Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1888-1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (66.29 MB)

Scans (1432.93 MB)

ebook (59.76 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Karel's vrouw.

Het is bijna onmogelijk, iedereen te believen. Marie Glaser besloot, haar eigen zin te doen en huwde Karel Cherrot en hierdoor joeg ze al hare bloedverwanten tegen zich in 't harnas. En nu waren zij zoo arm als Job en zoo gelukkig als kleine kinderen, voor wie beenhouwersrekeningen en huishuur bloote droomen zijn; maar de Voorzienigheid scheen hen een tijd lang bijzonder onder hare bescherming te nemen en hunne inkomsten waren altijd voldoende om de onmisbare uitgaven te dekken, tot op zekeren bitter kouden winterdag Karel op 't ijs uitgleed, zoodat hij neerstortte, een been brak en, zooals de dokter zei, zich ook inwendig bezeerde. Zijne patroons waren zeer goedwillig. Zij betaalden hem zijn geld voor eene geheele maand uit en beloofden, de betrekking voor hem open te houden; maar dat hielp het jonge paar niet, om dien eeuwig langen tijd mee door te komen, welken de dokter voorspelde, dat Karel hulpeloos op zijn rug liggend zou moeten doorbrengen. De toestand scheen zeer duister, en toen de jonge man 't hoofd zijner vrouw aan zijne breede borst trok en haar toefluisterde, dat alles wel terecht zou komen, was hij niet geheel en al oprecht.

Had Marie hare bloedverwanten niet beleedigd, dan zou alles geheel anders geweest zijn; maar de eenige, die haar zeer genegen was - de oude grootvader - was zoo arm als zij zelve en geheel van zijne rijke kinderen afhankelijk, die hem onderhielden.

Zij moesten het alleen uitmaken. Dit wist Karel.

Marie was spaarzaam, maar er waren geneesmiddelen en voedzame spijzen voor den zieke noodig, die aangeschaft moesten worden, en de kleine geldbeurs werd elken dag lichter. Deze gedachte verergerde Karel's toestand. Hij had de koorts en was zeer afgemat. Zijne wangen waren hol en hij werd door hoesten gekweld. ‘Zorgen dooden meer lieden dan ziekte,’ en zorgen waren flink op weg, om hem te dooden. Niet wat hem zelven betrof. Hij was soldaat geweest, had op den natten grond geslapen, beschimmelde beschuit gegeten - en was een man van top tot teen. Hij kon zich in de weelde vermeien, maar die ook even goed ontberen Hij was alleen om zijn vrouwken bezorgd en beangst. Zoo lag hij daar dagen lang en nog langere nachten in zijn hulpeloozen toestand en Marie verpleegde hem. Zou zij dit niet moede worden?

Een of tweemaal miste hij haar 's morgens een of twee uren, en op zekeren dag was zij den geheelen namiddag uitgegaan, naar zij zeide, om eene boodschap te doen, en hoe dwaas dit ook van hem was, zooals hij zelf inzag, zoo koesterde hij toch zekeren argwaan, dat zij met opzet langer uitbleef dan noodig was.

Toen zij daarop terugkeerde, deed hij alsof hij sliep en was heel verstoord, ofschoon haar kus teederder was dan ooit, toen zij zich over hem heen boog. Er had een omkeer met haar plaats gehad. Wilde zij zich niet langer om hem bekommeren? Was zij het moede, om hem te verplegen? Hij had tegenover haar nooit kunnen veranderen. Deze gedachte drukte op Karel's gemoed, tot ze hem waarheid toescheen, en toen zij op zekeren dag bij hem kwam en hem ietwat verlegen zei: ‘Karellief, het gaat nu beter met u en misschien hebt ge er niets tegen, als ik u soms een paar uurtjes alleen laat; ik ben bij een paar goede kennissen gevraagd, en ik wilde er gaarne heengaan,’ antwoordde hij haar meer gekwetst dan verrast:

‘Ga, Marie: bekommer u niet om mij; een zieke man is slecht gezelschap,’ en daarop keerde hij zich om met een zucht, die evenveel bitterheid als kommer bevatte.

Marie hoorde den zucht, maar misschien begreep zij er de oorzaak niet van. Zij ging naar hare kleerkast, nam er haar beste zwart kleed uit en trok het aan. Daarop bracht zij hare lokken bevallig in orde, die op hare slapen neervielen, en deed een vuurrood lint om den hals. Daarna haalde ze uit hare commode de daar sinds lang geborgen handschoenen, die zij op haar trouwdag gedragen had.

Karel zag dit alles met een wezenlijk hartzeer aan, want ze hadden elkander beloofd, die voor altijd te bewaren. Zij bekeek zich toen als eene dame, die er goed wenscht uit te zien, en zei eindelijk: ‘Slaap wel Karel!rs

Hij antwoordde niet. Zij dacht dat hij sliep, en raakte slechts even zijn haar met de lippen aan. Zijne medicamenten en een koelen drank stonden voor hem bij de hand en de kamer was in orde en frisch. Marie overzag dit alles met een enkelen zucht, toen zij wegging. Hij hoorde den zucht niet, en daar hij zeer zwak en ziek was, rolden er bittere tranen over zijne wan gen.

Hij sliep echter werkelijk, toen Marie terug-

[pagina 123]
[p. 123]

kwam, haar toilet aflegde en alles weder borg. Daarop zette zij zich naast zijn bed, waar zij tot het aanbreken van den dag zat en slechts weinige minuten op haren stoel zich aan eene lichte sluimering overgaf.

Hij ontwaakte uit droomen, waarin Marie duizend wreede akelige dingen gedaan had, vertoornd en gekwetst en zoo bitter als ooit. Hij snauwde haar toe en weigerde alle hulp van haar. Hij wilde den koelen drank niet uit hare handen aannemen. Hij wilde evenmin dat zij hem iets voorlas. Eerst na twee dagen, die zoo verloopen waren, werd hij een beetje kalmer, nu hij zag, dat Marie stil de betraande oogen afdroogde, toen hij erg onbeschoft tegen haar geweest was.

’Zij is bedroefd,’ dacht hij, ‘en 't was bovendien ook slechts eene enkele maal. Zij kan er misschien reden toe gehad hebben,’ en hij zei: ‘Lieve Marie, kom wat bij me zitten.’

Toen kwam zij, vatte zijne hand en liefkoosde die, zoodat hij zich een gek noemde en zeer gelukkig was. Toen zij hem echter zei: ‘Karellief, ik moet van avond weer uitgaan, ik heb het beloofd,’ was bij hem weer alles voorbij. Hij trok zijne hand uit de hare en zei koeltjes:

‘Ge hoeft u immers niet te verontschuldigen? Als ge uit wilt gaan, ga dan.’

En zij antwoordde zoo teer, alsof ze zijn hart in 't geheel geene smart bereid had:

‘Ja, manlief, 't zal voor mij ook beter zijn, om niet veel daarover te praten, maar uit te gaan, als ik 't een of ander te doen heb.’

Daarop kleedde zij zich aan en wenschte hem goeden avond zooals de eerste maal.

Alleen een zieke man kon zoo lijden als Karel dezen avond leed. De geest schijnt meer geneigdheid te hebben om zich zelven te kwellen, wanneer 't lichaam zwakker is.

‘Zij houdt niet van me,’ zeide hij bij zich zelven en hij gelootde dit van ganscher harte. 't Scheen onmogelijk, dat eene vrouw, die haar man werkelijk bemint, in zulk een tijd ontspanning in ander gezelschap zoeken kan.

Hij was lijdend. Hij was zelfs in eenig gevaar - al was 't dan ook gering. Dat was een nacht, dien hij niet licht vergeten zou. En begreep Marie wat zij deed? 't Scheen vreemd, dat zij 't niet doen zou, maar misschien was zij werkelijk zoo koud en onbestendig als hij geloofde. Dat was slechts 't begin der eenzame avonden, die de hulplooze Karel op zijn ziekbed doorbracht. Twee of driemaal verliet ze hem 's weeks, zonder hem te zeggen waar zij heenging. Hij wilde haar niets vragen, 't was hem onverschillig.

Sedert hare eerste afwezigheid waren zoo drie weken verloopen, toen Karel op zekeren avond, terwijl hij alleen op zijne kamer lag aan de deur hoorde kloppen. Toen hij ‘binnen!’ riep, trad zijne huisbazin, die heel opgewonden scheen te zijn, binnen. Zij wreef hare handen, boog, hoopte dat het beter met mijnheer ging, maar dit alles was blijkbaar niet het doel van haar bezoek. 't Scheen haar zwaar te vallen om dit te kennen te geven, want eindelijk raakte zij dit in de volgende woorden aan:

‘Is uwe lieve vrouw weer uit, mijnheer?’

‘Ja,’ antwoordde Karel kortweg.

‘Zij gaat dikwijls uit,’ ging de jufvrouw voort

‘Ja,’ zei Karel weer. ‘Trekt gij u dat aan?’

‘Stellig, mijnheer,’ zei de jufvrouw, ‘mij en de andere dames in huis is dat in 't geheel niet onverschillig. Zij is nog jong, en gij ligt hier ziek, en wij vinden het alles behalve voegzaam, dat zij naar danspartijen gaat en er 's nachts met een heer van daan komt. Ik vind dat voor eene gehuwde dame ongepast en daarvoor wilde ik u waarschuwen. We hebben haar op zekeren avond eens gevolgd en we weten, dat het een dansgezelschap is en dat die heer met een baard haar geregeld naar huis brengt en..’

‘Verlaat als het u belieft onmiddellijk dit vertrek,’ zei Karel, ‘ge beleedigt mijne vrouw. Zij moet zich natuurlijk naar huis laten brengen, daar ik niet in Staat ben, met haar te gaan.’

‘'t Vertrek verlaten? Inderdaad!’ riep de jufvrouw, ‘Die uitnoodiging past nog al in den mond van iemand, die mij eene maand kamerhuur schuldig is! Maar ik wil geene vrouw in huis dulden, die haar zieken man verlaten kan en zich door een ander naar huis laat brengen. Ik ten minste wil voor mijn goeden naam zorgen, als zij daar niet om geeft.’

Daarmee liep de jufvrouw kwaad weg. Wat Karel betrof, deze was meer dood dan levend. Hij had zijne vrouw verdedigd, maar hij was zoo woedend, als men zich moeilijk kan voorstellen. De jaloezie maakte zich van hem meester. Een oogenblik dacht hij er over, om zich van het leven te berooven.

Hij lag kuchend op zijn rug, en keek naar de klok. Zij zou spoedig terugkeeren. Hij wou de begeleider zijner vrouw met eigen oogen zien en dan? Wat hij dan zou doen, zei hij niet, en wilde daaraan ook niet veel denken. Maar iets heel ergs.

Met moeite en groote smart kwam hij uit het bed en bereikte 't venster. Daar zat hij en tuurde uit de donkere kamer in de helder verlichte straat.

De menschen gingen pratend voorbij. Iedereen had het druk, was wel en gelukkig, naar 't scheen, maar hij alleen niet. Hij weende van verdriet, toen hij daar zat. Hij zou alles verdragen hebben, behalve 't verlies harer liefde, harer veronachtzaming. Zoo verliep er een uur. Daarop kwam er eene bekende gestalte de straat op, die op den arm van een slank heer leunde Aan de deur bleven zij staan.

‘Slaapwel!’ zei eene vreemde stem.

‘Goeden nacht!’ zei Marie.

‘Zal ik u aanstaanden Maandag op 't zelfde uur weerzien, mevrouw?’ vroeg de heer.

‘Ja, dan zal ik er zijn,’ antwoordde Marie.

‘En nogmaals slaapwel!’ zei de vreemdeling nam zijn hoed af en ging heen.

Marie liep snel den trap op.

‘'t Licht uitgegaan!’ riep ze ‘Karellief, slaapt ge?’

Toen nam ze een steksken, stak de lamp aan en gilde bij na:

‘Op, en aan 't venster! Karel, ge zult u zelven vermoorden!’

Wanneer ik dat slechts doe, dan moogt ge er God voor danken!’ antwoordde hij. ‘Waarvoor zou ik in 't leven blijven, Marie?’

‘O, dierbare man!’ riep ze en schreed naar hem toe.

Hij wees haar met eene beweging zijner hand terug.

‘Huichel geene liefde,’ zei hij. ‘Maar luister voor alles naar hetgeen ik u te zeggen heb. Ik ben ziek en hulpeloos. Ik weet dat ik geene liefde bevelen kan, maar ik kan u bevelen, mij geene schande aan te doen. Wie is deze man?’

‘'t Is niemand anders dan monsieur! riep Marie. ‘O, lieve Karel, 't is zoo vriendelijk van hem, om mij niet alleen naar huis te laten gaan. Laat mij u verteilen...’

‘Vriendelijk!’ schreeuwde Karel. ‘Avond aan avond laat ge mij hier alleen zitten. Avond aan avond laat wordt ge door dien kerel thuis gebracht. Ik heb geleden, ik loochen het niet. Ik hield veel van u. Ik zou u, Marie, trouw gebleven zijn, maar ge zijt eene vrouw en alle vrouwen zijn valsch. Nu onttrek ik me aan u. Ga naar uwe rijke bloedverwanten, zeg hun dat zij nu niets meer met mij te maken hebben, evenals ik niets meer met u wil te doen hebben. Ge hebt mij duidelijk getoond, dat ge u niet om mij bekommert. En waarom zoudt ge dat ook doen voor een ellendig wezen, gelijk ik ben, die waarschijnlijk voor zijn gansche leven kreupel zal blijven? Waarom zoudt ge 't doen, daar ge nooit werkelijk liefde voor mij gevoeld hebt? Gij...’

Maar hier hield hij op en barstte in tranen los.

Marie wilde zich niet langer laten terugstooten. Zij knielde aan zijne zijde neder en lei haar betraand gezicht tegen zijne borst.

‘Karellief,’ sprak ze, ‘hoor mij aan. Ik deed het, omdat we zoo arm waren. Ik.... o, Karel, 't is maar bij madame L., ik meen de dansmeesteres. Zij vroeg in het dagblad eene dame, die voor hare avondklasse piano kon spelen; ik ging er heen en zeî er u in den aanvang niets van, opdat ge niet kwaad zoudt worden. Bovendien, hoe kon ik weten, of ze mij voor de taak berekend zou vinden? Maar dat is 't geval: elken avond speel ik daar polka's, walzen, quadrilles enz. voor meisjes van twaalf tot achttien jaar, en heden avond heeft madame, mij betaald, en nu manlief, behoeven we geen nood te lijden, tot ge weêr beter zijt. Zij wenschte mij gaarne te behouden. En de heer, die mij thuis brengt, Karellief, is de violist, een grootvader, wiens weg naar huis hem van zelf langs onze deur brengt. Ge weet, dat ik vreesachtig van aard ben. Ik wilde u geene smart berokkenen en ik heb den geheelen tijd, dat ik van huis was, slechts aan u gedacht, en zie eens, hoeveel geld ik verdiend heb. Ik had u dezen avond alles willen verteilen en dacht, dat het u pleizier zou doen.’

De arme Karel drukte zijne vrouw aan zijne borst en beiden weenden zamen.

‘En mag ik er mee voortgaan?’ vroeg de arme Marie. ‘Slechts zoo lang als ge ziek zijt, Karellief?’

Karel kon niet antwoorden. Een woord zou hem hebben doen stikken.

‘Ik behield den post,’ zeî mevrouvv, toen ze deze geschiedenis vertelde. ‘Langen tijd hield mijn pianospei bij de dansles den honger van onze deur af. Maar Karel werd eindelijk weder gezond en is niet lang op dat kantoor gebleven. En nu heb ik het niet meer noodig, om piano te spelen, behalve om mijne kinderkens pleizier te doen.’

En dan kuste Karel haar recht hartelijk.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken