Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1888-1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (66.29 MB)

Scans (1432.93 MB)

ebook (59.76 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Onze gravures.

De Apostel der melaatschen.

Wie heeft niet hooren spreken van het melaatsch-eiland Molokaï en van den zelfop-offerenden arbeid des heldhaftigen priesters, die zich aan de verpleging dier ongelukkigen wijdde en sedert dan ook, als het offer zijner naastenliefde, bezweken is?

Pater Damiaan, die in de wereld Jozef de Veuster heette, werd in 1842 te Tremeloo in België geboren. Van zijne innig godsdienstige moeder had hij dat edele hart, dat karakter vol zelfverloochening geërfd, hetwelk hem op negentienjarigen leeftijd aandreef, in de Congregatie der HH. Harten van Jesus en Maria te treden, ten einde zich aan de bekeering der heidenen te wijden. De naam Damiaan was hem bij zijn intrede in het klooster gegeven.

Op eene zijner apostolische reizen naar de Sandwich-eilanden werd Pater Damiaan getroffen door de jammerlijke verlatenheid en ellende, die op het eiland Molokaï heerschten, waar al de melaatschen van het koninkrijk werden saamgebracht. Geheel aan hen zelven overgelaten, zonder eenige gemeenschap met de overige wereld, zonder stoffelijke of geestelijke verpleging, leefden die ongelukkigen daar inderdaad als in eene hel. Dit schouwspel kon hij niet aanzien en hij vatte het besluit op zich geheel aan die rampzaligen toe te wijden, al moest hij zich daarvoor dan ook van alle verkeer met de levenden afsnijden en zich zelven veroordeelen tot het vreeselijk lot van vroeg of laat door de afgrijselijke ziekte zijner vrienden op Molokaï te worden aangetast.

Hij verzocht en verkreeg van zijne oversten verlof om zich op het eiland te vestigen en kwam er in Mei 1873 aan.

De heer Clifford, een rijk Engelsch protestant, die Pater Damiaan in zijne vrijwillige ballingschap bezocht en de aandacht der geheele wereld op de verheven zelfopoffering van den edelen priester gevestigd heeft, verhaalt dat toen de Pater voet aan wal zette op dit eiland, men hem zich zelven moed hoorde inspreken met de woorden:

‘Komaan, Jozef, mijn jongen, hier hebt ge werk voor uw geheele leven!’

Hij bouwde kerken, hospitalen, scholen, logementen - want soms komen er verre bezoekers een dag of wat op Molokaï doorbrengen, om zich met eigen oogen te overtuigen van de wonderen, door de christelijke liefde daar gewrocht. Hij bezorgde den kinderen onderwijs, voedsel en kleeding, verzorgde de zieken, troostte de stervenden en oefende beurtelings de functiën uit van zielzorger, schoolmeester, geneesheer, kinderverpleger, tuinman, bouwmeester, schilder, kok en zelfs doodgraver. Zoo bleef hij tien jaren in het verborgen arbeiden tot de roep zijner deugden ten slotte heel de wereld vervulde en alom, ook door protestanten, de lof van den heldhaftigen priester verkondigd werd. Van alle kanten stroomden nu de giften en aalmoezen toe om hem in zijn zelfopofferenden arbeid te ondersteunen, en zoo overvloedig waren die milde bijdragen, dat het voorheen zoo arme en verlaten eiland bijna rijk en gelukkig werd.

Na zooveel jaren van arbeid en toewijding, welke in de levensomstandigheden der melaatschen eene volslagen omwenteling teweeg-brachten, moest eindelijk ook zijne beurt komen.

Op zekeren dag dat de geneesheer, op zijne gewone ronde onder de zieken, bij pater Damiaan aankwam, zeide hij, na hem nauwkeurig onderzocht te hebben:

‘Het doet mij innig leed het u te moeten zeggen, Pater, maar ook gij zijt door de melaatschheid aangetast.’

‘Wat ge mij daar zegt,’ antwoordde de missionaris, ‘verschrikt of ontstelt mij niet, ik wist dat het daartoe moest komen; het is de wil Gods.’

En met onvermoeide volharding, bijna met opgeruimdheid zette hij weer zijn arbeid voort, overal vrede en troost brengende onder zijne uitgestrekte kudde van arme verlatenen. Somtijds zeide hij zelfs: ‘Ik zou niet meer gezond willen worden, zoo ik om den wille mijner genezing, dit eiland verlaten en de taak, die ik op mij genomen heb, neerleggen moest.’

Aan die taak is pater Damiaan ontrukt op den leeftijd van acht en veertig jaren; maar het werk, dat hij ondernomen heeft, zal daarom niet afgebroken worden. Toen hij zijn einde voelde naderen, verzocht hij om een opvolger. Een ander Belgisch priester, Pater Conradi, de missionaris van den Oregon, is op dat verzoek onmiddellijk naar Molokaï vertrokken. Bovendien wijden daar nog drie zusters van den H. Franciscus zich op het oogenblik aan de verpleging der melaatschen.

Nabij de kerk, die kort geleden door Pater Damiaan is voltooid, verheft zich een palmboom, waaronder hij bij zijne aankomst op het eiland eenige weken heeft gewoond. Toenmaals was het als een oord van vervloeking. De woningen der melaatschen waren ellendige hutten, bouwvallig, zonder behoorlijke luchtverversching en blootgesteld aan vocht en tocht. De bevolking van zieken leefde daar voort, in lompen gekleed, slecht gevoed, zich in de walgelijkste onzindelijkheid rondwentelend, zonder de minste verzorging. Slechts met groote moeite konden zij zich drinkwater verschaffen.

Die ongelukkigen moesten noodzakelijkerwijze aan wanhoop en verdierlijking ten prooi vallen. Doch op het oogenblik is alles veranderd. De regeering van Hawaï, die in 1866 het eiland Molokaï, op eenige uren varens per stoomboot van de hoofdstad Honoloeloe gelegen, tot eene verzamelplaats van melaatschen had aangewezen, maar zich overigens het lot dier ongelukkigen weinig aantrok, is door de ijverige pogingen van Pater Damiaan wel gedwongen geworden, zich met het ballingsoord te bemoeien. Op zijn aandringen heeft zij nette huisjes voor de melaatschen doen bouwen, die op palen geplaatst, geriefelijk en zindelijk en van alle gemakken voorzien zijn. Door middel van buizen wordt er in overvloed uitstekend drinkwater heengevoerd.

De ongeveer duizend melaatschen wonen verdeeld over twee bevallige dorpen Kalawao en Kalaupapa. Allen hebben voor hun huis een tuintje, waarin zij aardappelen, bananen en suikerriet telen; sommigen houden een kleinen winkel, anderen weven netten, terwijl hunne uitspanning bestaat in het kweeken van bloemen, in muziek en dansen en het rijden op ponies.

Het eiland telt thans vijf kerken, een algemeen magazijn, en op de misvormde gelaatstrekken der bewoners staat vergenoegdheid en levenslust te lezen. Dit alles is het werk van Pater Damiaan; zijn heldenmoed heeft die rampzaligen uit hunne ellende en zedelijke verlaging opgebeurd; hij heeft rondom zich de edele aanstekelijkheid der zelfverloochening verspreid.

Een ernstig geval.

Wat mag wel de gewichtige aangelegenheid zijn, die de eerzame dorpelingen hier zoo ernstig bezighoudt en hun zulk een bedenkelijk gezicht doet zetten? Wij zullen er niet naar raden, en ons er alleen toe bepalen, het meesterschap te bewonderen, waarmee de kunstenaar zijne eenvoudige boeren op het oogenblik dat een gemeenschappelijk belang hen in de dorpsherberg, vereenigt, naar het leven heeft weten weer te geven. Inderdaad, het zijn typen, die hij te aanschouwen geeft, typen, zooals alleen de fijne waarnemingsgave van den kunstenaar ze weet uit te kippen en alleen eene bewonderenswaardige macht over het penseel ze op het doek weet te doen leven. Het zekerste bewijs dat een tafereel als het hier voorgestelde ten volle geslaagd mag heeten, is dat het geene toelichting behoeft. Uit de werkelijkheid gegrepen, kan het door ieder, die eenigszins oog heeft voor het leven om zich heen, verstaan en genoten worden.

Eene liefhebberij van den ouden Frits.

Pruisen was vroeger het land van den priegelstok, zooals Rusland thans nog het land van den knout is.

En zelfs in onze dagen speelt de stok, ten minste in figuurlijken zin, in het vaderland van het drilstelsel nog altijd eene geduchte rol.

Wat men nu ook tegen dit strenge tuchtstelsel moge inbrengen, zeker is het dat Pruisen door den stok groot geworden is. Althans de grondlegger van Pruisens grootheid, de

[pagina 411]
[p. 411]

beroemde koning Frederik Wilhelm, ook bekend onder den naam van den ouden Frits, maakte van den stok een druk gebruik.

Er zijn daaromtrent anekdoten in omloop, die herinneren aan het geval, hetwelk dezer dagen in de bladen van den schah van Perzië verteld werd. Toen deze, na zijne vorige Europeesche reis in het vaderland teruggekeerd, daar de brievenpost wilde invoeren en overal in zijne hoofdstad brievenbussen liet plaatsen, maakten zijne onderdanen daarvan gebruik om hunnen heer en meester eene menigte verzoekschriften toe te sturen, waarin zij hem met grieven en klachten overstelpten. Dit strookte klaarblijkelijk minder met de bedoeling, die de schah bij de invoering dier Westersche instelling gehad had, en om dat lastige uitwerksel zijner nieuwe brievenpost te beletten, plaatste hij bij iedere brievenbus een kerel met een zweep, die ieder moest afrossen, die een smeekschrift aan den schah verzenden wilde.

Nagenoeg dezelfde staaltjes van lichamelijke afstraffing worden verhaald omtrent den ouden Frits, die trouwens, evenals de schah, heer was over leven en dood zijner onderdanen. Het eenig onderscheid is, dat de Pruisische koning er liefhebberij in had de strafoefening met hoogst eigen hand te voltrekken, waartoe hij dan ook altijd met een dikken, knoestigen stok gewapend was. Bij het minste verzuim, dat hij bespeurde - en als een echte landsvader, ging hij alles persoonlijk na - maakte hij onmiddellijk van dat geduchte tuchtmiddel gebruik, en de hoogste ambtenaren ontzag hij daarbij zoo min als den geringsten knecht Onze gravure stelt den monarch voor op het oogenblik dat hij een poortwachter, die zich verslapen heeft, op gevoelige wijze uit zijn bed klopt en tot zijn plicht brengt.

Maar het waren de ambtenaren niet alleen, d e hij aldus met den stok regeerde, zoo de koning het noodig oordeelde, maakten de ruggen der burgers evengoed kennis met zijn stok, als die der hooge en lage ambtenaren.

Als Frederik Wilhelm zijne dagelijksche wapenschouwing gehouden had, wandelde hij te voet de stad door, en op zijne nadering nam iedereen de vlucht. Hij kon niet dulden, dat eene vrouw zich op straat vertoonde. Ontmoette hij er bij ongeluk eene dan stuurde hij ze met een paar oorvijgen, trappen of stokslagen naar huis, terwijl hij uitviel: ‘Wat doet die straatloopster hier? Fatsoenlijke vrouwen blijven in hun huishouden.’

Op zekeren schoonen zomerdag verraste hij verscheidene dames op de wandeling langs het exercitieveld achter het slot. Aanstonds riep hij een paar soldaten, liet bezems halen en liet de wandelaarsters een half uur lang het plein afkeren.

Al de Berlijners kenden en vreesden den knoestigen stok des konings, en trachtten hem daarom te ontwijken, waar zij maar konden. Dit bekwam hun echter dikwijls slecht, het slechtste van allen een armen jood, die eens in eene nauwe straat den koning tegenkwam en zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten trachtte te maken.

Frederik Wilhelm was echter vlugger dan hij, haalde hem in en vroeg driftig:

‘Waarom loopt ge weg?’

‘Ik was bang voor u, Majesteit,’ antwoordde het joodje sidderend. Dit antwoord wekte den toorn des konings in den hoogsten graad. Hij sloeg met zijn Spaanschen rotting jammer lijk op den vluchteling toe, terwijl hij voortdurend uitriep:

‘Gij moet niet bang voor mij zijn, gij moet mij liefhebben.’

Niettegenstaande dezen vaderlijken aandrang hadden de Berlijners hun koning alles behalve lief; zij haatten en vreesden hem. Wat in andere residentiesteden voor eene eer werd gehouden, op het slot tot een gehoor te worden geroepen, werd in Berlijn als het grootste ongeluk beschouwd, want ieder wien de koning wenschte te spreken, verwachtte dat hem deze of gene ruwe kastijding of zelfs wel verbanning naar Spandau treffen zou, wellicht voor eene misdaad, waaraan hij nooit gedacht had. Des konings liefhebberij om te slaan had, behalve de onaangenaamheden, welke zij voor zijne heele omgeving meebracht ook nog het slechte gevolg, dat zij door de ambtenaren, zoowel als door de burgers van Berlijn, ja door het heele land werd nagevolgd. Bij de militairen werd de kleinste overtreding onbarmhartig met stokslagen gestraft; de bazen sloegen hunne knechts, de knechts de leerjongens, de boeren hunne daglooners en meiden. Nooit is er te Berlijn en in heel Pruisen zoo onmenschelijk veel geslagen als onder de regeering van Frederik Wilhelm.

Ook in het huiselijk leven maakte de oude Frits geducht van den stok gebruik. Niet alleen zijne bedienden sloeg hij bij het minste vergrijp, zelfs ook als zij niets misdreven hadden, enkel uit kwade luim, maar ook zijne kinderen hadden veel te lijden onder zijn onbehouwen lust tot ranselen. Zijne dochter, de talentvolle markgravin van Bayreuth, verhaalt ons hiervan merkwaardige voorbeelden in hare gedenkschriften.

Zekeren keer dat de koning met zijn zoon, den kroonprins, (later bekend als Frederik II of de Groote) eenige dagen te Bonn doorbracht, gat de keurvorst Clemens August te hunner eere een bal. Nu was Frederik Wilhelm gewoonlijk ver van koninklijk gekleed, want hij droeg zijn uniform zoolang hij maar eenigszins mee kon, en liet hij zich eindelijk een nieuwen maken, dan moesten de knoppen van den ouden nog voor den nieuwen dienst doen De kroonprins zag er niet veel eleganter uit, en op het bal was hij daar niet weinig mee verlegen. Toen de koning dit merkte, vroeg hij wat er aan scheelde en waarom hij niet meedanste. De jonge prins sloeg de oogen neer en keek naar zijn versleten plunje. Maar zijn koninklijke vader beantwoordde die stilzwijgende klacht door eene klinkende oorvijg ten aanschouwen van het heele gezelschap, en den jonkman bij den arm vattende dreef hij hem tot midden in de zaal, zeggende:

‘Komaan, dansen, zeg ik u.’

En of hem ook al de tranen over de wangen liepen, hij moest eene dame ten dans vragen en met haar de zaal rondhuppelen.

Zonderling, dezelfde man, die zoo goed met den stok wist om te gaan, verbeeldde zich ook dat hij met talent het penseel hanteerde. Wanneer het slecht weer was, of wanneer de koning, zooals hem in zijne laatste levensjaren meermalen gebeurde, aan het pootje leed, liet hij den schilder Johan Adelfing bij zich komen, die op een vast inkomen van 100 thaler 's jaars was aangesteld en bovendien voor iederen dag, dat er geschilderd werd, een gulden voor de verf ontving. Adelfing werd aan het hof gewoonlijk schilder Hansje genoemd. Hij moest voor Z.M. de verf wrijven en hem tegelijk ook de portretten der boeren, bedienden en grenadiers schetsen, die de koning schilderen wilde. Dit was voor hem een moeielijke post, want voor iedere penseelstreek, die den koning mislukte, ontving Hansje eene menigte slagen en stompen met den schilderstok. Van de kunstproducten van Frederik Wilhelm zijn er vele bewaard; eenige nog bestaande portretten van boeren dragen het onderschrift: Fredericus Wilhelmus in tormentis pinxit (door Frederik Wilhelm in smarten geschilderd).

Die smarten doelden op de pijnen van het pootje, waaraan Z.M. leed, maar met smart ook hadden de boeren er voor gezeten; want wanneer het werk den koning met goed gelukte en dit hem verdroot, sloeg hij soms dapper op zijne modellen los of streek hun een penseel vol verf in het gezicht, nijdig uitroepend: ‘Nu zijt ge zeker getroffen.’

Tot het laatst van zijn leven bleef hem de liefhebberij voor slaan en ranselen bij, want toen hij eenige uren voor zijn dood, zijne ministers, ambtenaren en officieren rondom zich riep, ten einde hun elk eene gedachtenis te geven, en de stalknecht een zadel van blauw fluweel gelegd had op het paard, dat de vorst van Anhalt zelf tot een aandenken aan den koning had mogen uitzoeken, riep de half stervende vorst nog uit:

‘Ach, als ik gezond was, wat zou ik die stalknechts flink afrossen!’ En een zijner dienaren beval hij: ‘Ga toch naar beneden en geef den schurken een pak slagen.’

Dit waren ten naaste bij zijne laatste woorden, ofschoon de wakkere en flinke vorst overigens in de christelijkste gevoelens dit tranendal verliet, waar hij door zijn stok zooveel angst en schrik om zich heen verspreid had.

Eene bruidsvaart op de Achensee.

Kalm en effen ligt de Achensee, het schoone meer van Tirol, door den zachten schijn der morgenzon verhelderd, tusschen de hooge bergwanden, die haar omsluiten. In haar diep blauw watervlak spiegelen zich de donkergroene dennenwouden en de kale rotsblokken, die de bergtoppen in het rond bekronen, terwijl in het Zuiden de Alpenketen aan gene zijde der Ina als een reusachtige muur het heerlijke tooneel afsluit.

Er heerscht eene plechtige stilte; enkel van het verre bedevaartskerkje Eben, waar de heilige Nothburga begraven ligt, weerklinken zacht en welluidend de tonen van het klokje door de heldere zomerlucht.

Eensklaps wordt echter de rust van het eenzaam gebergte door luidruchtige kopermuziek gestoord. Blaasinstrumenten schetteren, schoten knallen en boven alles uit weergalmt één lang aanhoudend gejuich en gejubel, dat de echo's van alle bergen in het ronde opschrikt.

Thans ontwaren wij ook eene rij booten en schuiten, die van den steiger afsteken en op de Pertisau aan den overkant aanhouden, en weten meteen waar al die muziek, dat schieten en zingen vandaan komt. Het is een bruidsstoet, die nadat de huwelijksplechtigheid in het kerkje van Eben voltrokken is, met het jonge paar het meer oversteekt om op het goed van den landheer bruiloft te vieren.

Eene boerenbruiloft in het Tiroler gebergte is niet volmaakt tenzij er volop muziek en zang bij is; het gezonde, krachtige natuurvolk houdt er van, zijne blijdschap op luidruchtige manier lucht te geven, en de muzikanten hebben op den tocht dan ook geen oogenblik rust, terwijl onophoudelijk de schoten knallen en van den oever beantwoord worden en telkens de jonge bruiloftsgasten in vernieuwd gejuich uitbarsten.

Naarmate de booten naderen, kunnen wij de bemanning van meer naderbij opnemen. In het eerste vaartuig zit het muziekgezelschap; dan volgt in de boot, met den bruidskrans gesierd, het jonge paar met den bruidsvader en de bruidsmoeder, den Hochzeitslader, een soort van ceremoniemeester, die een met bloemen en linten versierden staf zwaait, en eindelijk de bruidsmeisjes.

Dicht daarachter zien wij eene zware, plompe schuit, van welker mast lustig een lange wimpel fladdert; zij draagt het uitzet der bruid, dat in den stoet niet ontbreken mag. Boven op het nieuwe huisraad staat als zinnebeeld van den huiselijken vlijt het spinnewiel. Verder op het meer verstrooid, volgen langzamer de booten met de bruilofsgasten.

Carl Naumann's bevallige schilderij, waarvan wij hier eene welgeslaagde afbeelding geven, vertoont ons de drie booten op het oogenblik, dat zij juist den oever der groene Pertisau bereiken. Daar zal eens dapper gesmuld, gedronken en geklonken worden, want de welgestelde boer ziet bij dergelijke feestelijkheden op geene kleinigheid, en ook aan grappen en kwinkslagen zal het niet ontbreken; want de Hochzeitslader, die de rol van tafelnar vervullen moet, is onuitputtelijk in allerlei ondeugende zetten en toespellingen op het jonge echtpaar, terwijl de anderen niet voor hem onderdoen. Eerst laat in den nacht, als het zilveren maanlicht reeds op de golfjes van het meer tintelt, wordt het jonge paar onder het geraas en geblaas der inmiddels vrij heesch geworden instrumenten naar zijne nieuwe woning geleid, waar, na de uitgelaten bruiloft, een echtelijk leven vol arbeid en moeite begint.

[pagina 412]
[p. 412]


illustratie
een ernstig geval, naar de schilderij van brozik..



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken