Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1888-1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (66.29 MB)

Scans (1432.93 MB)

ebook (59.76 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Voor hondred jaren.
Tafereelen uit de groote Fransche Revolutie
Door J.R. van der Lans.

XX.

Het schrikbewind in de provincie. - De dauphin aan zijne moeder ontrukt. - De koningin overgebracht naar de Conciergerie. - Hare verschijning voor de revolutionnaire rechtbank. - Haar dood.

Eindelijk dan had de revolutie zich het offer zien toewerpen, waarop ze van den beginne had gevlamd: het hoofd des konings was gevallen. Was thans haar onverzadelijke bloeddorst bevredigd? Helaas, evenmin als de heete begeerte van den tijger, nadat hij eenmaal menschenbloed heeft geslurpt. Bloed, altijd meer bloed zou zij eischen, om ten slotte, volgens het woord van een harer helden, den dweepzieken Vergniaud, te eindigen met als Saturnus haar eigen kinderen te verslinden.



illustratie
marat.


Het leed niet lang of in de Conventie zelf gingen kreten op, die de hoofden eischten van een dertigtal harer eigen leden, beschuldigd van ‘gematigdheid’! En al vielen die hoofden niet onmiddellijk, de dag daartoe zou weldra komen. Marat herhaalde iederen morgen in zijne bloedademende pamfletten: ‘Tot heil des lands moeten tweehonderd duizend hoofd vallen.’

En ofschoon door eene kwaadaardige ziekte aangegrepen, verteerd door vurige koortsen, die hem dwongen een groot gedeelte van den dag in het bad door te brengen, bleef het monster al de kracht, die hem nog was overgebleven, inspannen tot verdelging zijner medemenschen. Naast het bad, waarin hij verademing zocht voor de stekende pijnen, had hij papier, pennen en inkt bij zich om zijne lijsten van verdachten op te maken en te zorgen dat de guillotine steeds in werking bleef. De dolk van Charlotte Corday, die Marat in zijne badkuip kwam treffen, zoodat hij ten slotte zwom in zijn eigen bloed, gelijk hij zich tot dusver in dat van anderen had gebaad, verloste Frankrijk wel van dit wan gedrocht, maar niet van het ontembare monster der revolutie. Dit scheen als de hydra der fabel slechts een zijner koppen te verliezen om er tien, twintig voor in de plaats op te steken, die met vernieuwde felheid dood en verderf braakten.

Wij zullen hier niet uitweiden over de verwoede slachting, die geheel Frankrijk met lijken bezaaide, daar alom de bevolking in opstand kwam tegen het schrikbewind der Conventie en deze, door de vijanden van buiten en door de contre-révolutionnaires van binnen te gelijk bestookt, hare legers uitzond om elken weerstand te vuur en te zwaard te onderdrukken.

Overal weerklonk de kreet van het oude, trouwe Frankrijk: ‘Leve de koning!’ als een machtig protest tegen de gruweldaden der koningsmoorders; maar, helaas, in stroomen bloeds werd die kreet gesmoord.

Van den eenen uithoek des lands tot den anderen, van het koele Bretagne tot het zoele zuiden woedde de burgerkrijg, rookten de slagvelden, stroomde het bloed en steeg de walm der platgebrande steden en dorpen ten hemel. En die broederoorlog was nog niets in vergelijking der bloedtooneelen, welke op iedere zegepraal van de legers der Conventie volgden. Als de veldheeren der republiek, aan het hoofd hunner troepen, eene overweldigde stad binnentrokken, dan lieten zij de guillotine voor zich uitdragen, en het vreeselijke moordtuig, op het voornaamste plein opgericht, bleef zonder ophouden in werking. Te Lyon werkte de valbijl vier en twintig dagen lang om opruiming te houden onder de zes duizend gevangenen, die in de kerkers den dood verbeidden. Heel de stad, die op bevel der Conventie weid omvergehaald, droop van de slachting; het water der Rhône werd er door verpest; tot ver in den omtrek werd de lucht verontreinigd door de menigte onbegraven lijken. Te Nantes moordde men zoolang tot de beulen, vermoeid van het slachterswerk, een gemakkelijker middel van verdelging bedachten. Hun aanvoerder, de helhond Carrier, kwam op het denkbeeld zijne slachtoffers bij honderden te verdrinken; hij vond de vreeselijke klepschuiten uit (bateauz à soupape), die na de veroordeelden tot midden op de Loire te hebben gevoerd, op een gegeven teeken hunne luiken openden en hun geheelen inhoud van levende menschen in het diep van den stroom uitstortten. Uren ver spuwde de rivier, verzadigd van lijken, de ingezwolgen prooi weer op de oevers uit, als walgde zij van het aas, haar opgedrongen door de barbaren, die haar spottenderwijze den révolutionnaire fleuve noemden.

Maar genoeg van al die gruwelen, hier slechts even aangestipt ten bewijze dat het hoofd des konings den onverzadelijken honger der revolutie eer geprikkeld dan gestild had. Keeren wij naar den Temple terug, en aanschouwen wij daar, als het omfloerste beeld van heel het gefolterde Frankrijk, die ontroostbare weduwe van Lodewijk XVI, met hare arme kinderen, wier lot alleen haar deed sidderen voor den dreigenden dood, dien zij als den verlosser van alle aardsche leed verbeidde.

‘Ach! zoo mijne kinderen mij niet meer noodig hadden,’ zuchtte zij tot hare engelachtige gezellin, de vrome Elisabeth, ‘zou ik bereid zijn aanstonds te sterven. Zoo ik vóór u mocht in heengaan, zult gij mijne plaats bij hen innemen, niet waar? Uw broeder is gelukkiger dan wij; hij is van alles bevrijd.’

Ook zij zou weldra bevrijd worden; zij had er een voorgevoel van, en dagelijks bad zij in Elisabeths gebedenboek het gebed om de genade van een zaligen dood. Maar alvorens ook voor haar het uur der verlossing slaan zou, moest zij den kelk des lijdens ledigen tot den bittersten droesem. Zij had geleden als vorstin, als vrouw, als echtgenoote, maar het grievendste zou zij worden gefolterd in haar moederhart.

Na haar den dierbaren gemaal ontrukt te hebben, begreep de vindingrijke haat harer vijanden dat er geene wreedere pijniging tegen

[pagina 395]
[p. 395]

haar kon uitgedacht worden dan de scheiding van haar zoon. Een decreet der Conventie gelastte dat de ‘jonge Capet’ van zijne betrekkingen zou worden gescheiden en opgesloten in den veiligsten schuilhoek van den kerker. Bij het vernemen van dit barbaarsche besluit stond de koningin eene wijle als verplet. Sedert lang had zij zich op liet ergste voorbereid, maar deze wreedheid, neen, had ze niet voorzien. Zoo men haar had komen aanzeggen, dat zij onmiddellijk ter dood moot gaan, het zou haar niet aldus getroffen hebben.

Na van den eersten schrik bekomen te zijn en het noodlottige bevelschrift nogmaals doorlezen te hebben, wierp zij zich op het bed, waarop de jonge prins nog rustte, en riep in vertwijfeling uit:

‘Neen, gij zult hem mij niet ontrukken; doodt mij liever dan mij te scheiden van mijn kind.’

‘Hem zullen we onder uwe oogen dooden, als gij u niet onderwerpt aan de wet,’ hernamen de handlangers der Conventie met verpletterende koelheid.

Die bedreiging bracht de moeder tot bedaren. Gelijk de vrouw voor Salomons gericht koos zij voor zich het wee der scheiding boven den dood van haar kind. Was zij straks opgevlogen als eene leeuwin, wie men haar welp ontrukt, thans besproeide zij haar lieveling met tranen. Het knaapje bad en smeekte haar, hem toch niet over te leveren aan de mannen der Conventie, die zijn armen vader op het schavot hadden gebracht. Met bloedend hart moest zij nog pogen het kind gerust te stellen en te troosten. Zij kleedde hem voor de laatste maal, streek zijne zachte blonde haren glad en gaf hem eindelijk over aan die onverbiddelijke mannen, hen onder tranen bezwerend, toch medelijden te hebben met haar schuldeloos kind.

‘Ik verzoek de gemeente,’ sprak zij nog op het oogenblik dat de mannen reeds op den drempel stonden om met haar lieveling te vertrekken, ‘mij te veroorloven, dat ik eenmaal per dag mijn zoon zien mag, in tegenwoordigheid van getuigen, terwijl hij aan tafel zit; ik zal hem niet omhelzen, niet zelfs toespreken.’

De onverbiddelijke raad vernam dit moederlijk verzoek en.... ging tot de orde van den dag over. Toen de arme moeder aldus de laatste hoop zag vervlogen, ooit weer de lieftallige trekken van haar kind te aanschouwen, barstte zij in snikken en tranen uit en deed de kerkergewelven van hare smartkreten weergalmen. Tevergeefs poogden de jonge prinses en madame Elisabeth haar te troosten. Gelijk Rachel wilde zij niet getroost worden, omdat haar kind haar ontnomen was.

Eene maand later, den 2en Augustus 1793, werd de koningin plotseling opgeschrikt uit haar eersten slaap; men gunde haar slechts enkele oogenblikken om zich, in tegenwoordigheid der ruwe kerels, te kleeden en hare dochter en zuster vaarwel te zeggen.

‘Ach God!’ jammerde de wreedaardig gefolterde, ‘moet ik alweer scheiden van wat ik liefheb!’ Maar de vertwijfeling ziende van hare arme dochter, deed zij hare smart geweld aan om het kind gerust te stellen. ‘Mijn kind,’ sprak ze, ‘uwe tante blijft immers bij u.... en ik kom terug.’

Ik kom terug! Ach, met den mond had zij het woord uitgesproken, maar haar hart zeide het tegendeel. Neen, zij zou hare dierbaren niet meer terugzien. En geheel verslonden in hare smart, hoorde zij het niet, hoe men haar waarschuwde bij het doorgaan der lage kerkerdeur te bukken. Zij stiet zich het hoofd tegen een balk, maar op de vraag of zij zich bezeerd had, gaf zij ten antwoord:

‘Och, in den staat, waartoe ik gebracht ben, kan niets ter wereld mij meer bezeeren!’

De ongelukkige bedroog zich, de wreedheid zou wel folteringen weten te bedenken om haar tot in de teerste vezelen harer ziel te pijnigen.

Het sloeg twee uur op al de torens van Parijs, toen Marie Antoinette in de nachtelijke duisternis over de sombere binnenpleinen van het akelig kerkerslot werd gevoerd. Een rijtuig wachtte haar aan den ingang; een viertal beambten stapten met haar in, terwijl veertig gendarmen met den blanken sabel de huurkoets omringden, die in vollen draf wegratelde.

Waarheen zou zij de koninklijke gevangene brengen? Naar het schavot? Neen, eerst wachtte de diep vernederde vorstin nog eene veel smadelijker gevangenschap. Het rijtuig bracht haar naar de vunze kerkerholen der Conciergerie, in de kelders onder het paleis van Justitie, op dat oogenblik volgepropt met gevangenen. In een afgelegen vertrek, waar het behangsel, dat de sporen vertoonde van gele leliën op blauwen grond, aan flarden bij de vochtige muren neerhing, was echter nog plaats voor haar, die eenmaal onder goudgeleliede draperieën had gerust. Thans was een strooleger voor haar gespreid, maar de voormalige bewoonster der Tuilerieën sloeg er geen acht op: het eigen lot deerde haar niet meer; zij leed slechts in hare kinderen. Toch kwam er geene klacht over hare lippen, en toen de mannen de grendels achter haar hadden dichtgeschoven, knielde zij neder naast de ellendige legerstede en smeekte God, dat Hij haar sterkte geven mocht om alles te dragen, wat Hij over haar mocht besloten hebben.

Zoodra het eerste bleeke schijnsel van den nieuwen dag in haren kerker doordrong, zag zij de deur plotseling geopend en twee gendarmen binnentreden.

‘Wat wilt gij van mij?’ vroeg de keizersdochter, die haar leven gesleten had in paleizen, en wie thans zelfs de ellendige gevangenkamer zou betwist worden.

‘Wij hebben bevel hier te blijven en het oog op u te houden.’

‘Hoe! ik zal zelfs niet alleen mogen zijn?’

‘We zullen een scherm in de kamer zetten; dat is al schoon genoeg.’

‘O God,’ stamelde de zwaarbeproefde in stilte; ‘ik breng U ook die nieuwe kwelling ten offer! Geef mij de kracht der berusting.’

De koningin van Frankrijk zou voortaan hare kamer hebben te deelen met een paar ruwe mannen uit het volk, wier luidruchtig gebabbel of onbetamelijke scherts zij den ganschen dag moest aanhooren. Hare gebeden en overpeinzingen zouden gestoord worden door het gelach of gevloek dier bewakers, welke zich in de nabijheid der edele gevangene den tijd met kaart- of dobbelspel verdreven, terwijl ze het lage vertrek met den walm hunner tabakspijpen vervulden. Gelukkig waren die gendarmen niet altijd zoo onbarmhartig als Robespierre wel gaarne gewenscht had. Het ongeluk der onttroonde vorstin, der beroofde moeder bleef op die vereelte gemoederen niet zonder uitwerking. Zij bespaarden haar soms de voorgeschreven gestrengheden, bereidden haar kleine genoegens of lieten personen tot haar toe, wier medelijdende toespraak haar kon opbeuren. In dat geval waarschuwden zij de bezoekers steeds, haar toch niet te spreken van hare kinderen, want dat woord alleen was voldoende om al de wonden van het arme moederhart ineens op te rijten.

Het scherm verdeelde het vertrek, dat slechts zestien voet lang was bij eene breedte van veertien en eene hoogte van zeven, in twee nagenoeg gelijke deelen. In het gedeelte, voor de koninklijke gevangene bestemd, stond behalve haar stroobed eene withouten tafel met twee ellendige rieten stoelen en eene waterkruik. Dat was al het huisraad der voormalige koningin van Frankrijk. En toch wist de boosaardigheid der beulen de wreed verarmde nog meer te berooven. Zij bezat een klein gouden horloge, eene gedachtenis van hare moeder, de keizerin, die het haar geschonken had, toen zij als de bruid van Frankrijks troonopvolger den luisterrijken tocht naar Parijs aanvaardde. Op dat oogenblik droomde de keizerlijke moeder ongetwijfeld, dat dit uurwerk hare geliefde dochter slechts gelukkige uren zou aanwijzen. De toekomst liet zich zoo schoon en schitterend aanzien. Maar ach! hoe spoedig waren de bloemslingers, die men haar strengelde op den bruidstocht van Weenen naar Parijs, in schrijnende ketenen veranderd, en thans diende het horloge, dat haar in de weelderige dagen van Versailles zoo vaak aan de snelle vlucht der gelukkige stonden herinnerd had, haar slechts om de eind lange uren in den kerker te meten. Vaak liet zij hare betraande oogen in droef gepeins rusten op het dierbare kleinood en herdacht dan de geliefde moeder, die het haar geschonken had. In weemoedige herinnering riep zij zich de uren van vreugde en leed te binnen, die het fijne wijzertje trouw aan hare zijde had doorloopen, en troostte zich met de hoop, dat het weldra het uur harer verlossing mocht aanwijzen. O wat ging de vlugge wijzer dan langzaam in haar oog!

Die onschuldige afleiding in den kerker gaf den beulen eene nieuwe gelegenheid om hun slachtoffer te pijnigen. Op zekeren dag ontrukten zij haar het horloge, en tevergeefs smeekte de arme gevangene, dat men haar toch die gedachtenis harer moeder, dien laatsten stommen gezel in de eenzaamheid mocht laten behouden.

Héron, de wreedaardigste Jacobijn, na Robespierre, beet haar schamper toe: ‘Een gouden horloge is te aristocratisch, het is een nutteloos ding in eene gevangenis: de republiek zal het u teruggeven, zoodra zij met u heeft afgerekend.’

Nog bleven de beroofde koningin twee ringen over, waarin enkele diamantjes waren gezet. Menigmaal zagen de bewakers der ongelukkige weduwe van Lodewijk XVI haar gedurende de lange eenzame uren die ringen werktuiglijk langs de vermagerde vingers schuiven, terwijl zij in droeve mijmering uit het venster ten hemel staarde en hare gedachten den kerker verre ontzweefden. Ook die ringen, de laatste herinnering aan de dagen, toen hare jeugdige schoonheid straalde in den vollen luister der kroonjuweelen, werden haar woest van de vingers gerukt.

Een andermaal hadden de bewakers opgemerkt hoe zij, om zich te verstrooien, van draden, uit het behangsel getrokken, met behulp van een paar tandenstokers, een kousenband had gebreid, met de stille bedoeling die door bemiddeling van de een of andere medelijdende ziel aan haar kinderen te doen toekomen, als een bewijs hoe zij altijd aan hen bleef denken. Op last van Robespierre werd ook die met tranen besproeide arbeid haar uit de hand getrokken, onder voorwendsel dat zij zich eene strop wilde breien, ten einde zich door zelfmoord aan de wraak der natie te onttrekken.

Zoo min als hare zalige echtgenoot behoefde de gemalin van den ‘allerchristelijksten koning’ haar toevlucht te nemen tot het ijzingwekkende redmiddel dergenen, ‘die geene hoop hebben.’ Hare hoop was gevestigd op God, dien zij in de dagen van haar geluk niet vergeten had, en die haar ook thans in den kerker niet zonder troost liet. Al was het haar niet vergund, gelijk Lodewijk XVI door een katholiek priester in haar laatste uur te worden bijgestaan, de Voorzienigheid had er voor gewaakt, dat de wreede toeleg om haar zonder den troost van den godsdienst te laten sterven, verijdeld werd, en haar als door een wonder verschaft wat de revolutie haar met alle macht had pogen te onthouden.

Ondanks alle voorzorgen der Conventie had Marie Antoinette in haar kerker een priester mogen ontvangen. In de stilte van den nacht had hij tot de gevangene weten door te dringen, in hare tegenwoordigheid het heilig Misoffer opgedragen en haar gevoed met het Brood der sterkte. En, o wondere macht van den godsdienst! zelfs de ruwe gendarmen zonken bij dit verheffend schouwspel op de knieën, beleden hunne zonden en maakten zich waardig om op hunne beurt, het ‘voedzaam brood en genot der koningen’ te mogen nuttigen. Gelijk de martelaars in de Mamertijnsche gevangenis hunne bewakers deelachtig maakten aan de groote gave, waarvoor zij blijmoedig ter dood gingen, zoo mochten ook de gevangenbewaarders van Marie Antoinette deel hebben in den troost, die haar sterkte voor den gang naar het schavot.

Elken dag kon zij laar toe worden geroepen.

[pagina 396]
[p. 396]



illustratie

voor honderd jaren - Maria Antoinette in de gevangenis der Conciergerie.
Naar de schilderij van Weber.


[pagina 397]
[p. 397]

Iederen avond hoorde zij onder haar venster de namen aflezen van degenen, die voor de bloedige rechtbank moesten verschijnen. Geen woord van die vreeselijke stem, welke de slachtoffers opeischte, ontging haar; want de heele gevangenis luisterde alsdan met ingehouden adem. Vaak, op het hooren van bekende namen, voer haar eene huivering door de leden en poogde ze de ooren voor die schrikkelijke dagvaarding te sluiten. Dan weer wierp ze zich op de knieën, luisterde en bad voor degenen, die gingen sterven.



illustratie
troost en raad, naar de schilderij van h baron von engelhard


‘Zij gaan mij voor,’ sprak zij, ‘ook mijne beurt zal weldra komen... Mijn God! mijn God! dat Uw wil geschiede!’

In het gebed putte Marie Antoinette die bovenmenschelijke kracht in het lijden, die de bewondering, maar tevens de verbittering wekte harer vijanden. In den morgen van den 14en October, toen zij ten tweeden male voor de revolutionnaire rechtbank verschijnen moest,

[pagina 398]
[p. 398]

die haar reeds den 12en een lang en afmattend verhoor had doen ondergaan, zag men haar meer dan een uur lang, op den vloer geknield en op hare legerstede geleund, zoodanig in het gebed verslonden dat zij niets bemerkte van hetgeen er in de kamer voorviel. Daarin schuilt het geheim dier ongeknakte fierheid, waarmee de diep vernederde en toch ongebogene vorstin de rechters der Conventie te woord stond, hunne listen en strikvragen te schande maakte en hen voor de toehoorders over hunne eigene laagheid deed blozen. Van des morgens negen uur tot laat in den nacht duurde die vreeselijke zitting, waarin de ongerechtigheid al hare spitsvondigheden uitputte om eene zwakke vrouw in hare strikken te vangen, zonder dat haar dit mocht gelukken. Onverwinnelijk door het besef harer onschuld, was Marie Antoinette al die mannen te sterk, en eens dat zij op eene beschuldiging, te afschuwelijk om hier nader aan te duiden, het antwoord scheen schuldig te blijven, gaf zij van haar stilzwijgen rekenschap met de woorden:

‘Zoo ik gezwegen heb, dan was dit omdat de natuur er tegen opkomt,te antwoorden op eene dergelijke aantijging, aan eene moeder gedaan.... Er zijn moeders hier: op deze beroep ik mij.’

En zelfs de furiën, toegesneld om zich in de vernedering der ‘Oostenrijksche’ te verlustigen, voelden bij dat antwoord de smaadwoorden op hunne schaamtelooze lippen besterven.

Die bleeke, uitgeteerde, vergrijsde acht-en-dertigjarige vrouw, in het zwarte weduwkleed, beheerschte, door blik en woord en gebaar, die gansene vergadering harer vijanden. Ofschoon als beschuldigde staande voor de rechtbank, die - zij wist het - haar ter dood zou veroordeelen, bleef Marie Antoinette altijd koningin, het beeld der ‘gemartelde majesteit.’ Ondanks de vermoeienissen van het eindeloos verhoor, de verstikkende hitte der zaal, die haar van dorst deed versmachten, de beleedigingen, welke die rechtszitting voor haar tot eene pijnbank maakten, bleef zij onverzwakt tot het inde en hoorde waardig en kalm haar doodvonnis aan. Tot eenig antwoord sloeg zij de zielvolle oogen ten hemel, en na daar geput te hebben uit ele oneindige barmhartigheid, die leert zelfs aan zijne beulen vergiffenis te schenken, liet zij ze rondweiden over de vergadering harer vijanden, als wilde zij zeggen: Ik beklaag en vergeef u.

En na dat laatste verhoor, na dat doodvonnis in haar kerker teruggekeerd, waar men haar voor het eerst na zes en zeventig dagen eene kaars gaf om haren laatsten nacht te verlichten, had zij nog de kracht om dien zielroerenden brief te schrijven aan madame Elisabeth:

‘16 October 1793, vier uren in den morgen. ‘U, mijn zuster, schrijf ik voor de laatste maal. Ik ben zoo even veroordeeld, niet tot een schandelijken dood, die is dit slechts voor boosdoeners, maar om mij met uw broeder te gaan vereenigen; evenals hij onschuldig, hoop ik denzelfden moed te toonen als hij in zijne laatste oogenblikken. Ik ben kalm gelijk men is wanneer men zich niets te verwijten heeft.

Het smart mij diep, mijne arme kinderen te moeten verlaten; gij weet dat ik slechts leefde voor hen en voor u, mijne goede teedere zuster; gij, die uit vriendschap alles hebt opgeofferd om bij ons te blijven, in welken toestand laat ik u achter....’

Zoo ging de ter dood veroordeelde verscheidene bladzijden voort, haar moederhart uitstortende in zegenbeden voor hare kinderen, hare vijanden vergevende, en zich bij alle moederlijke teederheid en christelijke berusting altijd de sterke vrouw toonende, de geboren koningin.

Die kracht zwoeren hare vijanden tot elken prijs te breken. Vandaar dat de terechtstelling van Marie Antoinette moest vergezeld gaan van de grievendste vernederingen. Niet als koningin, neen als de gemeenste boosdoenster moest zij naar het schavot worden gevoerd. Zelfs het zwarte rouwgewaad werd te waardig voor haar geacht. Zij moest het afleggen en het in den kerker afgedragen witte kleed aantrekken. Met op den rug gebonden handen op de onteerende kar gezeten, moest zij voor het laatst Parijs doortrekken, dat haar eenmaal als koningin had geëerd en toegejuicht en haar thans met hoon en smaad overlaadde. Ditmaal waren niet, als bij de terechtstelling van haar echtgenoot, de straten afgezet; neen al het gespuis der achterbuurten, de woestelingen van den 5en en 6en October, de tierende wijven, de onmenschen der Septemberdagen, allen mochten zich verdringen om ele schandkar en de ongelukkige koningin de bloedigste beschimpingen naar het gelaat werpen.

‘Ha! daar is de Oostenrijksche eindelijk!’

‘De wolvin, die onze kinderen verscheuren wilde!’

‘En waar zijn de kleine wolfjes? Die had men in ééne moeite moeten opruimen.’

‘Neen neen, het spel moet zoo gauw niet uit zijn.’

De wreed verongelijkte vorstin hoorde dat alles aan, zonder dat een traan of klacht verrieel, hoe zij inwendig leed, hoe haar moederhart bloedele bij het denkbeeld, dat zij haar arme kinderen aan dat razende Parijs moest ter prooi laten. Onbeweeglijk vastgekneld in de striemende boeien, trotseerde zij die duizenden bloedgierige blikken, en waardig, kalm, fier, maar zonder wrok liet zij de oogen weiden over de verdwaalde schare.

Ondanks al die beleedigingen, al dat pogen om haar te verlagen en als te vernietigen, bleef Marie Antoinette koningin tot in den dood, zoodat zelfs hare moed den beul Samson het woord ontlokte, dat in dien mond de beteekenis der hoogste lofspraak heeft: ‘Zij is gestorven gelijk haar echtgenoot.’

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken