Volgt de stem des harten.
Novelle.
(Vervolg.)

‘Mijnheer v. Bergen!’ klonk het nu ten derde male en zeer duidelijk in zijne nabijheid. Nu viel er niet meer te twijfelen.

‘Ik kom!’ riep hij luide.

Dit was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan, daar hij van de hoogte, waarop hij zich bevond, niet zonder gevaar in de diepte kon komen, al was hij nog zoo'n uitstekend gymnast. Nu eens zich vasthoudend aan een sterken boomstam, dan weer zich klemmend aan een buigzamen tak, ging hij de steile, met gladde dennennaalden bestrooide en daardoor glibberige helling af, tot hij eindelijk beneden op vasten grond stond.

Nu eerst bemerkte hij twee jonge dames, die op hunne wandeling door het bosch verdwaald, en door hunne vruchtelooze inspanningen om den rechten weg weder te vinden, uitgeput en der vertwijfeling nabij waren.

‘Mijn hemel!’ riep Koert verrast, toen hij zijne buren, de krachtige nicht en de schuchtere gezelschapsjuffrouw van mevrouw Grund herkende. ‘Hoe komen de dames hier?’

‘Wij wilden,’ antwoordde juffrouw Richter, ‘een uitstapje maken naar den om zijn prachtig uitzicht beroemden Golm en zijn daarbij verdwaald.’

‘Dat verwondert mij niet; in plaats van rechtuit zijn de dames te veel links gegaan en in den zoogenaamden wolfskuil gekomen.’

‘Wat een geluk dat Flora u zoo spoedig gezien en herkend heeft.’

Koert keek onwillekeurig naar de blozende gezelschapsjuffrouw.

‘Als u het mij wilt toestaan, zal ik de dames den weg wijzen en hen naar den Golm geleiden,’ zeide hij.

‘Gij zijt al te goed, maar dat kunnen we niet aannemen. Als u ons hier maar wilt uithelpen en op den rechten weg brengen.’

‘Zeer gaarne!’ hernam hij een weinig geraakt. ‘Ik vrees slechts, dat u een nieuw ongeluk kan overkomen, of dat ge opnieuw zult verdwalen. Doch als mijn gezelschap u hinderlijk is....’

‘Hoe kunt ge zulks meenen! Wij wilden mijnheer niet lastig vallen...’

‘Integendeel,’ vervolgde de gezelschapsjuffrouw, ‘het zal ons zeer aangenaam zijn, als u ons wilt geleiden.’

Niet zonder moeite en bezwaren van allerlei aard gelukte het Koert, die door menig uitstapje met de geheele omgeving vertrouwd was, den hollen weg te verlaten en de dames op een wel is waar begaanbaar, maar moeilijk pad te brengen, zoodat zij vaak genoodzaakt waren zijne hulp aan te nemen.

Nu eens moest hij de eene, dan weer de andere zijne hand reiken of zijn krachtigen arm tot steun aanbieden. Vooral de zwakkere en meer bevreesde Flora had zijne hulp noodig.

Onder zulke omstandigheden kon het natuurlijk niet uitblijven, dat de vroegere terughouding langzamerhand begon te verdwijnen. Er ontstond een levendig gesprek, waaraan vooral de belangwekkende nicht deelnam, terwijl de bescheidene gezelschapsjuffrouw zich, zooals hare positie medebracht, slechts zelden in het gesprek mengde.

Met het lieve hoofdje gebogen, luisterde zij met zichtbare belangstelling naar Koert's mededeelingen uit den laatsten veldtocht, en hare zachte, bezielde oogen schitterden van geestvervoering en innige sympathie bij zijne schildering van den slag van Sedan, waar hij door een vijandelijken kogel getroffen, die wond had bekomen, waaraan hij zijn nog niet geheel genezen zenuwlijden verschuldigd was.

Eveneens boezemden hem belang in de berichten der dames over hun geboortegrond, en in het bijzonder over de grootsche bergwerken, steenkoolgroeven, zink- en ijzersmelterijen, welker beteekenis Flora hem met bewonderenswaardige kennis en inzicht van zaken duidelijk maakte, zoodat hij den wensch niet kon onderdrukken, om dat in 't algemeen zoo weinig bekende deel van het rijk te leeren kennen.

‘Dat moet ge eens doen,’ zeide zij vriendelijk, ‘al was het maar alleen om u te overtuigen dat mijn arme geboortegrond beter is dan zijn roem....’

‘En dat zijne bewoners,’ voegde juffrouw Richter er scherp aan toe, ‘geene barbaren zijn.’

‘Daaraan twijfel ik in 't geheel niet,’ hernam Koert, ‘na alles wat ik heden van u vernomen heb.’

Onder aangename gesprekken naderden de wandelaars langzamerhand hun doel. Met iedere schrede werd de weg schooner en romantischer. Aan beide zijden stonden machtige eiken en krachtige beuken, die met lichte berken en donkere dennen schilderachtig afwisselden. Door het loof der dooreengestrengelde takken scheen het zachte licht der zon en speelde op

[pagina 347]
[p. 347]

den grond, die met teeder mos, sierlijke varenkruiden, fijne grassoorten en welriekende bonte boschbloemen als met een tapijt bedekt was.

In zulk eene omgeving en in zulk aangenaam gezelschap vergat ook Koert zijne zorgen en gaf zich geheel aan zijne natuurlijke opgeruimdheid over. Eerst zacht, daarna luider, hief hij het heerlijke lied: ‘Aan het woud,’ van Mendelsohn, met krachtige barytonstem aan, en onwillekeurig begeleidden hem de dames met heldere sopraan- en welluidende altstem.

Zoo gingen zij vroolijk door het groene bosch, tot zij den top van den Golm bereikten, welke inderdaad een prachtig uitzicht aanbood en rijkelijk de doorgestane gevaren en inspanningen loonde.

Voor hunne blikken lag de kalme zee, schitterend in het heldere zonnelicht, zich naar het Noorden onbegrensd uitstrekkend, terwijl oostelijk en westelijk de bekoorlijke kuststreek met hare witte duinen en groene heuvelen met schilderachtige visschersdorpen zich in verschillende lichtschakeeringen aan het oog vertoonde.

Het gemeenschappelijk genot van het heerlijke uitzicht verhoogde nog de vertrouwelijke stemming, ontstaan door het kleine avontuur, en hoe langer Koert op deze wijze met de dames omging, des te meer behaagden zij hem.

‘Wie had dat kunnen denken,’ zeide juffrouw Richter, nadat allen eene wijle in gedachten verzonken waren geweest, ‘dat wij heden zulk een aangenamen dag met u zouden doorbrengen; we zijn er mijnheer dan ook zeer dankbaar voor.’

‘Volstrekt niet,’ hernam Koert, ‘niet mij maar het toeval moet gij danken.’

‘Dus dat wil zeggen: ik verlang den dank der dames niet.’

‘Om 's hemelswil! Hoe kunt ge zoo slecht van me denken! Waarmede heb ik zulk een verwijt verdiend?’

‘Door uwe voortdurende onvriendelijkheid,’ hernam zij, behagen scheppend in zijne verlegenheid. ‘Kunt gij het loochenen, dat gij ons met opzet gemeden hebt?’

‘Om eerlijk te zijn, moet ik wel toegeven, dat het mij in het eerst niet aangenaam was nieuwe buren te krijgen, daar ik van eenzaamheid houd....’

‘En ons voor onnoozele Silezische gansjes hield, wier kennismaking de moeite niet waard was. Luitenant v. Bergen was te trotsch om tot ons af te dalen.’

‘Gij doet mij onrecht, al moet ik toegeven, dat ik er niet van houd om op badplaatsen kennis met dezen of genen aan te knoopen; ik blijf liever alleen, dan met onbeduidende menschen om te gaan.’

‘Dat begrijp ik zeer goed,’ zeide de stille gezelschapsjuffrouw.

‘Dan mag ik ook wel hopen,’ hernam Koert met een dankbaren blik op het bevallige meisje, ‘dat gij mij vergeven en niet langer boos op mij zijn zult.’

‘Zeker!’ antwoordde zij, hem de hand toereikend, die hij langer vasthield dan wel noodig was.

‘Voor ditmaal,’ voegde juffrouw Richter er schertsend aan toe, ‘willen we u vergeven, en met het oog op de thans door u bewezen diensten genade voor recht laten gaan.’

Als gewoonlijk droegen deze openlijke bekentenissen er slechts toe bij, dat men van beide zijden elkander steeds meer beviel, zoodat Koert met de beminnelijke dames de aangenaamste uren op den Golm doorbracht. Het vroolijk gezelschap zat onder de veranda van de op de hoogte gebouwde restauratie, en sterkte zich tot den terugtocht met een eenvoudig maal, gekruid door opwekkende gesprekken en vroolijke scherts.

De tijd vloog voorbij, tot de klok hen onverbiddelijk er aan herinnerde, dat het tijd was om op te breken.

‘We moeten ons haasten,’ zeide de jonge dame, ‘om naar huis te komen, anders is tante nog angstig om ons.’

‘Hoe jammer,’ zuchtte Flora, ‘dat we reeds vertrekken moeten. Deze schoone dag zal mij onvergetelijk blijven.

II.

Op een der volgende dagen zat graaf Randau, nadat de table d'hôte afgeloopen was, vóór het badhuis met zijn neef v. Reibnitz, tegen zijne gewoonte in diep gepeins verzonken, den rook van zijne sigaar stilzwijgend in de lucht blazend.

‘Zoo in gedachten,’ merkte zijn neef op, die zich verveelde. ‘Ge zet een gezicht, alsof het drie dagen geregend heeft. Ik zou wel willen weten, wat u scheelt?’

‘Vreemde geschiedenis!’ bromde Bodo, zijne hand over zijn voorhoofd strijkend. ‘Heb daar een gekken brief van mijn oude ontvangen.’

‘Waarschijnlijk vaderlijke vermaningen over verscheidene onbetaalde wissels. Dat moet men zich zoo niet aantrekken De oude is ook eens jong geweest en zal u niet in den steek laten. Als de nood aan den man komt, schiet ik u voor zooveel ge noodig hebt.’

‘Dank u, mijn jongen! Handelt ditmaal niet over schulden, maar over een huwelijk. Moet hier in de badplaats, zooals papa mij schrijft, eene rijke erfgename aangekomen zijn, bezitster van verscheidene millioenen, eigenares van een vorstelijk goed met groote kolen- en ijzermijnen, en met een inkomen van meer dan zesmaal honderdduizend franken.’

‘Drommels! Dat laat men zich gemakkelijk welgevallen. Hoe heet dat goudvischje?’

‘Mejuffrouw Marie Richter uit Opper-Silezië.’

‘Die naam is mij onbekend. Uw papa heeft zich zeker vergist.’

‘Is niet mogelijk. Schrijft mij uitvoerig, dat de jonge dames zich onder hoede eener oude tante, mevrouw Grund, hier ophoudt. In zulke zaken is de oude steeds goed ingelicht en te vertrouwen.’

‘Hebt ge de lijst der badgasten reeds nagezien?’

‘Natuurlijk! Was het eerste, wat ik deed. Staan er echter niet in, moeten zeker niet aangegeven zijn.’

‘Dan moet gij het maar aan den dokter vragen, die weet het zeker, als er zulk eene schatrijke dame aangekomen is.’

Deze raad was zeer practisch en de graaf haastte zich om dokter Brüstlein, den type van een ijverigen baddokter en de levende kroniek van het gezelschap, op te zoeken.

‘Beste dokter! Kan ik u een oogenblik alleen spreken?’

‘Met genoegen, graaf! Waarmee kan ik u dienen? Wat scheelt u? Bloedaandrang naar het hoofd, gesuis in de ooren, duizeling, hartkloppingen, borstaandoeningen? Dit heeft niets te beteekenen. Morgen moet ge niet baden en in plaats van den zwaren port een licht moezelwijntje aan tafel drinken.’

‘Dank voor uwen raad,’ hernam Bodo lachend. ‘Ben echter door en door gezond. Wilde slechts bij u vernemen of gij eene jonge dame kent, mejuffrouw Marie Richter met tante, mevrouw Grund, uit Opper-Silezië.’

‘Ik heb de eer,’ hernam de dokter, terwijl hij met een gewichtig, geheimzinnig gelaat een snuifje uit zijne gouden doos nam. ‘Lieve familie, zeer achtenswaardig, mij door den geheimraad F. uit Berlijn bijzonder aanbevolen.’

‘Zou mij verplichten, mij over die familie te willen inlichten. Een oud vriend mijns vaders stelt belang in de dames.’

‘Ik wil u gaarne dien dienst bewijzen. Onder het zegel van de strengste stilzwijgendheid wil ik u in vertrouwen zeggen, dat de jonge dame de eenige dochter is van den overledenen mijnheer Richter, eigenaar van verscheidene mijnen en ijzersmelterijen, en dat zij van haar vader een vermogen van zeven millioen moet geërfd hebben.

‘Zeer aardig,’ hernam de graaf met gehuichelde onverschilligheid. ‘Heb slechts te vragen of de jonge dame aan het gezelschap kan voorgesteld worden en geen monster is.’

‘Integendeel! Eene hoogstbelangwekkende verschijning, zeer ontwikkeld en fijn beschaafd.’

‘Is mij aangenaam te vernemen. Maar tante zeker een oude draak. -’

‘Volstrekt niet!’ hernam de dokter met vuur. ‘Eene uitstekende dame, eene goede ziel, bescheiden en zonder aanmatiging. Overigens is de jonge dame meerderjarig en veel te zelfstandig om zich door hare tante te laten regeeren.’

‘Des te beter! Wilde nog vragen, waar de dames wonen!’

‘Bij den visscher Schielke, in het kleine huisje, waar ook luitenant v. Bergen met zijne moeder ingekwartierd is.’

‘Hoe!’ riep Bodo onaangenaam verrast. ‘Luitenant v. Bergen!’

‘De woning,’ verontschuldigde zich de dokter, ‘was wel een weinig afgelegen en klein, maar de dames houden van stilte en wenschen, zooals zij mij zeiden, onbekend te blijven. Zij hadden anders wel de schoonste villa kunnen huren.’

‘Is toch vreemd!’ hernam de graaf in gedachten. ‘Schijnen een bijzonderen smaak te hebben. Ben u, dokter, voor uwe belangrijke mededeelingen zeer verplicht.’

‘Niets te danken! Als mijnheer de graaf maar het stilzwijgen er over bewaart. U weet, dat een dokter moet kunnen zwijgen.’

‘Kan u op mij verlaten; stom als het graf!’

Nadat de dienstvaardige dokter was heengegaan, verzonk de graaf opnieuw in zulk diep gepeins, dat hij zijne sigaar liet uitgaan en vergat om ze weder aan te steken.

‘Nu?’ vraagde hem zijn nieuwsgierige neef. ‘Wat heeft de dokter u verteld?’

‘Alles in orde; jonge dame bezitster van zeven millioen. Wat zegt ge er van, neef!’

‘Als de dokter niet bluft, zou ik met beide handen toegrijpen. Zeven millioen is geen kinderspel; voor dien prijs kan men wel een oog toedrukken en niet naar den stamboom zien.’

‘Geheel mijne meening! Oude adel en nieuw geld behooren bij elkander. Moeten met den tijd meegaan en verouderde vooroordeelen laten varen, als het noodig is. Kan het geld goed gebruiken. Papa slechte beheerder, het goed bezwaard. Weet echter niet, hoe het aan te vangen? Kan toch niet met de deur in huis vallen, en zonder meer zeggen, dat ik de dame wil huwen?’

‘Ge moet in alle geval zeer voorzichtig handelen en eerst onder het een of ander voorwendsel kennis zoeken te maken.’

‘Is niet zoo gemakkelijk als men denkt; moet goed overdacht zijn. Zulke meisjes hebben pretenties, willen om haarzelven bemind worden. Bemerken het doel en zijn ontstemd. Heb eene gedachte. Zal kameraad Bergen opzoeken, die in hetzelfde huis als de dames woont; zal zich geëerd, zeer gestreeld gevoelen, als ik kom en hem persoonlijk tot de partij uitnoodig.’

‘Niet zoo kwaad,’ hernam mijnheer v. Reibnitz. ‘Ik vrees maar, dat Bergen lont ruiken en u eene streep door de rekening halen zal, wanneer hij verneemt, welk een goudvischje er in zijn huis woont.’

‘Zal niet zoo dom zijn hem alles aan den neus te hangen. Ben volstrekt niet bang voor Bergen; goede kerel, maar erg ploertig. Tegenover dames bedeesd; ben wel tegen hem opgewassen. Mag echter geen tijd verliezen, wil dadelijk het terrein verkennen en alles tot den aanval gereed maken.’

 

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken