Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Vier vreeselijke uren van ons leven.

Niettegenstaande wij de streek heel opmerkzaam onderzocht hadden, zoo was er toch altijd nog een punt waar we niet geweest waren, namelijk de Bay of Caverns. De oorzaak hiervan was, dat de baai, hoewel men aan beide zijden landen kon, alleen bij gelegenheid van een zeer lagen springvloed van de landzijde te naderen was.

Aan de westzijde was de Bay of Ingols en aan den anderen kant een kleine bocht, waarin een beroemd hol. 't ‘Smokkelaarshol’ geheeten, te vinden was. - Dit hol liep in eene noordwestelijke richting diep landwaarts in, en om er bij te komen moest men langs een steilen zigzagvormigen weg gaan. Wij hadden deze plaats reeds menigmaal bezocht en er onzen lunch gebruikt.

Bij dergelijke gelegenheden werd door onze vrienden uit Boddlecombe onze bewondering erg verminderd, wanneer zij zeiden: ‘O, dat is nog niets, ge moest den Serpent Caves daar dicht bij, maar eens zien.’

Maar ‘daar dicht bij’ stond, met uitzondering van twee dagen in de maand, altijd onder water en toevalligerwijze was dit nog iederen dag het geval geweest.

Daar zich heden eene gunstige gelegenheid opdeed, zoo besloten wij Boddlecombe niet te verlaten, zonder zijne grootste merkwaardigheid te hebben bezichtigd.

Ofschoon de omvang van de Bay of Caverns zeer beperkt was, toch was ze in hooge mate schilderachtig. Hare klippen waren loodrecht, met uitzondering van een gedeelte, waar een steil voetpad naar een bruischenden stroom voerde, welke nergens over te komen was, dan op ééne plaats waar bij toeval eene goede ziel eene sterke plank met stevige ijzers vastgelegd had. Deze plank maakte het mogelijk om bij lagen waterstand droogvoets aan de overzijde te komen. Het was volstrekt niet moeielijk den weg te vinden en daarenboven hadden wij in Mossoo, een flinken hond, een scherpzinnigen gids. - Zijn bewonderenswaardige, jeugdige meester was bij toeval tot eene winstgevende handelszaak in beslag genomen, doch hij was wel zoo vriendelijk geweest ons zijnen hond, met de noodige inlichtingen, mede te geven. - Ik ben niet in staat te zeggen wie het dier zoo wijs gemaakt had, maar dat is zeker, hij wees ons uitmuntend den weg en dat nog wel zonder met andere honden op kleine uitstapjes aan het vechten te geraken, iets waaraan het hondengeslacht zich gaarne vergeet. Hij bracht ons onder aan de Serpents-baai waar hij ons aan ons zelven verliet en zich bezig hield met het vangen van zeekreeften.

Het was waarlijk een zeer merkwaardig tafereel. In de kleine zandige ruimte, die door klippen ingesloten werd, verhieven zich minstens twintig groote rotszuilen, even als de kegels op de kegelbaan, doch verschillend in vorm en grootte. - Een van deze zuilen heette het beeld te zijn van koningin Anna van wie wij bij

[pagina 267]
[p. 267]

ons eerste bezoek in Boddlecombe veel gehoord hadden. Intusschen viel het moeielijk te gissen, waarom men aan deze rotsen bij voorkeur den naam gegeven had van deze koningin, in plaats van eenig ander vrouwelijk wezen van koninklijken of anderen hoogen rang. Eva vermoedde, dat de bewoners van Boddlecombe mogelijk niet wisten dat koningin Anna dood was, en meenden onder dezen naam ter goeder trouw de thans regeerende koningin een compliment te maken.

Deze rotsen schenen harder te zijn dan de rood gekleurde grond der klippen waaraan ook groene plekken waren, waarom men die hoogstwaarschijnlijk Serpent genoemd had, hoewel de rotsen niet uit den zoogenaamden serpentijnsteen bestonden, maar veel weeker waren.

De heldere stralen der herfstzon maakten op de kleuren der klippen en rotsen een prachtig effect, dat nog vermeerderd werd door de scherpe tegenstelling met het witte zand van den bodem. Wij gebruikten onzen lunch op de reine, vlekkelooze vloertapijt en genoten dien in de veelkleurige kamer zonder dak, prachtiger en ruimer dan eene eetzaal in het oude Pompei, eer wij het groote hol intraden, dat zich achter ons uitstrekte en dat het hoofddoel van onzen tocht was. - Mosso was terstond bereid ons den weg te wijzen, ten minste nadat hij de borden gereinigd had. - Wij waren in eene zeer opgewekte stemming en de tijd vervloog zeer snel, doch ik vergat niet er gedurig aan te denken, dat wij niet te veel tijd meer over hadden.

‘Dames,’ zeide ik, ‘herinner u wel, dat de vloed ten één ure begint en dat het bijna één uur is!’

‘Ik dacht, dat Michiel gezegd had ten twee ure,’ antwoordde Clementine.

De beide meisjes hadden Michiel niet hooren spreken, maar zij kozen evenwel in het volgende gesprek de partij harer moeder, en zeiden: ‘Onze waarde oom John is van nature onrustig en altijd een uur voor zijn tijd!’

Dat is de gewone ontvangst van de deugd der nauwgezetheid die haar ten deel valt van haren erfvijand, - het vrouwelijk geslacht. - Nimmer denkt de vrouw aan de vijftig malen, waarin ze het haren mannelijken geleider te danken heeft, dat ze den trein of de stoomboot niet misliep; maar nimmer vergeet zij den éénen keer, het eenige geval, dat ze een twintig minuten van haren kostelijken tijd verloor en moest wachten.

Ik was vast overtuigd, dat Michiel ‘één uur’ gezegd had, maar het was natuurlijk vruchteloos dit te blijven volhouden. Liever wilde ik het gesprek eene andere wending geven en merkte intusschen aan hoe moeielijk het is, zich zulke kleinigheden genoegzaam te herinneren en bracht als een voorbeeld bij, dat zelfs sir Walter Scot, die over het algemeen voor een nauwgezet schrijver bekend staat, zich dan ook in zijn ‘Ivanhoe’ vergist had.

Immers toen den tempelridder en den prior in het bosch door Wampa een verkeerde weg gewezen is geworden, ontstaat er tusschen hun beiden een strijd of de uur ‘links’ of ‘rechts’ gezegd heeft. - De eerste, zooals de prior volhield, was inderdaad ook de aangewezen richting, maar de ridder is heel karakteristiek verzekerd van het tegendeel. Toen zij evenwel later in Cedrics huis aankwamen, was het de ridder, die Wampa de huid vol schold, omdat hij hun den verkeerden weg gewezen had, ofschoon Wampa, naar zijne meening, hun den weg goed had gewezen. Zoo bewees de novellenschrijver niet alleen de geneigdheid der menschen om over zulke nietige onderwerpen eene verschillende meening te hebben, maar bevestigde ze ook door een persoonlijk voorbeeld. Dit was naar mijne inzichten zulk eene beleefde manier om een betoog met eene dame te vermijden, als Chesterfield niet beter had kunnen uitdenken; maar zij kostte moeite en paste slecht in eene baai waarin zoo op het oogenblik de vloed zou komen opzetten.

‘Bij mijn leven,’ riep ik tamelijk angstig, toen ik achter mij zag, ‘ik geloof dat het water al begint op te komen.’

‘Och John, wat verkoopt ge toch onzin! Wij zijn hier nog geen uur bij elkander en men heeft ons toch gezegd, dat we twee uren hier konden blijven. Zooals ge weet, is het de laagste vloed van het jaar.’

‘Ja, en bij gevolg ook de hoogste; zooals men zegt, wanneer hij opzet, met groote onstuimigheid.’

‘Goed, maar in geen geval komt hij vòòr twee ure, beste John; ge kunt me gelooven, dat het zoo is!’ zeide Clementine zeer bepaald.

‘Kom toch hier, oom John,’ riep Kate, ‘ik heb hier kaarsen in mijn reistasch, - ik verwacht, dat we hier een prachtig gezicht zullen hebben.’

Ik had het hart niet of, laat ik liever zeggen, ik had niet zooveel moreelen moed, om te zeggen:

‘Gij hebt allen ongelijk; wij hebben geen tijd meer om de holen te zien en ik zou u wel willen verzoeken terstond met mij naar huis te keeren!’ - Maar ik liep terug naar den stroom om mij te overtuigen, dat de vloed nog niet kwam opzetten. - Dit was nu het geval nog niet. De voetbrug stond zelfs nog een weinig hooger boven het water, dan toen wij er overgingen. - Zelfs wanneer het water op staanden voet begon te vloeien, dan bleef er altijd nog een minuut of wat over tot het doel dat wij voor oogen hadden en we konden alsdan nog droogvoets terugkeeren. - Om één hol te bezien had men toch zooveel tijd niet noodig.

Clementine en de meisjes waren ondertusschen in gezelschap van den hond bereids den lagen gang ingegaan en ik haastte mij hen te volgen. Een breed boord van zilverwit zand lag tusschen het hol en de zee, maar de helling was zoo gering, dat ze nauwelijks merkbaar was, en ik voelde, dat de bruischende, witte golven niet veel tijd zouden noodig hebben om het hol onder water te zetten. - Ik had veel lust te blijven staan en met de horlogie in de hand te wachten tot de tijd van den vloed zou gekomen zijn; want nog slechts een paar minuten ontbraken er aan. - In deze plannen werd ik evenwel verhinderd door het geroep, dat van binnen uit het hol kwam: Oom John! Oom John!’

De lieve schepsels waren over het schouwspel, dat zich aan hunne oogen opdeed, geheel en al in verrukking en wenschten blijkbaar niets vuriger, dan dat ik het ook zijn zou.

Inderdaad, de serpent-holen waren bezienswaardig. Terstond na den ingang verhief zich de bovenwand totdat hij eene duizelingwekkende hoogte bereikte. Men kon zich verbeelden in een donkeren kathedraal te zijn, waaruit een aantal kleine kapellen, van welke eenigen zoo klein waren, dat ze niet meer dan eenvoudige bidstoelen geleken, - zich naar alle richtingen verspreidden.

Men stelle zich eene groote uitgestrekte hand voor met het gewricht als ingang, de palm als inwendige ruimte en de vingers als de genoemde kapellen en men heeft een juist plan van het geheel. - Wat het middelgedeelte betrof, er was licht genoeg van buiten, om de kleuren der schitterende wanden, die hard en glad als marmer waren, te kunnen zien, doch voor het overige was alles in diepe duisternis gehuld. Terwijl wij intusschen voorzichtig verder gingen en achter ons zagen, werd het geheele hol, uitgezonderd de kapellen, schitterend helder en bood ons een prachtigen aanblik. Meermalen ben ik in de gelegenheid geweest te berekenen hoeveel menschen binnen zekere grenzen bij elkander konden staan, en ik ben overtuigd, dat hier bepaald ruimte genoeg voorhanden was voor twee duizend personen. - Men kon zich heel gemakkelijk verbeelden, dat deze massa zich binnen deze grootsche wanden tot het gebed verzameld had; en hoe het orgel hier zijne wegslepende tonen zou kunnen doen ruischen, kon men heel gemakkelijk nagaan uit het donderend geraas der verwijderde golven, dat hier in duizenden echo 's herhaald werd.

Wij waren allen overtuigd, dat wij het schoonste genot aan de zeekusten voor het laatst bewaard hadden, zoo wij den laatsten dag van ons verblijf in deze streken hier heen waren gekomen. - Verder waren nog de zijkapellen en de bidstoelen te bezien en hiervoor waren alweder kaarsen noodig. Het was dan ook heerlijk, dat Kate hiervan zulk eene hoeveelheid had medegebracht, dat we er eene week lang genoeg aan zouden gehad hebben. - De klippen bestonden hier niet langer uit dezelfde harde grondstof, maar uit rooden zandsteen, waarin de golven zonder heel veel kracht te moeten aanwenden, diepe insnijdingen gemaakt hadden; maar de bodem was overal van hetzelfde witte glanzende zand, dat veel overeenkomst had met het klipzout; slechts hier en daar waren ondiepe plassen, die de voorgaande vloed er in achter gelaten had. - De bewondering voor eene van deze, die Kate te kennen gaf, herinnerde mij oogenblikkelijk aan het opkomen van het water waaraan ik bij het beschouwen van zooveel pracht volstrekt niet meer gedacht had.

Met een blos, dien ik over mijn geheele aangezicht voelde trekken, en met een angstig kloppend hart, trok ik mijne horlogie uit den zak en zag, dat het reeds half drie ure was. - Als mijne ooren mij niet bedrogen hadden, - en ik was voor mij zelven overtuigd dat dit het geval niet was, - toen Michiel ons op den tijd van den vloed gewezen had, dan was het reeds anderhalf uur na het laagste standpunt der ebbe.

‘Mijn lieve,’ riep ik, ‘wij zijn hier veel te lang gebleven. Om 's hemels wil, haast u!’ en hiermede sloeg ik den weg in naar den ingang van het hol.

De baai was geheel en al door de zee bedekt, uitgenomen een kleine rand van zilverwit zand, waar langs ik liep om naar den stroom te zien. - Een breede, snelvlietende vloed nam nu zijne plaats in en was zóó diep, dat zelfs de leuning van het voetbruggetje niet meer te zien was. - Op dit oogenblik wist ik niet wat ik deed en staarde vol angst op het noodlottige punt, waarop mijn laatste hoop gevestigd was geweest.

‘Is er nog hoop, oom John?’ vroeg eene zachte stem dicht nevens mij. Het was Kate, die, als altijd de bedrijvigste, de beide anderen was vooruitgesneld en met een enkelen blik het wanhopige van onzen toestand begreep.

‘Stil,’ zeide ik, ‘wij zullen terugkeeren!’ Maar wanneer ik voornemens was geweest, de beide anderen dat gezicht te besparen, hetwelk wij zagen, - doch ik wist bijkans niet wat ik

[pagina 268]
[p. 268]

wilde - dan was het toch te laat.

Eva was bij ons gekomen en gaf een vreeselijken gil.

Hierop volgde Clementine.

‘Mijn God,’ riep deze wanhopig uit, - ik heb mij zelve tot moordenares van mijne beide dochters gemaakt.’

‘Neen, neen, lieve moeder,’ riepen de beide meisjes op hetzelfde oogenblik, ‘wij hebben evenveel schuld, als u! Oom John alleen heeft gelijk gehad!’

Deze toestand, en kon het ook wel anders, had zelfs de voortreffelijkste en verstandigste vrouw overweldigd en zij wrong de handen als eene waanzinnige.

Ik had ondertusschen de steile wanden, die ons van alle zijden omgaven, met aandacht opgenomen; maar zelfs geene kat zou in staat geweest zijn ergens een plaatsje te vinden waar ze omhoog kon klimmen; angstig had ik langs de oppervlakte der zee getuurd, doch niets ontdekt dan een verwijderd zeil aan den horizont. Hoe weinig kon de manschap op hun vaartuig vermoeden, wat vier ongelukkige medemenschen hier onder deze gepolijste rotsen te wachten stond.

De zon bescheen in al hare pracht deze holen en alles zag er blij en vroolijk uit; eene lange rei zeemeeuwen, die zich op de laatste zandhoogte had nedergezet, was vol beweging en verhief haar geroep. De natuur scheen van licht en leven vervuld, terwijl de schaduwen des doods op ons neervielen.

‘Wanneer ge mijn raad wilt volgen, mijn beste,’ zeide ik zoo rustig mogelijk, ‘dan zullen wij in het hol terugkeeren en zien of wij ook eene plaats boven den waterspiegel vinden kunnen!’

Clementine lachte weemoedig.

‘Wij willen nu een raad volgen, oom John, hoewel ik vrees, dat het thans te laat zal zijn. Gave God, dat ik het vroeger gedaan had!’

Dat gezegde trof mij diep; want het was voor eene vrouw eene moeielijke belijdenis. - Iedereen kent de geschiedenis van de dame, en de meeste mannen hebben redenen om ze voor waarheid aan te nemen, - die volhield dat het mes, waarvan haar man sprak, eene schaar was geweest en die bij het verdrinken nog hare twee vingers in de hoogte stak en getuigde, dat ze in dit geloof stierf. - Ware Clementine mijne vrouw geweest, ze zou mogelijk toch twee-uur-vloed hebben slaande gehouden,

De zee had thans den rand der grot bereikt en Eva stond er zoo dicht mogelijk bij om de aankomst van eene sloep of boot af te wachten, - iets waarvan ik overtuigd was, dat het onze eenige hoop op redding was. - Onderwijl hielden de overigen van ons zich met een nauwgezet onderzoek bezig. - Om de middelste grot vestigden we het minst onze aandacht; want niettegenstaande vijfzesde gedeelten buiten het bereik van den vloed was, zoo was er geen plaatsje aan hare wanden te vinden, waar eene vlieg plaats voor hare voeten had. De zijkapellen aan den westkant waren enger dan die naar het oosten en na een zorgvuldig onderzoek hadden wij ze reeds als nutteloos aangemerkt, toen een uitroep van Eva ons aanspoorde tot haar te ijlen. - Ik bemerkte òp mijnen weg, hoe donker en duister de groote grot geworden was; de zee had bereids reeds de helft van hare opening gevuld en onze schildwacht teruggedreven.

‘Ziet ge een boot?’ riep Clementine angstig.

‘Neen, lieve moeder! Het doet mij leed zulk een gil gegeven te hebben, doch eene groote golf deed mij zoo verschrikken. - En - en - nu ben ik overtuigd, dat we verdrinken moeten; want de hond heeft ons verlaten!’

Dat was werkelijk zoo. Het scherpzinnige dier, door de toenemende duisternis ongerust geworden of instinctmatig van het nakende gevaar bewust, had zich in het water gestort om zoo zijn leven te redden.

‘Ik ben blij, dat het arme dier gered is,’ merkte Kate in alle eenvoudigheid aan.

De grootmoedigheid dezer woorden greep ons allen aan; maar herinnerde ons ook aan de oorzaak, die deze grootmoedigheid opwekte, aan ons eigen, zeker noodlot. Nog eene kleine lichtstreep van niet meer dan een halven voet hoogte, viel langs het watervlak naar binnen.

‘Oom John,’ zeide Clementine met ontroering, terwijl zij hare hand met teederheid op mijn arm legde, - ‘wanneer ik door mijne eigenwijsheid de oorzaak ben van den dood mijner lieve kinderen, dan behoef ik toch niet uwe moordenares te worden. Ziet ge, voor uwe redding is er mogelijk nog tijd genoeg; want ge kunt zwemmen. God zegene u voor al de goedheid, die ge ons allen zoo ruimschoots bewezen hebt.’

Hierop kuste zij mij hartelijk en eveneens deden ook de lieve meisjes.

‘Och toe, oom John, vlucht,’ riepen ze, ‘anders zal het voor u ook nog te laat worden.’

Ik zag in de grot, die van oogenblik tot oogenblik donkerder werd, rond, en dan weer blikte ik naar de heldere lichtstralen, die mij tot het volle daglicht schenen uit te lokken; maar ik geloof niet, dat de gedachte om deze hulplooze wezens aan haar lot over te laten, een oogenblik in mijn brein opgekomen is.

‘Waarom zult gij met ons sterven, John? - Dat is zelfmoord! Bovendien kunt ge mogelijk overzwemmen en eene boot naar deze plaats brengen.’

Ik schudde het hoofd. ‘Nu kan geen boot ons meer bereiken, mijn lieve, dat weet ge zeer goed,’ zeide ik, ‘en wat ons sterven te zamen betreft, zoo laat ons hopen, dat we nog langer te zamen leven zullen.’

Maar niettegenstaande ik haar zoo sprekende een riem onder het hart trachtte te binden, - ik zelf had niet de minste hoop.

‘Kom dan toch, John! ga toch!’ fluisterde Clementine mij gedurig in het oor. ‘God noch mensch zal u daarom veroordeelen!’

‘Mijne lieve,’ fluisterde ik haar in, ‘toen kapitein Michiel verklaarde, dat hij aan zijn schip gebonden was, omdat vrouw en kinderen, en niet bloot zijne verwanten aan boord waren, kwamen wij allen met elkander overeen, dat hij zijn plicht deed. - Deze meisjes nu zijn ook mijn eigen vleesch en bloed!’

Clementine zeide verder niets, doch drukte mij zwijgende de hand.

Ik moet eerlijk de verklaring afleggen, dat ik geenszins het oogmerk had mij zelven eens heel ridderlijk te gedragen, 't was de zuivere inspraak van het hart. - Ik geloof niet, dat er andere mannen zouden gevonden worden, die deze arme schepsels hadden kunnen verlaten en daarenboven werd de akelige gedachte aan den dood altijd nog eenigszins getemperd door eene onzekere en onbestemde hoop. In ieder geval, de dood stond ons niet onmiddellijk te wachten; want, even als de schepelingen wier schip op de rotsen geworpen werd, hadden wij ook nog eenige uren te leven, en dit maakt zonder twijfel een groot onderscheid.

Maar wat meer zegt en wat ik gaarne beken, het voorbeeld van Clementine en de beide meisjes had iederen man doen besluiten, was het dan ook niet innerlijk, dan toch voor het oog, eene vastheid van karakter ten toon te spreiden. - Ik geloof niet, dat ééne van haar nog een traan ontvallen was. Zij zwegen, terwijl zij in haar binnenste, hieraan twijfel ik niet, zich met Hem onderhielden, die het onuitgesproken gebed even goed hooren kan als de donderende harmonie der hemelsche choren. Ze waren alle drie gevoelvol en bedaard. - Langzamerhand werd zelfs in de middelste grot te donker om elkander zonder kaarslicht te kunnen zien en de brullende golven van den sterk wassenden vloed maakten tusschen beiden een vreeselijk effect.

In een der oogenblikken waarin dat ontzettend geluid niet gehoord werp, riep Kate uit:

‘Mossoo heeft den oever bereikt, ik hoor zijn blaffen!’

Van de drie grotten naar het oosten kozen wij de oostelijkste, niet omdat zij droog was, want allen waren tot boven hare lage wanden vochtig, waaruit bleek, dat de vloed soms heel de grot onder water zette; maar wij kozen haar omdat ze ons iets hooger toescheen dan de andere. Nadat wij haar geheel onderzocht hadden, keerden wij terug, zoo ver de golven ons dit veroorloofden en terwijl ze gestaag voorwaarts rukten, gingen wij al meer en meer achteruit. - Het duurde niet lang of wij bevonden ons in deze middelste grot, die al nauwer en nauwer werd, geheel en al opgesloten. - Wij sloten ons aan elkander en zetten ons, ieder met eene brandende kaars in de hand, aan het uiterste eind neder, als wilden wij bedaard den dood afwachten.

Het waren zeer treurige oogenblikken, die wij echter wel eindeloos zouden hebben willen zien. Volgens mijne horlogie waren we nu sedert vier uren gevangen, toen het ademhalen ons moeielijk begon te vallen: de vloed had ook de opening van onze laatste toevluchtsoord gesloten en wij verbruikten gaandeweg den kleinen voorraad van lucht, die in deze enge ruimte opgesloten was.

In dit oogenblik fluisterde Kate:

‘Mama, hoort ge dat? Het was een slag met een houweel!’

‘Ja kind, ik heb dat geluid reeds meermalen gehoord! De hemel komt ons ter hulp!’

‘Mijn beste,’ zeide ik ernstig, ‘wij willen ons met geene valsche hoop vleien! Het geluid, waarvan gij spreekt, heb ik ook gehoord; het kan evenwel de dichtheid van de atmospheer zijn, die op ons hersengestel en gehoor werkt. Wij zijn honderd vijftig voet onder de oppervlakte der rotsen, en, wanneer geheel Engeland zich aan het werk zette, dan kon het ons niet redden!’

‘Gods wil geschiede,’ zuchtte Clementine.

‘Oom John, mijne voeten zijn koud,’ klaagde de arme Eva. ‘Is dat ook een gevolgd van gebrek aan lucht?’

‘'t Is wel mogelijk, lieve! ga een weinig achteruit, dicht bij uwe moeder!’

Eva zat een weinig lager dan wij en de ware oorzaak was, dat de immer voortgaande vloed hare voeten bedekt had, doch ze was in zulk een ongevoeligen toestand, dat ze dit in 't geheel niet bemerkt had.

‘Oom John,’ begon Kate weer na een kort zwijgen op een ernstigen toon,’ wanneer ik het gebruik mijner zinnen niet verloren heb, dan hoor ik andermaal het slaan met een houweel. In onze nabijheid zijn mannen bezig om dit hol uit te graven. Ik ben er vast van overtuigd! Leg uw oor maar hier, dicht bij deze rotsen!’

Ik kwam naar haar toe en deed het,

[pagina 269]
[p. 269]

doch alleen om haar eenig genoegen te doen. Ik had geene hoop meer dat het waar was, of het moest zijn dat het water voor zijn tijd begon te ebben. - Doch men stelle zich mijne verrukking voor, toen ik niet alleen het geluid van het houweel, maar ook eenige tonen, door sprekende menschen voortgebracht, onderscheidde.

‘Er werken menschen in het smokkelaarshol,’ zeide ik, ‘zij beproeven ons langs dezen weg te bereiken. Laat ons zooveel wij kunnen alarm maken, opdat het mogelijk zij hun te doen weten, waar wij zijn!’

Wij hieven alle te gelijker tijd een hevig geschreeuw aan en ik sloeg met mijn stok tegen de weeke rotsen, hetwelk met een hevigen slag van de andere zijde beantwoord werd, waarop de slagen met de houweelen elkander zeer snel opvolgden. Zij, die deze voor ons welluidende tonen deden weêrklinken, wisten zeer goed, hoe dringend wij hunne hulp noodig hadden. Wij konden ter nauwernood meer ademen en het water was al herhaalde malen over onze voeten gevloeid. Ik deed mijn best om met mijn stok de krachtsinspanning onzer bevrijders eenigszins te gemoet te komen en zelfs de dames deden al wat zij konden met hunne zonneschermen. - Wij konden niet hopen, dat er eene opening zou kunnen gemaakt worden, welke groot genoeg was om ons te bevrijden; maar wel was er kans zulk eene opening te maken, dat we voldoenden toevoer van versche lucht kregen. - En zoo geschiedde het; want zoo even hadden we het geroep gehoord: ‘Houdt u op zijde!’

Nauwelijks hadden we plaats gemaakt, of de punt van den houweel, gevolgd door een lichtstraal als het blinkend zwaard van een reddenden engel, drong door de rotsen en in hetzelfde oogenblik ademden wij frissche lucht. - Zij kwam nog juist ter rechter tijd; want Eva was reeds zoo afgemat, dat we haar naar de opening moesten optillen, eer ze weer tot haar zelve kwam. Het water reikte reeds tot onze knieën, doch hieraan dachten we niet; want we hadden alleen gedachten voor onze bevrijders, die we door de gemaakte opening aanschouwen konden.

Mossoo en de oude Michiel waren de werkelijke oorzaken onzer onverwachte redding. De treurige blik van den hond, toen hij zonder ons te huis kwam, had bij den ouden man het vermoeden opgewekt dat ons iets moest overkomen zijn; hij was op de rotsen tot halverwege de baai gekomen en toen hij van daar de voetbrug onder water zag staan, had hij dadelijk begrepen in welk een toestand wij ons bevonden. Zooals het scheen, had hij altijd vermoed, dat het noordwestelijk loopende smokkelaarshol slechts op geringen afstand van de noordoostelijk loopende Serpentgrot gelegen was, en eens zelfs, had hij zich met de gedachte bezig gehouden, den tusschenwand door te breken, waardoor men ten allen tijde, zonder den vloed in aanmerking te nemen, tot laatstgenoemde grot zou kunnen komen.

Gelukkigerwijze waren de arbeiders uit de steengroeven bij de hand, om deze vluchtige gedachten van vroeger dadelijk ten uitvoer te brengen. - Het was de gelukkigste keuze, die wij ooit hadden kunnen doen, met het oostelijkste gedeelte der grot, waar ze tegen het smokkelaarsbol grensde, te kiezen, welke laatste altijd droog was en boven de linie van den hoogsten waterstand lag. Om de laatste redenen werd ze dan ook nog niet vele jaren geleden gebruikt door mannen, die men met een verzachtend woord ‘Vrij handelaars’ noemde om hunne waren hier in veiligheid te brengen. In geen ander gedeelte der Serpentgrot hadden onze bevrijders ons bereikt. Zij gingen voort de rotsen tusschen ons te verbreken, doch wij bleven toch nog te zamen gevangen tot de vloed weer gezonken was, wanneer het ons eerst veroorloofd werd, het hol te verlaten om langs den zigzagvormigen weg huiswaarts te keeren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken