Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1888-1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (66.29 MB)

Scans (1432.93 MB)

ebook (59.76 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Misschien was het zoo wel het beste.

Barmouth is eene aardige kleine badplaats in het zuiden van Engeland. Vele jaren achtereen heb ik daar gewoond en er veel veranderingen zien gebeuren. Het is een stil en rustig oord; jonge menschen vinden het er doorgaans te stil. - Ik ontving er dus weinig bezoek. Zekeren dag bracht men mij echter eenen brief van Ethel Berry, die aldus luidde;

‘Lieve Mis Browne.’

‘Over eenige dagen komen mama en ik weer bij u om de geliefde streek weer te zien. Het is hier om te bezwijken en ik ben de stad en de inwoners moede. Ik denk, dat alles nog juist zoo zal zijn als vroeger. Een blik op de zee, het klotsen der golven tegen de klippen en het zien van uw vriendelijk en innemend gelaat zal ons goed doen. Zeker iemand komt meê.

‘Uwe liefhebbende

Ethel.’

Dit was geheel in haar karakter. Ethel had het stille Barmouth zeer lief. Ik was zoo verheugd te vernemen dat zij bij mij zou komen alsof zij mijn eigen kind was. Maar wie zou die zeker iemand zijn? Eene vriendin zeker niet, want dan zou zij wel geschreven hebben wie zij was; en ik kon ook nauwelijks gelooven dat Ethel verloofd zou zijn.

Op een schoonen helderen morgen was ik bezig de rozen in mijn tuin op te binden, toen iemand vroolijk naar mij toe kwam; het was Ethel die mij omhelsde. Zij was nog steeds dezelfde: slank en bleek, donker blauwe oogen met eene zwaarmoedige uitdrukking, en kastanjebruin haar, dat tot op de schouders hing.

‘Hoe gaat het u en de rozen? Wat ziet gij er goed uit, doch gij hebt geweend? Hoe lieflijk is het hier, hoe frisch en bloeiend! Ga toch zitten en vertel mij van alles en van allen.’

Ik moest haar verhalen, wat er alzoo in die zes maanden gebeurd was.

‘Maar vertel mij nu eens, lieve Ethel, wie die zeker iemand is.’ Zij bloosde en zeide lachend: ‘O, dat zeg ik u niet; bij gelegenheid zal ik u hem eens wijzen. Maar nu moet gij met mij naar mama gaan; zij had al bij u willen komen, doch zij werd verhinderd.’

Ik zette mijn hoed op, deed mijn mantel om en wij gingen zamen naar Fhirley House, waar zij steeds logeerden als zij hun intrek te Barmouth namen. Op weg daarheen hoorden wij iemand het aria uit de Faust ‘Faites lui mes aveux’ fluiten. ‘Zeker iemand komt,’ zeide Ethel schalks en op hetzelfde oogenblik vertoonde zich de muzikale persoon aan ons en werd mij als Arthur Dawlish voorgesteld. Hij was een lang jong mensch met donkerbruin haar en schoonen baard, zeer aardig, maar vol eigenwaan. De buiging, die hij voor mij maakte, getuigde van eene lusteloosheid, die mij volstrekt niet beviel.

‘Het doet mij genoegen u te leeren kennen’, zeide hij lachend. ‘Ik heb van Ethel reeds veel van u gehoord, op mijn woord, onze ontmoeting is zeer romantisch. Ik hoor dat gij eene schilderes zijt; de omstreken zijn er wel voor geschikt. Mistress Berry en Miss Grawford zitten op u te wachten en daarom zou het wel het beste zijn als wij verder gingen.’

Op het terras gekomen vonden wij daar Mrs Berry; zij was eene zeer edele vrouw met denzelfden melancholieken oogopslag als Ethel, zij liep op krukken; de andere dame was Georgiana Grawford, dochter van den generaal Grawford, een meisje van 24 jaar, middelmatige lengte, met zwart haar, donker bruine oogen en vroolijk van humeur.

Terwijl ik met Mrs. Berry stond te praten zag ik, hoe Miss Grawford Arthur Dawlish in beslag nam en hoe levendig hij onder het gesprek werd. Onwillekeurig vergeleek ik haar met Ethel, en ofschoon zij beschaafd sprak, vond ik toch dat hare levendigheid en haar luid lachen ongunstig afstak bij het stille lachje en de fijne vormen van Ethel.

Toen ik naar huis ging, nam ik Ethel mede en nadat Arthur van ons was weggegaan zeide zij: ‘Is hij niet een aardig mensch? O als gij wist hoe geduldig en goed hij is en hoe lief wij elkaar hebben. Wij verloofden ons te Londen en in Juni zal ons huwelijk voltrokken worden. Vindt gij hem niet aardig?’

‘Zeker, vind ik hem aardig,’ antwoordde ik vroolijk.

‘Iedereen is het met u eens, doch van u

[pagina 68]
[p. 68]



illustratie

cervantes en zijn meesterwerk.


[pagina 69]
[p. 69]

was ik niet zeker. Mama houdt ook veel van hem, ook Georgiana mag hem gaarne lijden; maar hij zegt dat hij niet van die soort van meisjes houdt.’

En zoo praatte zij voort, ik luisterde toe en verheugde mij in haar geluk.



illustratie
vaticaansche tentoonstelling - De Koningin van den H. Rozenkrans.
Marmeren groep van Prof. Carlo Nicoli.


Weken snelden voorbij en elken dag bracht ik een bezoek in het hotel. Ik geloofde niet zooals Ethel, dat Miss Crawford Dawlish onverschillig was; hij scheen haar omgang inderdaad zeer aangenaam te vinden, want ik merkte op, dat hij steeds hare bewegingen volgde en dat hij veel levendiger werd als hij met haar sprak dan ooit met Ethel het geval was.

Een zekere angst maakte zich van mij meester, dien ik te vergeefs trachtte te verzetten, maar iederen keer kwam hij mij al meer en meer gegrond voor. Op zekeren morgen was ik in mijne kamer bezig met schilderen; het was zoo drukkend heet en zoo bladstil, dat ik het klotsen van de golven kon hooren. Arthur Dawlish was in den tuin bezig met tabaksrook mijne rozenstruiken van bladluizen te zuiveren. Ethel en Georgiana zagen toe. Het was zoo drukkend, dat ik in mijn leuningstoel achterover viel en zoo mijne schets opnam, die eene afgebrokkelde rots en een stormachtigen hemel voorstelde. In deze houding hoorde ik stemmen, luisterde ik onwillekeurig en vernam deze woorden:

[pagina 70]
[p. 70]

‘Ik kan het niet langer verdragen; gij weet hoezeer ik u liefheb en, geloof mij, ik kan deze onverschilligheid tegenover u niet langer huichelen.

Ik luisterde goed, hij sprak niet met Ethel.

‘Maar, mijnheer Dawlish,’ antwoordde Georgiana, ‘hoe durft gij zoo tegen mij spreken? Gij zijt immers met Ethel verloofd?’

‘Zeker ben ik dat, doch deze verhouding kan en moet verbroken worden! Gij weet, hoe lief ik u heb. .... Ik dacht dat ik haar beminde, totdat ik u ontmoette; toen wist ik eerst wat ware liefde is.’

‘Gij hebt geen recht zoo iets te zeggen. Ik ga naar miss Browne.’

‘Neen, gij gaat niet. Waarom zouden wij komedie spelen als wij elkaâr begrijpen en niemand tegenwoordig is?’

‘Arme Ethel!’

‘Ik gevoelde wel liefde, zoo meende ik, voor haar, doch sedert ik u heb leeren kennen, is het slechts medelijden geworden.’

‘Het spijt mij dit te moeten hooren,’ antwoordde zij. ‘Ik heb mij nooit verbeeld, dat ik u eenig belang inboezemde; ik geloofde alleen dat gij vriendschap voor mij gevoeldet en nu wilt gij dat ik u haat.’

‘Georgiana, hebt gij mij oprecht lief?’

‘Ik zal u de volle waarheid zeggen: Ja, ik bemin u. Ik heb getracht mij van u te verwijderen en u alleen met Ethel te laten, doch ik kon het niet. Ik streed met al de kracht mijner ziel, doch het mocht niet baten. Heb medelijden met mijne zwakheid, ik had u deze bekentenis niet mogen doen.’

‘Had ik u maar leeren kennen voor ik mijn woord gegeven had, dan was ons deze ellende bespaard gebleven. Ethel sprak gisteren nog van onze bruiloft, het arme kind denkt niet dat die zoo ver verwijderd is. Zij zal zoo ongelukkig zijn en zooveel lijden.’

‘Hoe gevoelig zijt gij geworden! zou ik dan niet lijden?’

Ik kon het niet over mij verkrijgen om nog langer te luisteren, ik stond op en ging in den tuin. Dawlish zat nog altijd op het gras en Miss Crawford stond naast hem, haar strooien hoed in eene hand en de andere op zijn schouder rustend. Hij kleurde even toen ik hem aanzag, doch Georgiana was zich zelve geheel meester en zeide met een lachje: ‘Zoekt gij Ethel, Miss Browne? ze is naar het strand gegaan, als Hero die Leander opwachtte.’

Ik knikte alleen met het hoofd en haastte mij naar het strand. Daar vond ik Ethel op een zandhoop zitten, zoo diep in gedachten verzonken, dat ik een geruimen tijd naast haar stond voor zij het bemerkte. In den blik dien zij op de zee wierp, kon men groot geluk of innige onrust lezen. Eindelijk wendde zij het hoofd om en bemerkte mij.

‘Hebt gij den luien Arthur bij zijne pijp en bij Georgiana gelaten, die hem tot den moord van onschuldige diertjes aanspoort. O, het was zoo warm en ik zat nu te denken over het geluk, dat mij was te beurt gevallen en hoe gelukkig wij zamen zouden leven. - Ik bedoel Arthur en ik.’

Ik ging naast haar zitten en zeide. ‘Ik ben zoo vermoeid, lieve Ethel!’

De geheele zaak scheen mij een droom. Hoe zou ik het haar kunnen zeggen? Zij vertrouwde hem zoo ten volle en geloofde hem zoo goed en oprecht. Zijne liefde voor Miss Crawford was maar eene voorbijgaande luim; bij de gedachte dat mijne lieveling zich zou verbinden met een man, die zoo zwak en het vertrouwen zoo weinig waard was, ging mij eene rilling door de leden; maar als ik alles wat ik gehoord had, verzweeg, als ik deed wat zooveel menschen doen, namelijk de zaak laten loopen en denken dat alles nog terecht zal komen, wat zou dan het geval zijn? Zou ik dan geene gewetensknagingen gevoelen, en Ethel's vertrouwen als dat eenmaal geschonden was, ooit weer kunnen winnen?

‘Wat zal ik toch doen,’ vroeg ik mij zelve af terwijl ik hare kleine hand in de mijne nam, ‘zij beschouwt mij als hare leidsvrouw en raadgeefster en ik ben daarvoor zoo ongeschikt, dat een blik van haar en het bewustzijn van haar innig geluk te kunnen verstoren, mij weekhartig maakt.’

Ik kon geene woorden vinden; zwijgend zat ik naast haar en vroeg mij af, hoe de zaak zou eindigen. Wij gingen naar huis terug; Ethel voegde zich bij het gezelschap en ik zocht mijne kamer op, wendde hoofdpijn voor en ging over de zaak nadenken.

Het was een heerlijke avond, zoodat het gezelschap eene wandeling naar het strand ging maken. Wij zetten ons neder op de glooiing; Dawlish rookte uit verdriet eene pijp en Ethel, die dit niet van hem gewoon was, zag hem oplettend aan. Miss Crawford zat met een boek op haren schoot, doch zij las niet. De zon neigde ten ondergang, de heuvels waren in nevelen gehuld en nog even zichtbaar.

Wrevelig klopte Arthur de asch uit zijne pijp en stond op.

‘Ik ga een tochtje op het water maken,’ zeide hij, ‘er is genoeg wind om te zeilen. Ik gevoel mij niet heel wel en moet eenige afleiding hebben.’

‘Jack!’ riep hij een schipper toe, ‘hijsch de zeilen, ik wil varen!’

Hij ging naar beneden, stapte in den boot en zeide tot den schipper: ‘Ga maar aan land, ik heb u niet noodig. Ik kan zelf sturen.’

‘Als ik in uwe plaats was, mijnheer, zou ik niet te ver in zee gaan,’ zeide Jack, ‘want ik denk dat wij een stormachtigen nacht zullen hebben, en daar de wind naar zee toe is, zal het u veel moeite kosten aan land te komen,’ daarbij wees hij naar de donkere wolken, die zich in het westen vertoonden. - ‘Over een uur ben ik al weer terug.’ Hij groette ons met zijn hoed, riep ons ‘goeden nacht,’ toe en stapte in den boot, die langzaam in zee gleed.

In huis teruggekomen, nam ik eene novelle ter hand, daar ik geen lust tot praten had; Ethel zat voor het vuur te mijmeren.

‘Luister,’ riep zij plotseling, ‘wat is dat?’ Wij gingen naar het venster. De maan scheen helder, maar verschool zich nu en dan achter dikke wolken.

De takken der boomen zweepten als bij een naderenden storm. ‘Arthur zal toch wel teruggekomen zijn,’ zeide zij angstig. ‘Zullen wij eens naar beneden gaan zien of daar ook schippers zijn?’

Wij deden ons goed om, en de wind was zoo hevig, dat wij moeite hadden naar beneden te gaan. Het uitzicht van de zee was geheel veranderd, de kabbelende golfjes waren schuimende golven geworden. Schipper Jack stond met den rug tegen eene schuur, om tegen den wind beschut te zijn.

‘Is mijnheer Dawlish al teruggekomen?’ vroeg ik.

‘Neen, Miss, ook zal hij van nacht niet terugkeeren, daar de wind juist op zee staat. Misschien, “voegde hij er bij,” is hij te Whitecliff geland voor de wind zoo is opgestoken. Hij is een te bekwaam zeevaarder om met zulk noodweer in zee te blijven. Goeden nacht, Miss.’

Het was middernacht, toen wij terugkwamen. Ethel zag bleek en was ongerust; ik dwong haar een glas wijn te drinken, doch zij raakte het slechts met de lippen aan.

‘Gelooft gij dat Arthur te Whitecliff is? Als hem eens een ongeluk overkwam!’ riep zij vol angst uit.

‘Maar, lieve Ethel,’ zeide ik zoo bemoedigend mogelijk, hoewel een innerlijke angst mij verteerde, ‘dat zal een schipper toch wel het beste weten. Arthur ligt gerust en wel in bed en droomt van u; als gij nu ook niet gaat slapen, dan zal hij u morgen vroeg met een afgemat en bleek gezichtje ontmoeten en het zal hem dubbel spijten, u zooveel angst veroorzaakt te hebben?’ Zij volgde gedwee mijn raad op; ook ik ging naar mijne kamer, ofschoon ik wel voelde dat ik bij dezen storm toch geen oog zou toedoen. Een verschrikkelijke angst had zich van mij meester gemaakt; ik zette mij in een armstoel bij den haard neder en luisterde naar het huilen van den wind. Eindelijk door de aandoeningen van den dag overmand, viel ik tegen den morgen in een lichten slaap en werd daaruit gewekt door een zacht gefluister. Ik wendde mijn hoofd om en zag Ethel in haar wit nachtgewaad voor het venster staan, terwijl zij met bevende stem zeide:

‘O! Arthur, keer toch weêr! Waarom hebt gij mij verlaten! waarom ben ik niet met u meêgegaan! O wreede zee! verschoon hem die mij zoo dierbaar is! wij hebben elkaâr zoo innig lief, gij zult hem wel geen leed doen. Ik ben hier veilig en in zekerheid, terwijl gij in gevaar verkeert! Indien gij mocht omkomen, sterf ik ook, want zonder u kan ik niet leven; o! als wij zamen konden sterven! Het is onvergeeflijk van mij, dat ik u heb laten gaan! De verraderlijke zee zag er zoo vriendelijk uit, doch ik had moeten waken voor wat komen zou; ik liet u gaan en misschien zie ik u nooit weêr! Dierbare Arthur, ik bemin u meer dan mijn leven en gij zoudt sterven! Hoe huilt de wind! er is geen bedaren aan; zoo ik u kon zeggen hoezeer ik u liefheb! Wellicht heb gij mij voor koud en ongevoelig gehouden, maar hebt gij nooit gemerkt hoe ik aan uwe woorden en lippen hing!’

‘Ethel!’ - ‘Ik kon niet slapen,’ zeide zij tot mij, ‘gelooft gij dat hij in veiligheid is? gij zijt ook bang? wat zullen wij toch doen!’

‘Kind,’ antwoordde ik haar ernstig, ‘hij is in Gods hand, wij, zwakke vrouwen, kunnen niets doen, doch God is almachtig. Bid tot Hem, vertrouw op Hem en Hij zal u zeker hooren!’ Zij zonk op hare knieën neder, zag mij treurig aan en zeide: ‘Vergeef mij, ik wist niet wat ik zeide, en ik zou u voor geen geld verdriet aandoen!’

Ik hing haar mijn dikken mantel om en zoo brachten wij den nacht door, op het aanbreken van den morgen wachtende. Eindelijk bedaarde het en de zon ging op.

‘Gij moet u wezenlijk te bed begeven en gaan slapen, want Dawlish zal verschrikken als hij u zoo verbleekt ziet,’ zeide ik, riep mijn dienstmeisje, ging ook te bed en viel in een diepen slaap. Eenigen tijd later bracht Martha mij eene tas thee. Onze pastoor verlangt u te spreken,’ zeide zij ‘doch het heeft geen haast, hij kan wel wachten.’

Ik kleedde mij aan en snelde de trappen op. Hij stapte de kamer op en neêr en toen ik binnenkwam, a aakte hij eene beleefde buiging, doch scheen verlegen om te beginnen. Ik zeide dus: ‘U wenscht mij te spreken, mijnheer?’ - ‘Ik heb een pijnlijken plicht te vervullen,’ zeide hij en zweeg daarop. - ‘Eene boodschap van den heer Dawlish?’ riep ik uit. ‘Hij wees op een brief, dien hij in de hand hield - Ik had gehoopt u op dit bericht te kunnen voorbereiden, dat is alles wat van Arthur Dawlish over is.’

‘Is hij dood?’ - ‘Lees!’ Hij gaf mij den open brief die door eene slechte hand geschreven was. Ik kan nog niet zeggen hoe ik den inhoud begreep, want de woorden schemerden mij voor de oogen.

Het lijk van een fatsoenlijk heer was in Whitecliff aangespoeld, die, naar men vermoedde, van Barmouth was uitgezeild; daarop volgde Arthur's beschrijving. Ik wrong mijne handen, terwijl de geestelijke mij zocht te troosten.

‘O, ik hoop dat Ethel het niet gehoord heeft!’ Ik begon te peinzen wat ik doen moest, toen ik zachtjes hoorde zuchten. Ik keerde mij om en zag Ethel in de deur staan. Zij had alles gehoord en hield den brief in de hand. Ik ging naar haar toe, doch zij scheen niet te bemerken, dat ik daar was. Zij trachtte de woorden te ontcijferen, doch geen geluid kwam over hare lippen. Ik greep hare hand, om haar weg te leiden, toen eene dame de kamer binnentrad, Ethel omhelsde, en met bewogen stem zeide: ‘Laat me mijn kind troosten! Ik ging de kamer uit en liet ze alleen.

 

***

 

Ethel werd gevaarlijk ziek. De geneesheeren hielden dagelijks beraadslagingen in mijne kleine kamer; eindelijk kwam de krisis, die zij gelukkig doorstond. Langzaam herstelde zij; ze

[pagina 71]
[p. 71]

was vermagerd, bleek en in zich zelve gekeerd. Haar grootste genoegen was in haar ziekenstoel aan het strand te zitten, waar zij dan uren lang bleef staren op de zee, terwijl ik naast haar stond. Ik wist, dat zij slechts aan hem dacht, aan hem, dien zij verloren had, hem dien zij zoo goed, braaf en trouw geloofde, en dikwijls dacht ik bij mij zelve: “Misschien was het zoo wel het beste.”


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken