Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Wonderbare Geschiedenissen.
Eene geestverschijning.

I.
De ontmoeting op het bal

Het was op 't bal in 't Operagebouw in 't jaar 1750, onder de regeering van Lodewijk XV, dat een twintigjarige vicomte eene voorname jonge dame, die misschien 17 lentes kon tellen, met zijne liefdesbetuigingen en vleiende woorden vervolgde. De vicomte was gekleed in het gewaad van een page aan 't hof van Maria Stuart; hij droeg een toque (muts) met valksveer en den gestreepten plaid der Bergschotten over zijn hemelsblauw wambuis.

De jonge dame spreidde het kostuum der Andaluzische dames ten toon. Een net omsloot haar rijk gitzwart hoofdhaar; de Spaansche mantilje verborg hare buigzame, slanke gestalte; om haren pols had zij een armband van aaneengeschakelde gouden seguinen.

De page was blond, zijne oogen waren blauw, om zijn mond speelde de droefgeestige maar tevens trotsche glimlach der zonen van het nevelachtige. Schotland.

De Andaluzische had een doordringenden blik, een door de zon gebronsd voorhoofd, hare lippen waren rood als Meikersen. In al hare bewegingen waren eene onuitsprekelijke bevalligheid op te merken en die verrukkelijke golvingen der gestalte, waaraan echte Spaansche vrouwen zijn te erkennen.

De Andaluzische trachtte de vervolging van den page te ontkomen en onder de menigte te verdwijnen, maar de page zette de vervolging hardnekkig voort.

‘Schoone dochter van Granada,’ sprak hij met zachte en aandoenlijke stem, ‘waarom wilt ge mij ontvluchten?’

‘Omdat men de liefde ontvluchten moet,’ antwoordde zij, waarbij een heldere glimlach hare ivoorwitte tanden deed zichtbaar worden.

‘O, zoo ge mij beminnen wildet,’ hernam de vicomte, ‘zoudt ge mij den gelukkigsten mensch op aarde maken.

‘Lieve page,’ gaf de Andaluzische ten antwoord, ‘verliefden van een bal in 't Operagebouw zijn niet de ware verliefden; zij zweren eeuwige trouw, en zoodra de nacht verstreken is, zijn zij hunne eeden vergeten.’

‘Schoone Spaansche,’ ging de verleidelijke page voort, ‘ik ben geen lichtzinnige en bedriegelijke Franschman, geen losbol, die den volgenden dag zijne eeden van den vorigen vergeten is. Mijne voorvaderen zijn echte zonen van Schotland, wier kasteel zich op de helling van het Cheviotsgebergte verhief en wier zinspreuk het woord ‘trouw’ was.

‘Bekoorlijke Schot,’ zei de Andaluzische, ‘hoewel ik in Frankrijk geboren ben, had mijne moeder de zuilengangen van het Alhambra tot wieg, het moorsche bloed vloeit in mijne aderen. Mocht ik ooit beminnen, dan zou ik even ijverzuchtig zijn op de liefde van dengene dien mijn hart gekozen had, als de leeuwin der woestijn, en ik zou mijne mededingsters doorsteken. Vervolg mij dus niet langer en vergeet mij. Mijne liefde is niet gelijk aan die der Fransche vrouwen; de liefde eener Andaluzische is gloeiend als de zon en verteert dengene die haar heeft doen ontstaan.’

‘Ach!’ fluisterde weder de Schot, ‘ge kent mij niet, schoone Andaluzische, teedere geliefde! De zonen van mijn vaderland leven en sterven met eene eenige liefde, eene liefde die zelfs de doode getrouw blijft.’

Bij deze laatste woorden van den page overschreed de Andaluzische den drempel eener loge, waarin zij de wijk nam. Zij wendde zich om. Het fluweelen halve masker was zoo klein, dat men gemakkelijk kon zien hoe verrukkelijk schoon zij was. En op den Schot dien donkeren en doordringenden blik der dochters van Spanje slaande, die van geluk en liefde doet trillen, vroeg zij: ‘Is 't waar, zoudt ge mij nog na mijnen dood beminnen?’

[pagina 245]
[p. 245]

‘Ja!’ antwoordde hij, de hand op zijn hart leggend. ‘Ik geloof dat als ik stierf, ik in mijn graf zou ontwaken, om aan u te denken, en dat mijn stoffelijk overblijfsel van blijdschap zou beven, wanneer uw voet het gras betrad, waaronder ik rusten zou in een eeuwigen slaap.’

‘En indien ik stierf?’ vroeg de Spaansche met eene zonderlinge uitdrukking in hare stem.

‘Indien gij stierft,’ fluisterde hij, ‘zou ik uwe schim even getrouw zijn als ik het bij uw leven was geweest; en zoo God u vergunde mij alle nachten te verschijnen, zou ik uwe ijskoude hand met evenveel liefde kussen als ik 't nu deze door warm bloed doorstroomde doe.’

Dit zeggende bracht de Schot de kleine hand der Spaansche aan zijne lippen.

‘Welnu,’ sprak zij, ‘ik veroorloof u, mij te beminnen; ik zal zien of ge standvastig zijt.’

De page slaakte een vreugdekreet en wilde zich aan de voeten der Andaluzische werpen.

‘Neen, neen!’ riep zij met een allerliefsten glimlach, die weer hare ivoorwitte tanden ontblootte; ‘nu niet, later, - we zullen elkander wederzien.’

‘Waar? Wanneer?’ vroeg hij met het angstig ongeduld der liefde.

‘Dat weet ik niet. Misschien hier, misschien ergens anders. Maar we zullen elkander wederzien. Ga nu!’

‘Ach! verjaagt ge mij?’

‘Ik zend u weg!’

‘En wilt ge uw masker niet afleggen? Mag ik uw gelaat niet aanschouwen?’

‘Waarom? Hebt ge niet geraden dat ik schoon ben?’ antwoordde zij met een trotsch lachje.

Hem zacht tegenhoudend en de deur der loge sluitend, liet zij hem in den gang alleen.

De page wilde wachten totdat de deur weer zou geopend worden, om haar nogmaals te zien; maar een troep gemaskerden kwam den gang instormen en sleepte hem met zich voort. Toen hij kon terugkeeren, stond de loge open en was de Andaluzische verdwenen.

Nog langen tijd zwierf hij door de balzaal rond; hij zocht haar overal, maar vond haar niet.

Zij had de zaal verlaten.

II.
De oom.

Twee jaren zijn verstreken.

De vicomte Ralph Mac-Brien - zoo heette de Schot - was, evenals vele zijner landgenooten, in dienst van Frankrijk. Hij ging naar al de bals in het Operagebouw, in de hoop zijne schoone onbekende weer te ontmoeten: hij zocht haar te Marly, te Versailles, doch al zijne pogingen waren vruchteloos, hij kon geen spoor van haar ontdekken.

De liefde, evenals alle andere hartstochten, wordt moede van het wachten en kan den tijd geen weerstand bieden.

Ralph begon zich te troosten, vergat een weinig zijne eeden en hield het er voor dat de Andaluzische met zijne onnoozelheid den draak gestoken had.

Daarbij was Ralph musketier van den koning; hij leefde in eene eeuw toen de liefde een eenigszins zwervend bestaan moest leiden.

op zekeren dag ontdekte de vicomte dat hij totaal geruineerd en met schulden beladen was, zoodat hem geen ander middel overbleef om zijn fortuin te herstellen, dan het gewone en zekere, huwlijk genoemd.

‘Ik heb groote behoefte aan eene rijke erfdochter,’ dacht hij. ‘Indien ik mijne Andaluzische ooit wedervind, zal zij me wel eene ontrouw vergeven, die na vergeefsch en hopeloos wachten wordt begaan en tevens uit noodzakelijkheid, dewijl ik anders geen raad meer weet. Van liefde is daarbij geen sprake.’

Na door deze redeneering zijn geweten te hebben gerustgesteld, ging de vicomte zijn oom een bezoek brengen. Die oom was aan het hof zeer goed gezien.

‘Beste neef,’ sprak hij tot den vicomte, ‘ge wilt gaan trouwen, en ge hebt gelijk. Ik heb er ook al eens over gedacht en eene vrouw voor u gevonden.’

‘Is ze rijk?’ vroeg Ralph.

‘Schatrijk!’

‘Goed! Ik vraag niet of ze schoon is, dat is me onverschillig.’

‘Ze is buitengewoon schoon, beste neef!’

‘Des te beter,’ antwoordde Ralph, hoewel hij er niet veel belang in stelde, want hij dacht aan de verrukkelijke Andaluzische, die hij een uur lang gezien en sedert vruchteloos gezocht had.

‘Ge gaat dus op reis, heer neef,’ hernam de oom, ‘en wel naar Bourgogne, waar ge binnen veertien dagen met mejonkvrouw de Roche-Noire in 't huwlijk zult treden.’

De oom gaf den neef eene beurs met tweehonderd goudstukken, en de neef nam een hartelijk afscheid.

Nog twee of drie maal zuchtte de vicomte terwijl hij aan de Andaluzische dacht en aan de geheimzinnige liefde, waaraan hij met de plechtigste eeden had gezworen getrouw te blijven; vervolgens bracht het bezoek van eenige zijner schuldeischers hem weer tot het besef van de werkelijkheid. Zich steeds wijsmakende dat het huwlijk niet als eene ontrouw van het hart beschouwd kan worden, ging hij op reis.

III.
De doode.

Op een guren December-avond waren twee mannen, éen te paard en éen te voet, op den weg tusschen Vézelay en Chateau-Chinon.

't Was donker, eene dikke sneeuwlaag bedekte den grond, een ijskoude wind bewoog de kruinen der boomen.

Geene enkele ster flonkerde aan het uitspansel, de maan scheen, men zag niets dan de vage weerkaatsing der glinsterende sneeuw.

Niet het minste geluid werd gehoord, er heerschte eene doodsche stilte; de krekel in de braak liggende gronden, de vogel in het kreupelhout, het wild in het diepste der bosschen schenen allen den winterslaap te slapen. Alleen de eentonige tred van den voetganger en de geregelde hoefslag van het paard weerklonken in de duisternis.

De voetganger was gekleed in een blauwen kiel en fluweelen broek, tot aan de helft van het been met groote lederen slobkousen bedekt; hij had eene klak van ottervel op het hoofd en op den schouder een dier eenloops geweren, welke uit drie stukken bestaan, die uit elkander genomen kunnen worden en daarom door wildstroopers hooger geschat worden dan het fraaiste wapen, dewijl die geweren gemakkelijk onder den kiel te verbergen zijn.

De ruiter die den voetganger volgde, was een twintigjarig jongeling en als een edelman gekleed. Hij droeg hooge kaplaarzen, sporen met zilveren radertjes, een degen in eene fraaie scheede, een met goud gegalonneerden steek, gepoederd haar à la maréchale, naar de mode van dien tijd, en was niemand anders dan de vicomte Ralph, de Schotsche page van het bal in 't Operagebouw.

De wildstrooper, die den jongen edelman tot gids diende, floot, de handen in zijn kiel gerold, een jachtdeuntje en stapte haastig voort als wilde hij zich daardoor tegen den invloed van het gure weder beschermen; misschien ook had de lange voetreis zijn eetlust opgewekt. Peinzend reed de edelman achter hem en hield in stilte de volgende alleenspraak:

‘Men moet waarachtig geruineerd zijn zooals ik of dol verzot op het huwelijk, om in eene Siberische koude en in het meest woeste land dat men zich kan voorstellen, door ondoordringbare bosschen, in de diepste duisternis en over met sneeuw bedekte paden eene vrouw te gaan zoeken.

‘Br!’ vervolgde hij, eene rilling niet kunnende onderdrukken, ‘indien mejonkvrouw De Roche-Noire niet schoon om te stelen en rijk als eene koninginsdochter is, ben ik de meest onbezonnen en domste edelman, dien men ooit te Versailles gezien heeft. - Hé vriend!’

De wildstrooper keerde zich om en bracht de hand aan zijne klak.

‘Wat blieft mijnheer!’ vroeg hij.

‘Zijn we nog ver van Roche-Noire?’

‘Ongeveer een halfuur.’

‘Dat is eene uur gaans?’

‘Ja, monseigneur!’

‘Zeg eens, vriend, kent ge mejonkvrouw De Roche-Noire?’

‘Pardieu!’ antwoordde de strooper op ironischen toon, terwijl een spotlach om zijne lippen speelde.

‘Is zij schoon?’

‘Als de godin der liefde, monseigneur!’

‘Ha, ziedaar een antwoord dat, als het waarheid bevat, u twee pistolen zal opleveren.’

De strooper maakte eene buiging.

‘Komaan,’ hernam de edelman, ‘zeg me de zuivere waarheid. Is zij zoo rijk als men beweert?’

‘O, o, monseigneur! De bosschen van Roche-Noire beslaan tien mijlen, en de akkerlanden zijn nog grooter dan de bosschen. Het treurige, akelige slot met zijne gescheurde muren is van binnen met goudstukken geplaveid, en geen edelman op twintig uur in den omtrek - van Nevers tot Dijon en van Auxerre tot Autun - die niet gezucht heeft bij de gedachte aan zooveel schoonheid en rijkdom.’

‘Zoo?’ zei de edelman. ‘Zou ik mededingers hebben?’

De strooper liet een zoo spottenden lach hooren, dat hij daardoor iemand die minder dan onze held belang er bij had om hem te doen babbelen, gebelgd zou hebben.

‘Monseigneur gaat dus trouwen?’ vroeg hij met een grijnslach.

‘Zeker!’

‘Zoo?’

In dat eene woord lag weer zooveel ironie, dat de edelman in den zadel opsprong en driftig riep:

‘Wat beteekenen toch die spottende toon en die grijnslach?’

‘Volstrekt niets, monseigneur; en indien ik uwe edelheid mocht beleedigd hebben....’

‘Neen,’ zei de edelman, die weder bedaard was geworden. ‘Ga voort.’

‘Wat zeide ik ook weer, monseigneur?’

‘Ge spraakt van edellieden, die er aan gedacht hebben, de erfdochter van Roche-Noire ten huwelijk te vragen.’

‘Ja, monseigneur, ze zijn talrijk.’

‘Och, en geen hunner is geslaagd.’

De strooper schudde het hoofd op zulk eene akelige wijze, dat de edelman er van ontroerde.

‘Zooals monseigneur weet,’ hernam de

[pagina 246-247]
[p. 246-247]



illustratie

de boodschap der engelen aan de herders, naar de schilderij van lagarde.


[pagina 248]
[p. 248]

strooper, ‘staat mijne hut aan den ingang der bosschen, die Roche-Noire van elke bewoonde streek scheiden, en daar slechts een onbekende weg naar het kasteel voert, nemen allen die zich daarheen begeven mij tot gids. Ik weet dus even goed als mejonkvrouw De Roche-Noire hoeveel minnaars den weg naar het slot zijn ingeslagen, want ik heb hen allen er heen geleid.’

‘En is niemand er gebleven?’

‘Niemand, monseigneur!’

‘Zij heeft dus allen afgewezen?’

‘Neen, integendeel; zij ontving hen vriendelijk, men kwam overeen omtrent de huwlijksvoorwaarden, de dag der plechtigheid werd bepaald. Maar was die dag aangebroken, dan zag ik, in plaats van de klokken der kapel voor het huwlijk te hooren luiden, voor de deur mijner hut staande, den minnaar met een bleek gelaat en verwilderde blikken terugrennen op zijn paard, dat hij met de razernij der verschrikking en der wanhoop voortdreef, als werd hij door een legioen duivels of tooverheksen nagezet.’

‘Zonderling!’ prevelde de edelman. ‘Zij is dus zoo leelijk?’

‘Integendeel, ze is schoon als een engel. Maar weet ge, monseigneur, Roche-Noire is een gevloekt verblijf. Satan heeft er gehuisvest.’

De edelman schaterde het uit van 't lachen.

‘Nu, 't is mij goed; in weerwil van uwe zonderlinge geschiedenis ga ik naar Roche-Noire en zal er blijven.’

‘Eén nacht, monseigneur! en dan zult ge terugkomen zooals de anderen en misschien binnen 't jaar sterven evenals de markies Des Ormes, die van angst gestorven is.’

Juist toen de strooper zijne heillooze voorspelling had gedaan, zagen de twee reizigers, die sinds een uur in het bosch waren, in de verte verscheidene lichten flikkeren, als hingen zij tusschen hemel en aarde.

‘Dat is Roche-Noire,’ zei de gids. ‘En nu, monseigneur, kunt ge het wel alleen vinden. - Tot morgen!’

Een schaterlach, zoo duivelsch als werd hij door Satan zelven geslaakt, vergezelde de laatste woorden, en de strooper was verdwenen vóordat de verblufte edelman een woord had kunnen uiten of eene poging doen om hem tegen te houden.

Nog een paar maal warden de voetstappen van den strooper op de krakende sneeuw gehoord, terwijl zijn lach door de lucht weergalmde; daarna was het weer doodstil, en de edelman, die eene bijgeloovige vrees begon te koesteren, meende in de verte onder het hooge ge geboomte den schaterlach nog te hooren, waarin eene zoo ontzettende spotternij lag.

‘'t Is vreemd!’ prevelde hij, en onwillekeurig kwamen de spookachtige legenden, waarmede men in zijne kindsheid zijn geest had opgevuld, hem weder in 't geheugen.

Peinzend vervolgde hij zijn weg.

Evenwel behoorde de vicomte te veel tot zijne ongeloovige en lichtzinnige eeuw en was hij te moedig, om zich lang te laten verontrusten door de bakersprookjes van een boer, die aan den duivel geloofde.

‘De kerel heeft me voor den gek willen houden,’ bromde hij; ‘nu, 'k zal hem met mijne rijzweep er voor beloonen.’

En de vicomte dreef zijn paard voort in de richting waar hij in de verte de lichten zag flikkeren.

‘Bij mijne ziel,’ mompelde hij, ‘'t zou waarachtig grappig zijn, dat de vicomte Ralph Mac-Brien, Schotsch edelman en musketier van koning Lodewijk XV, die zooals men zegt moedig is en dit zelf ook gelooft, zich door sprookjes liet bang maken. Als de kerel dat heeft willen doen, zal ik hem er voor straffen; als hij de waarheid heeft gezegd, zal ik te weten komen waarom de kandidaten naar de hand van mejonkvrouw De Roche-Noire nog haastiger vertrokken zijn dan zij gekomen waren. Mijn oom heeft per briefwisseling met mijnheer De Roche-Noire mijn huwlijk geregeld; indien de jonkvrouw niet zoo leelijk is als de nacht, zal ik haar trouwen.’

Na deze alleenspraak gaf de vicomte zijn paard de sporen, dat, niettegenstaande de sneeuw het den weg bemoeilijkte, in vollen draf voortrende.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken