Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1887-1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (63.02 MB)

Scans (1404.16 MB)

ebook (55.35 MB)

XML (2.86 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eene beren-geschiedenis.

‘Ge behoeft niet op mij te wachten, Mary,’ zei mijn vader, zijn paard bestijgend, ‘ik zal vóór morgen vroeg niet terugkomen. Zoodra het donker wordt, moet ge de deur grendelen. Vergeet ook niet dat het geweer geladen is, hoewel ik niet denk dat ge er gebruik van zult behoeven te maken.’

‘Wees gerust, vader,’ antwoordde ik. ‘Ik ben niet bang en ge weet dat ik als het noodig is met 't geweer goed kan omgaan.’

Mijn vader lachte, groette mij nog eens met de hand, gaf zijn paard de sporen en galoppeerde heen over de prairie. Hij sloeg den weg in naar eene volkplanting, die de eenige was in den omtrek van vijftig Engelsche mijlen. Zij was van onze woning ongeveer twintig mijlen verwijderd, en behalve het blokhuis van Dean Searl, dat vijf mijlen van 't onze meer stroomafwaarts stond, was er aan die zijde geene enkele menschelijke woning.

Mijn vader en ik hadden, sedert we tien jaar geleden naar 't Westen getrokken waren, bijna onafgebroken geheel alleen in ons blokhuis gewoond; mijne moeder was vier maanden na onze aankomst in 't nieuwe vaderland gestorven. Ik was toen acht jaar en had het verlies zwaar gevoeld. Wat mijn vader betrof, het scheen dat hij dien harden slag nimmer zou vergeten. Ik was nu achttien jaar en groot en sterk.

Schoon was ik, geloof ik, niet, maar toch bevallig, althans dit scheen Dean Searl te denken. Wel is waar was hij niet bijzonder bevoegd om daarover te oordeelen, want hij zag nooit een ander vrouwelijk wezen, behalve twee- of driemaal per jaar, als hij naar de volkplanting ging.

Bij ons kwam hij echter zeer dikwijls en mettertijd begon ik met immer grooter verlangen naar zijne komst uit te zien, want ik meende ontdekt te hebben dat hij me beminde ofschoon hij 't me nooit had gezegd, uitgezonderd met de oogen.

Deze echter zeiden genoeg. Werkelijk lag Deans schoonheid in zijne zachte bruine oogen: zij hadden, als hij me aanzag, eene buitengewoon teedere uitdrukking.

Overigens kon hij in alle andere opzichten leelijk genoemd worden. Zijn haar was rood en borstelig en hing verward om zijn hoofd (er was later een volle emmer berenvet noodig om het een weinig zachter te maken). Zijn gelaat - althans dat gedeelte er van, 't welk niet door zijn zwaren rooden baard was bedekt - was door wind en weder zoo gebruind, dat 't onmogelijk was te zeggen welke kleur het oorspronkelijk had gehad. Daarbij was hij volle zes voet lang, sterk en breed geschouderd en bewoog zich als een reuzendier van voor den zondvloed.

Niettemin moet ik ronduit bekennen dat ik hem beminde. Hij was mijn ideaal, en indien ik als vrouw een beschermer noodig had, zou ik bezwaarlijk een beteren hebben kunnen vinden dan Dean Searl.

Toen mijn vader uit het gezicht verdwenen was, ging ik het huis binnen, om mijne gewone bezigheden te verrichten. Ik dacht daarbij er aan dat Dean in drie dagen niet bij ons was geweest en dus waarschijnlijk heden tegen den avond komen zou. Die gedachte beurde mij op en bemoedigde mij.

Ons huis stond aan den zoom van 't bosch tegenover de onafzienbare prairie, die zich voor onze deur mijlen ver uitstrekte. In den achtermuur van 't huis was eene kleine opening gemaakt, die als venster dienst deed en het uitzicht gaf op het statige, donkere woud. Dean kwam altijd van die zijde; daarom ging ik voor de opening zitten, om hem te eerder te kunnen zien, als hij hierheen kwam.

Ik was bezig aan een paar wollen sokken voor mijn vader; ik repte mij, om nog voor den avond klaar te komen, en wierp slechts nu en dan een vluchtigen blik door de opening.

Drie uren achtereen zat ik daar, maar Dean kwam niet, en ik begon te vreezen dat hem iets overkomen was, want 't was heden den vierde dag sinds hij bij ons was geweest, en gewoonlijk bleef hij nooit zoo lang weg.

Ik wachtte en zag naar hem uit tot laat in den namiddag; toen alle hoop op zijn bezoek voor heden opgevende, droeg ik mijn stoel naar de deur, van waar ik het uitzicht op de prairie had.

De zon begon onder te gaan toen ik de sok bijna had afgebreid, en ik hoopte er geheel mede gereed te zijn voordat het volkomen donker zou zijn geworden, - als ik me namelijk wakker kon houden, want 't was drukkend heet en het onophoudelijk gegons der insekten maakte me slaperig.

De sok ontviel mijne handen, mijne oogen vielen dicht, misschien slechts voor een paar seconden, want plotseling werd ik opgeschrikt door het dof gebrul van een wild dier, dat maar weinig schreden van mij verwijderd kon zijn.

Ik begreep dadelijk dat 't een beer was, want men had er in den laatsten tijd een groot aantal gedood. Niettemin werden zij voortdurend vermeteler en hadden onder onze kalveren en schapen groote verwoesting aangericht.

Ik besloot dadelijk me op dezen beer daarover te wreken en te toonen dat ik waardig was de dochter van den moedigen John Maston en de aanstaande vrouw van den reusachtigen Dean Searl te zijn, die reeds meer beren had nedergeveld dan menigeen in zijn geheel leven te zien krijgt.

Ik ijlde naar het geweer, greep het en sloeg toen de deur toe. Te gelijker tijd sprong de beer op den drempel, zoodat ik de deur tegen zijn hals klemde en zijn kop binnenshuis was, terwijl het lichaam zich nog er buiten bevond. Nu drukte ik met alle kracht tegen de deur, om hem te beletten, zoowel om in huis te komen als om te ontvluchten; misschien kwam Dean toch nog en kon me hulp verleenen.

Ik had, naar ik meende, den beer goed vast; evenwel begreep ik dat ik den geheelen nacht de deur niet zou kunnen tegenhouden totdat mijn vader terugkwam.

Wat moest ik beginnen? Met mijn rug tegen de deur staande, kon ik mijn geweer niet op den kop van den beer aanleggen, want ik was nauwelijks zes duim van zijn rooden, schuimenden muil. Zoodra ik me van de deur verwijderde, zou de beer zich natuurlijk op mij werpen. Gelukte het me hem eene doodelijke wond toe te brengen, dan was ik gered; maar 't was honderd tegen één, dat dit me onmogelijk zou zijn.

Voor de eerste maal in mijn leven kreeg ik een aanval van vrees.

Het woedende dier snoof en brulde intusschen vreeselijk.

Eene rilling overviel mij toen ik het hoorde; het voorspelde me wat mijn lot zou zijn, als de beer loskwam.

Mijn vader had me dikwijls een goed schutter genoemd, maar om te mikken had ik tijd noodig, en die zou de beer me niet laten.

Hij knarste geweldig op de tanden, terwijl zijne groote vurige oogen me grimmig aanstaarden.

Plotseling viel mij eene gedachte in. Ik vatte het geweer met beide handen bij den loop en gaf met den kolf het dier een fermen slag op zijn snuit.

De beer deed eene geweldige poging om zich uit den knel te werken; de deur kraakte, week uit de hengsels, viel, mij medesleepend, tegen den grond, - en de beer stormde naar binnen.

Bij mijn val was het geweer een eind weggeslingerd, zoodat ik het niet grijpen kon. De dood, of liever de beer, grijnsde mij aan. Hij zat rustig op zijne achterpooten en keek naar mij terwijl ik op den grond lag. De lange roode tong hing uit zijn muil, die met twee rijen schitterend witte tanden was bezet.

Toen ik eene beweging naar het geweer maakte, liet hij een waarschuwend gebrom hooren. Hij scheen het gebruik van het wapen

[pagina 407]
[p. 407]

te kennen en wist misschien even goed als ik dat mijne eenige hoop op redding op het verkrijgen er van berustte.

Al deze gedachten gingen mij bliksemsnel door het hoofd. In dergelijke omstandigheden denkt de mensch zeer snel.

Ik geloofde niet anders dan dat mijn laatste uur geslagen was.

't Is hard, te moeten sterven, als men zoo jong is, en nog wel zoo'n verschrikkelijken dood - door een wild dier verscheurd te worden.

Het angstzweet drong door alle poriën van mijn lichaam.

Ik wilde om hulp roepen, maar bedacht dat het mij in dit eenzame oord, waar geen mensch in de nabijheid was, niets baten zou, en ik mijn vijand daardoor nog woedender zou maken.

Evenwel scheen de onzekerheid mij nog pijnlijker toe dan het vreeselijkste wat me zou kunnen overkomen; 't was zoo ontzettend, daar op den grond te liggen en steeds een smartelijken dood voor oogen te hebben. Ik beproefde te bidden, maar de woorden bleven me in de keel steken. De stilte was aller-vreeselijkst. Ik hoorde niets dan de zware ademhaling van het geweldige dier, dat onafgebroken mijne bewegingen bespiedde, en het hevig kloppen van mijn hart. Als ik had kunnen weenen, zou dat mij, naar ik geloofde, eenige verlichting geschonken hebben, maar ik waagde het nauwlijks adem te halen, en mijne eenige hoop was dat van de andere zijde van 't vertrek hulp zou komen opdagen.

‘O, kwam Dean toch!’ zei ik zuchtend tot mijzelve.

Als ik iets van 't magnetismus had gekend, zou ik misschien, hoe groot de afstand was, een vermoeden van mijn gevaarlijken toestand bij hem hebben kunnen opwekken,

Zou hij nog vroeg genoeg komen, om mij te redden?

't Kwam me voor alsof ik buiten de deur voetstappen hoorde. Ik luisterde met gespannen verwachting, maar ik vernam geen geluid meer; mijne zintuigen hadden me bedrogen.

Ik meende dat er reeds geruime tijd verloopen was sinds ik op den grond lag uitgestrekt en mij niet durfde bewegen; werkelijk konden het slechts enkele seconden zijn. Eerst had ik gedacht dat ik het verstandigst zou doen stil te blijven liggen, nu echter meende ik dat, indien ik toch sterven moest, het beter was, als ik ten minste beproefde mij te verdedigen.

De beer bleef intusschen bedaard tegenover mij zitten en beschouwde mij op zijn gemak; hij meende ongetwijfeld dat hij zijn maal kon gaan gebruiken zoodra 't hem beliefde.

Ik besloot zijn dood of den mijne te verhaasten, sprong op en ijlde naar het geweer,

Ik bereikte het, nam het op en legde aan, om te mikken.

Maar 't was reeds te laat.

De beer wierp zich op mij; met een enkelen slag van zijn zwaren poot sloeg hij den loop van 't geweer naar beneden, en de voor hem bestemde lading kwam in den vloer terecht

Nu was alle hoop op redding voor mij vervlogen. De reusachtige klauwen van het dier lagen op mijne schouders, zijn heete adem beroerde mijn gelaat. Ik besefte dat 't met mij gedaan was. Allerlei gedachten vlogen mij door de ziel; ik dacht aan mijn vader en vroeg mij af wat hij wel zou gevoelen, als hij zag hoe noodlottig mijn einde was geweest. Ik dacht aan Dean, dien ik beminde en niet zou wederzien, - en toen kwam het beeld mijner moeder mij voor den geest, en ik gevoelde dat ik weldra boven de sterren bij haar zou zijn.

De omhelzing van het ondier werd steeds heviger; reeds vloeide het bloed uit mijne schouders, waar zijne scherpe klauwen diep in mijn vleesch gedrongen waren. Ik zag zijne blinkende tanden, zijne bloedroode tong, zijne grimmige, vurige oogen, die scherp in de mijne staarden, en een gevoel van machteloosheid overviel mij. Ik sloot de oogen, naar ik geloofde voor de laatste maal.

Ik zakte ineen en - ontwaakte.

Ik zat voor de deur op den stoel; Dean Searls armen hadden mij omstrengeld.

‘Maar, Dean,’ riep ik, mijne oogen nog niet vertrouwend, ‘ik dacht dat ge een beer waart.’

‘En ik zag u voor een engel aan,’ antwoordde hij.

‘Dan hebben we ons allebei vergist.’

‘Dat kan wel wezen. Echter is er iets wat ge wel kunt zijn, als ge wilt en mij liefhebt.’

Mijn hart begon sneller te kloppen, want ik begreep wat nu volgen zou.

‘Ja, ik bemin u, Dean,’ zei ik, terwijl ik hem in het harig gelaat zag.

‘En wilt ge mijne vrouw zijn?’

‘Ja!’

‘God zegene u, lieve Mary!’ sprak Dean en kuste mij hartelijk.

Hiermede is mijne geschiedenis uit. 't Was echter niet de laatste maal dat ik door denzelfden beer werd omhelsd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken