Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1888-1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (66.29 MB)

Scans (1432.93 MB)

ebook (59.76 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 121]
[p. 121]

[Nummer 16]

Onze gravures.

Vroolijk Gezelschap.



illustratie
vroolijk gezelschap, naar de schilderij van marie laux.


Terwijl het ontbladerende bosch, zelfs door den zonneschijn verhelderd, ons altijd min of meer weemoedig stemt bij de gedachte, dat weldra de najaarswind ook het laatste schrale loover zal afrukken, toont de vogelwereld zich in dat opzicht minder fijngevoelig. De lustige springers genieten tot den laatsten schoonen dag, zonder zorg voor den bangen wintertijd. De Duitsche schilderes Maria Laux heeft een groepje van dat onbezorgd volkje in het afgetakelde kreupelhout bespied en het ons naar het leven weergegeven. De verschillende houdingen van dit trippelend, fladderend en pikkend zevental, de sierlijke kleurschakeering van hun vederdos, de losse bevalligheid der groepeering, dit alles geeft aan het tafereeltje eene bekoorlijke levendigheid. ‘Vroolijk gezelschap,’ heeft zij het fraaie paneeltje getiteld, en inderdaad de gevederde vriendjes zitten hier zoo gezellig en gemoedelijk bij elkaar, dat menig menschengezelschap er een voorbeeld aan nemen kan.

De dood van de Heilige Elisabeth.

Weinige tafereelen kunnen zoo aantrekkelijk voor de christelijke kunst zijn als het roerend afsterven der beminnelijkste onder de vrome vrouwen, de goede, heilige vrouwe Elisabeth.

Aangrijpend is ons dat plechtig oogenblik voorgesteld op de meesterlijke schilderij, die wij naar aanleiding van den feestdag der H. Elisabeth (19 November) door eene welgeslaagde gravure in dit nummer weergeven. De edele landgravin van Thuringen ligt op stroo, in eene armzalige hut: zij, die alles aan de armen wegschonk, sterft zelve als de armste van allen. Zij draagt het kleed der boetelingen, het gewaad van de derde orde des H. Franciscus, zij, die zoo weinig had uit te boeten dat van haar geschre. ven staat: ‘Terwijl zij zich voor,

[pagina 122]
[p. 122]

bereidde tot hare laatste biecht, nam zij hare ziel in hare handen en las er in wat zij slechts lezen kon; doch niets kon zij er vinden, wat niet duizendmaal door de wateren des berouws was uitgewischt.’

Zij ligt daar, omringd van de vrome kloosterzusters, met wie zij zich wijdde aan de verpleging van ongelukkigen en zieken, met weemoed aangestaard door de armen, die in haar meer dan eene moeder verliezen, gescheiden van hare vorstelijke betrekkingen, van hare kinderen, beroofd van alles, maar rijk en gelukzalig in de vereeniging met haren God.

Het was in 1231 dat Elisabeth zoo ziek werd, dat zij hare legerstede niet meer kon verlaten en nagenoeg twee weken lang had zij eene zware koorts; naar de ziel echter was zij geheel opgetogen en bad zonder verpoozing. Op zekeren morgen lag zij met het gelaat naar den muur gekeerd en scheen te slapen; daar hoorde de dienstmaagd opeens, gelijk eene oude kroniek vermeldt, ‘een bovenmate zoet gezang,’ dat van de zieke scheen uit te gaan, zonder dat deze de lippen bewoog. Kort daarop keerde Elisabeth zich naar voren en riep uit: ‘Waar zijt gij, geliefde?’ De dienstmaagd antwoordde: ‘Hier ben ik,’ en gaf tevens hare verwondering te kennen over het vernomen gezang. ‘Hebt gij dan ook iets gehoord?’ vroeg de heilige, en toen haar bleek dat dit het geval was, verhaalde zij: ‘Tusschen mij en den muur zat een schoone vogel, die mij geruimen tijd zoo liefelijk voorzong, dat ik er door opgewekt werd, mee te zingen. Het vogeltje heeft mij ook geopenbaard, dat ik op den derden dag na dezen sterven zal.’ Die vogel, voegt de kroniekschrijver er met kinderlijken eenvoud bij, was haar beschermengel, die haar aldus de eeuwige vreugde aankondigde.

De drie dagen, welke haar nog van de lang verbeide ure harer ontbinding scheidden, bracht zij door met zich voor te bereiden op den dood. Zij wilde geene bezoeken meer ontvangen en wenschte niemand meer om zich heen dan hare huisgenooten en enkele vrome zusters.

Ook schonk zij alles weg, met uitzondering van haar afgedragen kleed, waarin zij wenschte begraven te worden. Het eenige wat zij nog verlangde, was te mogen rusten in de kerk van het Franciscaner-gasthuis, dat zij gesticht had.

Het was den 18 November, op een Zondag, dat Elisabeth de sacramenten der stervenden ontving. In diepe godsvrucht verzonken, bleef zij stil en onbeweeglijk liggen tot den avond, toen hare blijde verwachting zich in vurige ontboezemingen uitstortte. Bij het aanhooren van die gesprekken en bij de gedachte, dat die beminnelijke ziel binnen weinige uren van hen zou scheiden, begonnen de aanwezigen te schreien, maar de stervende troostte hen met de woorden des Heeren op zijn lijdensweg: ‘Weent niet over mij, maar over u zelven.’

Om haar inderdaad behoefde geen traan meer gestort te worden; zij stond op den drempel der eeuwige gelukzaligheid.

Tegen middernacht werd het gelaat der stervende zoo helder en schitterend, dat men haar ternauwernood kon aanzien; het was of reeds hier op aarde het woord der Schrift in haar bewaarheid werd: ‘De heiligen zullen in het rijk mijns Vaders blinken gelijk de zon.’

De doodstrijd was haar een zoete overgang tot het eeuwige leven. ‘Ik ben zwaar ziek,’ zeide zij, ‘en toch voel ik geene pijnen.’ Luide bad zij nog met grooten aandrang voor alle aanwezigen. Toen gebood zij met zachte stem allen stil te zijn, boog het hoofd en ontsliep zoo zacht als het unschuldige kind insluimert.

De wreede doodsengel, die door zijne onverbiddelijke aanraking alle menschelijke schoonheid verwoest, liet het stoffelijk overschot der heilige vrouwe ongedeerd. Gedurende de vier dagen, dat het lijk openlijk in de kerk was tentoongesteld, vertoonde het lichaam geen spoor van ontbinding, en het gelaat der zoo jeugdig ontslapene - Elisabeth was slechts vier en twintig jaar - was in den dood schooner dan ooit.

Zoo bleef dus Elisabeths beeld in de herinnering des volks voortleven als de liefelijkste gestalte, waarin zich ooit de christelijke barmhartigheid op aarde heeft vertoond. En nooit heeft de volkssage reiner, edeler, dichterlijker bloemen gevlochten, dan die zij tot een krans strengelde om ‘dat zoete, getrouwe, gulden hart, die goede, heilige vrouwe Elisabeth.’

De H. Cecilia.

Zelden zagen wij de hemelsche bezieling, waarin de patrones der godgewijde toonkunst ons door overlevering en kunst wordt afgemaald, zoo heerlijk uitgedrukt als in het bronzen beeldwerk van Agatha Léonard, dat op den jongsten Parijschen Salon aller oogen onweerstaanbaar boeide en waarvan wij in dit nummer eene keurig gegraveerde afbeelding geven. Zóó inderdaad stellen wij ons de edele Romeinsche maagd voor, die, christinne geworden, slechts behooren wil aan den goddelijken Bruidegom harer ziel. Hare schatten, hare jeugd en schoonheid, hare rijke gaven en talenten, haar bloed en leven, alles wil zij den Heer wijden; en als wij haar aanminnig, van hemelsche liefde begeesterd gelaat aanschouwen, dan meenen wij van hare reine lippen het lied van algeheele toewijding te hooren, dat de dichter A.J. de Bull haar in den mond legt:

 
Heer en Heiland! hoe verheven -
 
Toch zoo innig mij nabij!
 
Trouwe! 'k wijde U heel mijn leven,
 
Al mijn vreugde en lust zijt Gij!
 
'k Voel Uw naadring op mijn beden,
 
Gij beschaamt mijn hope niet!
 
Rijke bron van zaligheden,
 
U mijn leven, U mijn lied!
 
 
 
U, tot in den dood getrouwe,
 
'k Zweer U trouw tot in den dood;
 
U, die in de diepste rouwe
 
Mij de hand ter redding boodt!
 
Blijf mij bij, geleid mijn schreden,
 
Levensboom, bescherm het riet!
 
Rijke bron van zaligheden,
 
U mijn leven, U mijn lied!
 
 
 
Leer mij hopen en gelooven,
 
Lief te hebben zoo als Gij,
 
Die uw heerlijkheid daarboven
 
Hebt verlaten ook voor mij! -
 
Nameloos hebt gij geleden -
 
Toch bezweek Uw liefde niet....
 
Rijke bron van zaligheden,
 
U mijn leven, U mijn lied!’
 
 
 
Gij hebt U geheel gegeven -
 
Wee mij zoo ik minder gaf....
 
U alleen wijde ik mijn leven,
 
Andre liefde zweer ik af!
 
Neem, o Heer! mijn plechtige eeden!
 
't Offer dat mijn hart U biedt.
 
Rijke bron van zaligheden,
 
U mijn leven, U mijn lied!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken