Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1888-1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (66.29 MB)

Scans (1432.93 MB)

ebook (59.76 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Door honderd jaren.
Tafereelen uit de groote Fransche Revolutie.
Door J.R. van der Lans.
(Vervolg.)

V.

Het hof van Versailles na de verwoesting der Bastille. - Houding der Nationale Vergadering. - Orleans als middelaar tusschen den koning en de revolutie. - De koning in de Nationale Vergadering. - Lafayette commandant der Burgerwacht - Bailly maire van Parijs.

Toen Parijs na den dollen zwijmelroes van den 14en Juli eindelijk tot bezinning kwam, was zijne eerste gewaarwording een gevoel van radeloozen angst. Het besefte dat de gepleegde gruwelen niet ongestraft konden blijven. Had men vóór de volslagen uitbarsting der revolutie elkander wederkeerig opgewonden door allerlei uitgestrooide geruchten omtrent geweldige legers, die tegen de hoofdstad in aantocht waren, of verraderlijke aanslagen, door den koning tegen haar beraamd - thans voelde men dat er inderdaad reden was, eene strenge kastijding te vreezen. De fiere overwinnaars der Bastille waren zoo benauwd, dat een wagen met oudroest, die des nachts door de straten ratelde, in staat was eene heele wijk op de vlucht te jagen onder den angstkreet: ‘De huzaren!’

Had Frankrijk op dat oogenblik een geweldig tuchtmeester gehad, wie weet ware het nog niet tot staan te brengen geweest op den hellenden weg, waarop het, als een hollend paard, in toomelooze vaart zou voortjagen. Ach waarom, vraagt de vicomte Walsh, was er in den avond van den 14en Juli op het kasteel van Versailles geen enkel kloek koningsgezinde, om tot den naneef van Hendrik IV te zeggen: ‘Sire, stijg te paard; trek naar Parijs aan de spits der regimenten, die ge hier werkeloos om u houdt; kom, en al wat u trouw en toegewijd is, zal zich rondom u scharen; kom, vertoon u aan het verdwaasde volk, het weet dat gij den schepter in gerechtigheid zwaait; bewijs het dat gij ook het zwaard nog draagt. Sire, in tijden als deze is het zwaard de beste schepter; er zijn dagen, dat een helm den koningen beter voegt dan eene kroon.’

Maar er was niemand in de omgeving des konings, ernstig genoeg om aldus tot den vorst te spreken; integendeel, toen de eerste geruchten van hetgeen te Parijs was voorgevallen op het paleis aankwamen, waren de hovelingen zorgeloos genoeg om er mee te spotten als overdreven verzinsels.

‘Heeren,’ sprak de koning, ‘ik kan er niet mee lachen zooals gij.’

‘Maar,’ hernam de graaf van Vergennes, ‘kan de koning dan geloof hechten aan de overdreven berichten, die men Zijne Majesteit is komen brengen?’

‘Heeren,’ antwoordde Lodewijk XVI, ‘er is sprake van vergoten bloed, van trouwe dienaars, die vermoord zijn; wel weet ik nog niet of dat alles inderdaad juist is, maar de twijfel alleen moet elken lach weerhouden.’

Welke droefheid moest het hart van den edelen, goedhartigen vorst overstelpen, toen hij de zekerheid kreeg, dat de berichten, die zijne hovelingen overdreven hadden genoemd, slechts een zwakke echo waren van den vreeselijken oproerstorm, die zelfs eene Bastille had omvergeworpen! Had hij dat verdiend, hij die pijnbank en heerendiensten had afgeschaft, die al de jaren zijner regeering aan niets anders had gedacht, dan zijn volk gelukkig te maken, die het nog kort geleden in zijne drie standen had saamgeroepen om de laatste nog bestaande misbruiken op te ruimen en, overeenkomstig de nieuwe behoeften, nieuwe instellingen tot stand te brengen, die voor de toekomst het welzijn des Rijks zouden verzekeren?

Een ander in zijne plaats zou, bij zooveel ondank, driftig zijn opgesprongen en aan de spits der troepen naar Parijs zijn geijld om het voor zijne schanddaden te tuchtigen. Maar kastijden kon deze zachtmoedige niet. Hij was van troepen omringd en kon er niet toe besluiten, die uit te zenden tot beteugeling van den opstand, vreezend een enkelen druppel bloeds van zijn geliefd volk te vergieten. En toch drong de Nationale Vergadering er op aan, dat hij zich van die troepen zou ontdoen, als het eenige middel om de rust in de hoofdstad te herstellen. Lodewijk begreep terecht, dat het thans de tijd niet was om de koninklijke macht van den steun des legers te berooven, dien ze nu meer dan ooit behoefde, en hij weigerde de troepen heen te zenden. Deputatie op deputatie werd in den loop van den 15en Juli door de Nationale Vergadering naar het paleis gezonden, om den koning telkens nieuwe eischen te stellen. Nu eens was het de terugroeping van Necker, die zij verlangden, dan weer dat de Vergadering naar Parijs zou mogen overgebracht worden, opdat ze gemeene zaak kon maken met de oproerlingen van de straat; maar de eisch, die telkens brutaler hernieuwd werd, was altijd de wegzending der troepen, onder voorwendsel dat alleen daardoor de hoofdstad tot kalmte kon gebracht worden. De koning antwoordde dat hij den troepen op het Marsveld reeds bevel gegeven had, Parijs te verlaten. Dat was niet genoeg, de vorst moest zich van alle verdedigers berooven en zich weerloos aan de revolutie overgeven. Met bedreigingen poogde men hem er toe te dwingen. ‘Zou Uwe Majesteit verstokt blijven voor de stem van het trouwe volk?’ heette het in een adres, dat in de Nationale Vergadering werd opgesteld. ‘Dan zullen de stroomen bloeds, die gevloeid hebben,’ klonk het bedreigend, ‘het leven van den besten der koningen vergiftigen en zal het volk, Sire, het doemvonnis uitspreken tegen degenen, welke dien bloedigen raad hebben gegeven.’

Maar waartoe zelfs die omslag van een adres? ‘Wat hoeven wij hier met zorg de woorden van een adres in elkaar te zetten.’ schreeuwde de verwoede Mirabeau. ‘Keert naar den koning terug,’ riep hij de deputatie toe, die pas van het paleis kwam, ‘keert terug, ondanks de minachting, die men voor onze verzoeken schijnt te koesteren; keert terug, laat hem de stem des volks hooren op alle uren van den dag en van den nacht; werkt op zijn gemoed, jaagt zijn geest schrik aan door al de waarheden, die men hem verbergt. Ja, heeren, nòg eene deputatie, nòg eene vernedering te ondergaan, als het moet, nòg een gevaar te trotseeren; want zoo groot is Frankrijks ongeluk, dat zijne vertegenwoordigers gevaren hebben te trotseeren in het paleis des konings....’

Gevaren in het paleis van Lodewijk XVI! Ja, ze waren dapper, die helden van de vergaderzaal, moedig genoeg om het volk tot de grofste buitensporigheden op te hitsen, maar zelf altijd wel zorgende buiten schot te blijven. Wilt ge een staaltje van den moed dier aanstokers der revolutie? Orleans, de eervergeten prins, die in al de ongeregeldheden van Parijs de hand had gehad, de koning van het Palais Royal, werd door de Nationale Vergadering als gezant van het volk naar het paleis afgevaardigd; hij zou zich daar vertoonen als middelaar tusschen den koning en de hoofdstad en voor die bemiddeling moest hij den titel eischen van luitenant-generaal van het koninkrijk. Men had hem zijne les goed voorgezegd, en toen men hem op het hart drukte, toch vooral flink van zich af te spreken, antwoordde hij geruststellend: ‘Laat mij maar begaan, ik weet wel wat ik zeggen moet.’



illustratie
de hertog van orleans.


Hij ging dan naar het paleis; maar op de eerste treden van den trap zonk zijn moed hem in de schoenen en zijne knieën knikten, toen de baron de Breteuil hem tegenkwam. ‘Ik wilde naar den koning gaan,’ zei hij, ‘zou hij mij ontvangen?’

‘Als monseigneur wil, zal ik de orders van Zijne Majesteit gaan vragen.’

‘Ge zult mij genoegen doen, mijnheer de baron..... maar neen.... ik kan u het doel van mijn bezoek wel zeggen.... In de omstandigheden waarin wij ons bevinden zou ik niet graag zien dat mijn naam.... dat mijne bedoelingen.... u begrijpt me wel.... ik wenschte mij te verwijderen en den koning te vragen....’

[pagina 243]
[p. 243]

‘Wat, monseigneur?’

‘Verlof om mij naar Engeland te begeven.’

Dat was nu de wakkere man, die tegenover den koning als middelaar voor de oproerige hoofdstad zou optreden! Samenzweren in het geheim, dat durfde hij, maar den koning in het eerlijk gezicht zien, dat kon hij niet. Men heeft dikwijls de onzekerheid en besluiteloosheid van Lodewijk XVI gelaakt; doch laten wij rechtvaardig zijn tegenover den ongelukkigen monarch, die nooit weifelde uit vrees voor zich zelven, maar steeds uit bezorgdheid voor anderen, en zien wij door hoeveel verschillende raadgevingen hij werd heen en weer geslingerd. Daar waren er in zijne omgeving, die, door hunne toewijding verblind, hem den raad gaven zich zonder gevolg of praal naar de Nationale Vergadering te begeven en aldus eene verzoening te beproeven. Het was vooral de hertog Larochefoucauld-Liancourt, die hierop aandrong; het was dezelfde trouwe hoveling, die den koning in den nacht had gewekt, om hem een nauwkeurig verslag te geven van hetgeen te Parijs was voorgevallen.

De koningin daarentegen, 's konings broeder, de graaf van Artois, de prins de Condé en anderen bezwoeren hem zich toch niet aldus bloot te geven. Zij wezen er op, hoe de wegzending der troepen alleen geëischt werd om voor den opstand de handen vrij te krijgen; zij stelden hem voor hoe zijne verschijning in de Vergadering toch niets baten zou; hoe de tijd van onderhandelen voorbij en het oogenblik van handelen gekomen was. Maar dat handelen zou moeten bestaan in eene krachtig tuchtiging van het opgestane Parijs, en het denkbeeld langs den weg der zachtheid tot eene minnelijke schikking te komen met zijn volk lachte den zachtmoedigen vorst veel meer toe dan eene onderwerping door geweld van wapenen. Hij koos dan den raad, door Liancourt gegeven, en even over twaalven verliet hij de kamer der koningin, zeggende:

‘Ik moet het met dezen stap nog eens beproeven.’

‘Hij zal ijdel zijn zooals al de andere,’ hernam de koningin.

‘Welnu, dan zal ik mij toch niets te verwijten hebben.’

‘Gij gaat dus alleen naar de vergadering?’

‘Ja, gij weet wel, lieve, dat ik geene vrees heb.’

‘Mijn broeder zal niet gaan zonder mij,’ sprak de graaf van Provence; ‘ik keur zijn stap goed.’

‘Ik keur dien af,’ voegde de graaf van Artois er bij; ‘maar ik ga ook met den koning, mijn broeder mee.’

‘Welnu, gaan we dan gezamenlijk,’ sprak de koning welgemoed, en de drie broeders verlieten het paleis om zich naar de Vergadering te begeven. Van uit hare kamer oogde Marie Antoinette hen na, en toen zij ze niet meer zien kon, sprak ze tot 's konings zuster, de vrome Madame Elisabeth: ‘Zuster, gij, die eene heilige zijt, bid voor den koning.’

In de Vergadering was men intusschen reeds van 's konings komst verwittigd; den ganschen morgen had men daar uitgevaren tegen de dwingelandij en den lof gezongen van het heldhaftig volk van Parijs, dat de Bastille, het bolwerk der onderdrukking had ten val gebracht. Toen echter de onderdrukker, de dwingeland verscheen, toen zij de beminnelijk goedhartige figuur des konings aanschouwden, voelden zij zich beschaamd over het dwaze, het onrechtvaardige hunner declamaties van straks en kwam de oude liefde voor den vorst weer boven. Mirabeau, de verwoede revolutionnair had het voorzien, hij vreesde dat de heele vergadering, op het schouwspel des konings, hier minzaam de hand reikend aan zijn volk ter vergeving en verzoening, in een hartelijk ‘Leve de koning!’ zou uitbarsten. Daarom had hij hun op het hart gedrukt: ‘Geene toejuichingen vóór ons zijne goede gezindheid gebleken is. Een somber stilzwijgen moet het eerste onthaal zijn, dat hem hier te beurt valt; in deze dagen van smart is het zwijgen des volks eene les voor den koning.’

Inderdaad was die koele ontvangst eene pijnlijke les voor den koning, wiens eenige eerzucht was, van zijn volk te worden bemind; ze had hem kunnen leeren dat een vorst zich ook moet doen vreezen, daar hij niet als ijdel sieraad het zwaard der gerechtigheid draagt. In het diepst des harten getroffen door die wreede miskenning, sprak de koning, het hoofd ontblootend en zonder plaats te nemen, tusschen zijne beide broeders staande, de somber zwijgende vergadering aldus aan:

‘Mijne heeren, ik heb u saamgeroepen om u over de gewichtigste aangelegenheden van den staat te raadplegen; daar zijn er geen dringender noch die gevoeliger mijn hart raken dan de chromelijke ongeregeldheden, die in de hoofdstad heerschen. Het hoofd der natie komt thans met vertrouwen te midden harer vertegenwoordigers om hun zijn leed te betuigen en hen uit te noodigen, middelen te beramen om rust en vrede te herstellen. Ik weet dat men ongegronde vermoedens heeft opgewekt; ik weet dat men heeft durven rondstrooien dat uwe personen niet veilig waren. Zou het nog noodig zijn u gerust te stellen betreffende zulke misdadige geruchten, die reeds door mijn bekend karakter bij voorbaat worden gelogenstraft?

‘Welnu, ik juist ben één met de natie, ik kom met mijne broeders en vertrouw mij aan u. Helpt mij in dezen toestand het heil van den staat verzekeren; ik verwacht het van de nationale vergadering. De ijver der vertegenwoordigers van mijn volk, tot het algemeen welzijn vereenigd, is mij daarvoor eene zekere waarborg; en rekenende op de liefde en trouw mijner onderdanen, heb ik aan de troepen bevel gegeven zich van Parijs en Versailles te verwijderen; ik machtig u en noodig u uit mijne beschikkingen aan de hoofdstad bekend te maken.’

Na die woorden kon de onverzoenlijke en gebiedende blik van Mirabeau de vergadering niet meer weerhouden; onder luide toejuichingen vlogen allen van hunne zitplaatsen op en verdrongen zich om den koning, die zóó zelfs de harten wist te winnen, welke reeds van hem vervreemd waren. De aartsbisschop van Vienne, welke dien dag voorzitter was, dankte den vorst in bewogen woorden; die beide edele zielen begrepen elkander: beiden verlangden niets anders dan de eere Gods en het welzijn des lands. Er ontstond tusschen den koning en den voorzitter als een vertrouwelijk gesprek; voortaan, zoo werd er besloten, zou de vergadering in geregelde gedachtenwisseling blijven met den vorst; op elk uur van den dag zouden hare deputaties toegang tot het paleis hebben. Lodewijk wilde niets liever dan vertrouwelijk met de vertegenwoordigers des volks de belangen des lands behartigen. Hij was tot alles bereid wat van hem kon verlangd worden. Het scheen dat op eens alle verschillen waren vergeten. Al de afgevaardigden, Mirabeau en zelfs Orleans niet uitgezonderd, deden den koning uitgeleide op zijn terugweg naar het paleis. Het volk kwam toegeloopen onder het gejuich van ‘leve de koning!’ De koningin hoorde het reeds van verre en was eerst door het gedruisch beangst, maar toen zij de kreten onderscheidde, snelde ze naar het balkon, met hare beide kinderen aan de hand en dankte met haar beminnelijken glimlach die juichende Franschen voor de liefde, betoond jegens haar gemaal. Helaas, voor haar weerklonken slechts karige toejuichingen; de laster van Orleans en andere persoonlijke vijanden had zijne uitwerking op het volk niet gemist: het wantrouwde en haatte de ‘Oostenrijksche.’

Maar de koning genoot volop van de liefdebetuigingen zijns volks. Wat deden ze zijn beminnend hart goed, na het ijskoud stilzwijgen, waarmee hij straks in de vergadering ontvangen was! Ach! hij begreep niet, dat wat hij in zijn eenvoud voor eene overwinning aanzag, feitelijk eene nederlaag was. Den volgenden dag schreef Mirabeau, in zijn haat scherper ziende dan de koning in zijne liefde: ‘Het oude gebouw is gevallen om nooit meer te worden opgericht; het nest is gezuiverd, er kan nu op een nieuwen grondslag gebouwd worden.’

En hij had gelijk, in zoover dat de koning het hoofd gebogen had voor de revolutie en deze dus nu driester dan te voren den kop kon opsteken. Onmiddellijk werd door de vergadering eene deputatie afgevaardigd naar Parijs, om de hoofdstad het besluit des konings te melden. Wat was dat anders dan de boodschap aan de bestormers der Bastille: Ge hebt geene kastijding te vreezen; de troepen trekken af; in plaats van gestraft, wordt ge veeleer geprezen en bedankt.



illustratie
markies de lafayette.


En zoo vatten dan ook de Parijzenaars de boodschap der deputatie op; ze waren uitzinnig van blijdschap; de gezanten der Nationale Vergadering werden op de handen gedragen, met bloemen bestrooid; maar te midden der juichende menigte werd ook een soldaat in triomf rondgedragen; het was de ‘held,’ die het eerst den grijzen commandant der Bastille gegrepen had; tot loon voor dat schitterend feit had men hem een eerekruis van den H. Lodewijk om den hals gehangen, dat gisteren nog op de borst prijkte van een der vermoorde officieren; men had hem een lauwerkrans om het hoofd gevlochten. En de deputatie der Nationale Vergadering, waaronder zich mannen bevonden met hoogklinkende namen, de markies Lafayette de held uit den Amerikaanschen oorlog, Bailly, Liancourt, de bisschop van Chartres, de aarts bisschop van Parijs, die deputatie moest stilhouden voor den zegestoet van dien overwinnaar en hare hulde voegen bij die van het gepeupel. Op het stadhuis aangekomen, werd zij met nieuwe ontboezemingen van vreugde verwelkomd; geen wonder: Lafayette wenschte den Parijzenaars geluk, dat zij hunne vrijheid veroverd hadden. ‘De koning,’ zei hij, ‘heeft den vrede verleend en vraagt dien aan het volk zijner hoofdstad!’ Een ander lid der deputatie, Lally Tollendal, die later van zijne dwaling teruggekomen, ridderlijk het koningschap verdedigen zou, riep in zijn blinden geestdrift de menigte toe: ‘De koning heeft zich in onze armen geworpen; hij heeft zich aan ons toevertrouwd, dat wil zeggen aan u; hij heeft onze raadgevingen gevraagd, dat wil zeggen de uwe.’

Wie aldus een oproerig volk vleit, kan zich goedkoope lauweren winnen; Lally Tollendal ondervond het al aanstonds, daar iemand uit den hoop hem in vervoering een lauwerkrans op het hoofd drukte, terwijl anderen hem bloemen toewierpen. Maar zoo gul dat volk is met zijne toejuichingen, zoo mild is het ook met zijne uitjouwingen, waar het zich op de teenen getrapt acht. Toen een ander lid der deputatie zei, dat de koning de instelling der Parijsche burgerwacht goedkeurde en aan de Fransche garden vergiffenis schonk, vernam hij een algemeen ontevreden gemompel. Hoe durfde hij ook nog van vergiffenis spreken tegenover krijgers, die op eigen hand zulke schitterende wapenfeiten hadden verricht!

‘Wij willen geene vergiffenis!’ riep een dier helden. ‘Door de Bastille in te nemen hebben we den dank des konings verdiend. Hij wil

[pagina 244]
[p. 244]



illustratie

worstelende olifanten naar de teekening van f. specht.


[pagina 245]
[p. 245]

immers de vrijheid, welnu, wij hebben zijn rijk verzekerd door een afschuwelijk fort, een broeinest van tirannie uit te roeien.’



illustratie
william hogarth, op straat schetsen ontwerpende.


Vergiffenis voor de opstandelingen, voor de overloopers uit 's konings dienst in dien der revolutie! Veeleer meende men op het stadhuis vergiffenis te moeten vragen voor de trouwe krijgers, die op de Bastille hun plicht hadden gedaan, door den post te verdedigen, hun door den koning toevertrouwd. De mannen van het stadhuis bevalen de deputatie het lot der ongelukkige invaliden aan; men moest immers edelmoedig zijn in het uur der overwinning.

Zoo zeer had de revolutie de heele orde der dingen reeds omgekeerd, dat terwijl de muiters werden verheerlijkt, voor de trouwe krijgers gratie werd gevraagd!

Terwijl de deputatie zich gereedmaakte om het stadhuis te verlaten, werd er van verschillende kanten geroepen: ‘Nu de koning de instelling der burgerwacht bekrachtigd heeft,

[pagina 246]
[p. 246]

moeten we nog een commandant hebben. Komaan, benoemen we dien gauw, vóór we scheiden,’

‘Heeren,’ merkte iemand op, ‘die benoeming komt den koning toe!’

‘De koning en het volk zijn voortaan één,’ was het antwoord. ‘Kom, kiezen we gauw een commandant.’

‘Nu, wien kiest ge?’

‘Lafayette! Lafayette.’

‘Ja, Lafayette! Hij heeft in Amerika voor de vrijheid gestreden! Hij is de vriend van Washington. Leve Lafayette! Leve onze commandant!’

En door die toejuichingen meer gevleid, dan door eene koninklijke onderscheiding, nam Lafayette de benoeming aan, dankte en begroette met getrokken degen het souvereine volk. Die nieuwe souverein maakte weinig omslag met zijne benoemingen evenals met het afzetten van mannen, die het een dag te voren aan zijn hoofd geplaatst had. Wij hebben het gezien aan De Flesselles. In diens plaats werd, met denzelfden Franschen slag, Bailly benoemd tot maire van Parijs, en de lauwerkrans, waarmee Lally-Tollendal nog prijkte, ging nu over op het hoofd van den nieuwen burgervader. De man wist niet wat hem overkwam; hij kon geene woorden vinden om zijne opgetogenheid en dankbaarheid uit te drukken en schreide half van aandoening.

Ook de menigte werd aangedaan, en gelijk een soort van dronkemansaandoenlijkheid, kwam in den roes der opwinding het godsdienstig gevoel boven. Na die dubbele heuglijke verkiezing van twee hoofdmannen aan de spits van het vrijgevochten Parijs, moest er een Te Deum worden gezongen, en de heele zwerm toog naar Notre Dame. Gelukkig dat de bloedige zegeteekenen van den vorigen dag vergeten waren; anders ware de plechtigheid misschien opgeluisterd door eenige hoofden op pieken.

En was nu het opgewonden volk bevredigd? Zoo min als een dwingerig, bedorven kind, dat men met een stuk speelgoed tracht stil te houden, maar dat telkens om wat anders schreeuwt. Reeds vóór de volkshoop naar de kerk aftrok, waren er in het stadhuis stemmen opgegaan, die om den koning riepen. Het spel was niet volmaakt zonder dien.... speelpop; want dat was inderdaad de afstammeling van Hendrik IV voor zijn volk geworden. Wij moeten den koning zien, klonk het ongeduldig en gebiedend; wij moeten ons met eigen oogen overtuigen, dat hij het werkelijk goed meent met het volk. Laat hij hier komen, zonder geleide, zooals hij in de Nationale Vergadering verschenen is; dan zullen we weten dat hij ons vertrouwt. Waarom heeft hij Necker nog niet teruggeroepen? Waarom omringt hij zich nog altijd met ministers, die wij verafschuwen? Waarom hebben die valsche raadgevers en verraders hunne verdiende straf nog niet ontvangen?

Op dien toon uitte het souvereine volk zijne wenschen!

( Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken