Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Maria Antoinette, Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).

‘Dat zal gaan,’ zei het meisje meer opgeruimd. ‘Maar ik kan me niet verwijderen. Gaat gij tot haar. Ik zal u het huis wijzen, 't is hier dichtbij. Ge moet haar echter geld beloven,’ liet zij blozend er op volgen, ‘want de moeder mijner vriendin is wel niet arm, maar geeft niet graag iets weg en....’

‘Ik begrijp u,’ viel Karel haar lachend in de rede en drukte haar de hand. ‘God zegene u voor hetgeen ge aan een hulpelooze hebt gedaan.’

Het meisje wees hem het huis, en hij ijlde er heen. Hij moest lang kloppen vóordat eene stem in 't huis vroeg wie er was. Het rumoer op straat maakte het verklaarbaar, dat men niet dadelijk opende.

Karel wist niet wat hij zeggen moest; hij kende den naam niet van het meisje dat hem gezonden had. Maar men nam in dit huis geld aan, de zaak zou dus wel in orde komen.

‘Ik wil een gewonde ter verpleging bij u doen opnemen,’ sprak hij door het luikje in de deur. ‘Hier is geld, indien gij hem verzorgen wilt.’

Hij stak zijne beurs door het luikje en zag zich niet teleurgesteld, het middel scheen tooverkracht te bezitten. Zware grendels werden verschoven, de deur werd geopend, en Karel ging een donker voorhuis binnen.

‘Waar is de gewonde?’ vroeg de krijschende stem van eene oude vrouw. ‘Moet ik de deur sluiten?’

‘Ga binnen, dan zal ik het u vertellen.’

De oude vrouw scheen besluiteloos te zijn, maar gehoorzaamde toch. Nadat zij de grendels op de deur had geschoven, ging zij Karel, die in de duisternis rondtastte, vòor naar eene helder verlichte kamer, waarvan de eenvoudige, maar smaakvolle inrichting den welstand der bewoners verried. Karel zou het niet gewaagd hebben, in deze kamer de oude vrouw geld aan te bieden, want kon men ook in de oogen der oude hebzucht lezen, in de kamer bevond zich eene fee, die hij door zulk een aanbod niet zou hebben durven krenken.

Die fee was een jong meisje van verblindende schoonheid. Zij scheen uit marmer gebeiteld, zoo vast waren de trekken, maar ook zoo koud. Het hooge blanke voorhoofd was door weelderig en glanzend zwart haar omgeven. Men had zich kunnen verbeelden, een geverfd standbeeld te zien, als de oogen zich niet bewogen en geschitterd hadden. Maar welk een gloed lag in die donkere oogen! Men zag er in als in den nacht, die een ondoorgrondelijk leven voor ons verbergt, die duizend raadselen voor ons omhult. Die oogen maakten het reeds verwonderlijk schoone gelaat betooverend; men zocht er den gloed in, om aan dat marmer leven te schenken en het te bezielen.

Het meisje zat daar als eene vorstin en scheen den vreemdeling niet op te merken. Die kalmte had iets angstwekkends; Karel had een gevoel alsof een spook hem plaagde. Of - en hij ontroerde hevig bij die gedachte - was zij doof? òf was zij waanzinnig? Zij beantwoordde zijn groet niet; geene spier van haar gelaat bewoog zich; zij zag voór zich alsof zij niet hoorde wat om haar voorviel, - en toch sprak Karel van een zwaar gewonde, voor wien hij hier een toevluchtsoord hoopte te vinden!

De moeder was spoedig van alles onderricht, en de verklaring van Karel, dat de gewonde een rijk en voornaam heer was had haar weldra zijn voorstel doen aannemen.

‘Ik zal naar hem gaan zien,’ zeide zij. ‘Wacht mij hier. Berg het geld, Arsene!’

Zij reikte Arsene de beurs toe, die Karel haar gegeven had en verliet het huis.

Bij het hooren van het woord ‘geld’ hadden de trekken van het bleeke meisje eensklaps leven aangenomen; snel greep zij naar de beurs; zij scheen geëlektriseerd. Op hare hand woog zij de beurs, als wilde zij weten hoeveel zij bevatte; daarna ging zij naar een lessenaar, borg het geld en sloot den lessenaar weder goed, waarbij zij zich zoo plaatste, dat zij hem aan Karels blikken onttrok en hij niet zien kon in welk vak zij het geld legde.

Arsene sloot den lessenaar met eene zorgvuldigheid alsof zij den bezoeker niet vertrouwde, en ging toen naar hare plaats terug Met hare donkere oogen beschouwde zij Karel met nieuwsgierigheid.

‘Hebt ge veel goud?’ vroeg zij eindelijk.

‘Ge schijnt veel van goud te houden,’ zei Karel ontwijkend. Hare vraag bevreemdde en griefde hem. Hij gevoelde afschuw bij de gedachte, dat dit meesterwerk der schepping voor geld te koop zou zijn.

‘Ja,’ antwoordde zij, ‘ik bemin het goud. Ik wil rijk worden, ik moet het worden.’

‘Ge denkt zeker dat rijkdom geluk aanbrengt?’

‘Men kan er alle wenschen mee bevredigen, en dat maakt gelukkig. Ik heb veel wenschen en zal steeds nieuwe wenschen voeden.’

De naïeve toon waarop zij dit zeide, ontnam aan hare woorden den pijnlijken indruk, dien bloote hebzucht op Karel zou hebben gemaakt. Zij stond zoo kalm en rustig vóor hem, zij sprak met zooveel vertrouwen en zoo eenvoudig alsof zij wist dat zij niet verkeerd begrepen zou worden.

‘Mejuffrouw,’ hernam Karel, ‘ge zijt zóo schoon dat ge onder een groot aantal aanbidders eene keuze zult kunnen doen. Maar de rijkste man is niet altijd de beste.’

‘Vindt ge dat ik schoon ben?’ vroeg zij levendig.

Karel moest lachen om den eenvoudigen toon waarop zij dit vroeg

[pagina 322]
[p. 322]

‘Hebben niet reeds duizenden u dat gezegd?’

Zij haalde minachtend de schouders op.

‘Wat geef ik om die boeren van Varennes!’ zeide zij. ‘De eenige dien ik zou willen trouwen, is de heer Delours. Maar gij komt uit Parijs, gij behoort tot het hof. Denkt ge dat ik te Parijs opgang zal maken?

‘Ge zult geheel Parijs betooveren,’ antwoordde Karel, met verwondering het meisje aanziende, dat zoo vrijmoedig sprak en vroeg. ‘Mijnheer Delours is dus de gelukkige, wien ge uw hart wilt schenken?’

‘Hij is mijn dansmeester en meent dat ik nu reeds te Parijs mijn geluk kan maken; maar ik vertrouw hem niet, hij zegt tot alle meisjes vleierijen.’

‘Als ik me niet bedrieg, vormt ge u voor het tooneel.’

‘Ja! Mijne moeder zou reeds met me naar Parijs zijn gegaan, maar zij meent dat we rustiger tijden moeten afwachten; de voorname en rijke lieden gaan tegenwoordig niet naar den schouwburg. Denkt ge dat het spoedig rustig zal zijn te Parijs?’

Het meisje was in alles zoo naïef, dat Karel belangstelling voor haar gevoelde, ofschoon de lage bedoeling, die zij zoo onverbloemd liet blijken, om van hare schoonheid partij te trekken, het warmer gevoel verstikte, dat reeds in hem was ontkiemd.

‘Ik denk,’ antwoordde hij, ‘dat er verscheidene jaren zullen verloopen vòordat de orde is hersteld en alles weer zijn geregelden gang gaat. Maar indien ge vastbesloten zijt u aan 't tooneel te wijden, kunt ge dit heden even goed als later doen; ik wil het u evenwel niet aanraden. Ge zult daar eer en roem vinden, ijdele triomfen en begoochelingen, maar niets wat op den duur bevredigt en niets wat van duur is. Heden gaat op 't tooneel eene ster op, morgen wordt zij door eene andere verdonkerd; en hoe grooter de triomf is geweest, des te bitterder valt het, vergeten te worden.’

Arsenes oogen schitterden van een eigenaardigen gloed.

‘Ik verlang niets anders dan eens het leven te genieten,’ zeide zij, ‘dan een korten tijd het geluk te smaken dat de wereld aanbiedt; daarna zal ik tevreden zijn, al moet ik ook in ellende sterven. Ik wil niet oud worden, maar mijne jeugd genieten. Denkt ge dat ik het geluk 't welk ik zoek nu reeds te Parijs kan vinden?’

‘Als ge in den schouwburg wilt schitteren, moet ge buitengewoon goed kunnen dansen, men is te Parijs zeer moeilijk.’

In plaats van te antwoorden, trok zij de tafel in een hoek en zette de stoelen op zij, om in het midden der kamer ruimte te maken.

XXXVIII.
De dans der sirene.

Al wat Karel van Arsene zag en hoorde, was zoo zonderling en buitengewoon, dat hij te moede was alsof hij droomde. 't Was licht te raden dat zij hem nu een paar staaltjes van hare kunst wilde laten zien, maar indien dit in gewone omstandigheden reeds buitensporig kon worden genoemd, zoo was het in de tegenwoordige meer dan avontuurlijk.

Eene gebeurtenis van groote beteekenis voor de wereldgeschiedenis, die voor Europa de gewichtigste gevolgen kon en voor Frankrijk moest hebben, was binnen de muren eener kleine stad afgespeeld.

De koning van Frankrijk was door de burgers op zijne vlucht aangehouden, er was bloed gestort, en alle gemoederen verkeerden in groote opgewondenheid. De oude vrouw die dit huis bewoonde, waagde hare vrijheid en haar leven door aan een gewonden koningsgezinde huisvesting te verleenen. Op straat heerschten eene groote drukte en beweging. En dit meisje, dat elk oogenblik kon verwachten dat een gewonde, dien zij moest verplegen, in haar huis zou worden gebracht, dacht aan de ijdelste dingen; onbekommerd om hetgeen om haar voorviel, wilde zij dansen, en wel voor een onbekende. Zij scheen even weinig vrees en schaamte te kennen als gevoel te hebben voor gebeurtenissen en zaken, die iedereen het hoogste belang inboezemden.

Zij kwam Karel als een geest voor; hij meende te droomen, 't was hem als ware hij eensklaps aan de werkelijkheid ontrukt; als ware het wezen, dat hij vóor zich zag, een beeld zijner fantazie, een schepsel uit eene andere wereld, dat in 't volgend oogenblik vóor zijne oogen in rook zou vervliegen.

En dit was waarlijk bijna woordelijk het geval. Het meisje, dat op hem den indruk had gemaakt alsof hij een marmeren beeld zag, wier schoonheid iets zonderlings had, dat, hoe betooverend ook, de ziel meer met angst vervulde dan aantrok, zette de stoelen op zij en ging daarbij te werk op eene wijze, die niets bevalligs had en volstrekt niet deed vermoeden dat zij eene danseres was, die zelfs in deze gewichtige oogenblikken haar hartstocht wilde voldoen en in haar roes alles vergat wat om haar heen gebeurde. Zij deed alles zoo bedaard en langzaam als vervulde zij eene taak, waarin zij niet 't minste genoegen vond, en Karel verwachtte haar eene vervelende menuet te zullen zien dansen, ouderwetsch en zonder de minste sierlijkheid.

Hoe verrast was hij echter, eenige stonden later.

Eene greep in het haar, en de weelderige lokken omgolfden borst en schouders.

Op dit oogenblik werd Arsene's gelaat hoogrood gekleurd, alsof zij door de aanraking met een tooverstaf in eene bacchante was herschapen, en nu begon zij te dansen, - maar niet naar regels en vormen; haar dans was een spel om hare bekoorlijkheden te doen uitkomen; 't was alsof een onzichtbare god van den Olympus was nedergedaald en met haar stoeide, nu eens zich door haar liet van gen en dan weer naar haar greep. Nog nooit had Karel iets dergelijks gezien.

Eensklaps hield zij op met dansen en zag hem aan als verwachtte zij nu zijn oordeel te hooren.

‘Zal dat bevallen?’ vroeg zij, tevreden lachend, want zijne verrukking ontging haar niet.

Hij kon geen woord uiten. Wat zou hij dit zonderlinge meisje ook kunnen zeggen, die den hevigsten gloed had kunnen opwekken en zelve zoo koud als marmer was?

De roode kleur verdween van haar gelaat, het was weer wit als marmer; alleen hare oogen fonkelden nog.

‘Mijn dans heeft u bevallen,’ vervolgde zij, toen hij niet antwoordde. ‘Delours heeft me gezegd: ik moet maar zien of de oogen der mannen schitteren; dat is beter dan woorden van lof. Gij zijt de eerste voor wien ik gedanst heb; is het u veel goud waard, het nog eens te zien?’

Zij droogde zich het zweet van 't voorhoofd. Karel had haar om die vraag, als een booze geest met een tooverwoord van de aarde willen verbannen.

‘Ge zult zooveel geld verdienen als ge maar wilt,’ gaf hij ten antwoord. ‘Ge zult in stapels goud kunnen woelen en, als ge wilt, duizenden ruineeren. Ge zult gelukkig zijn, want ge mist hetgeen anderen ongelukkig kan maken, ge hebt geen hart. Ge zult doen ontvlammen - en zijt zelve koud als marmer. Ga naar Parijs! Daar is uwe plaats; ge zult er triomfen behalen zooals geene andere ooit heeft behaald, maar ik.... 't zou me veel waard zijn, als ik u niet had zien dansen, als ik u in 't geheel niet had gezien. Ge zijt schoon als de godin der verzoeking, maar ge hebt geen bloed in de aderen, geen hart dat warm kloppen kan. Ge wilt slechts goud, - goud. Eet ge ook goud?’

Hij sprak dit als in een droom, als in verbijstering. Hij wilde met alle kracht de verzoeking bestrijden.

Zij begreep wat hij zeggen wilde, en haar gelaat nam eene uitdrukking aan, die bewees dat zij niet alle gevoel had afgeschud; het stootte niet meer door ijzige koelheid af - er lag leven in.

‘Ik heb bloed in de aderen,’ sprak zij, ‘en misschien heb ik ook een hart. Delours heeft mij hetzelfde gezegd wat gij zooeven zeidet. Maar ik ben er blijde om dat ik u koud heb toegeschenen, hoewel mijn dans u verrukte. Ik wil niet dat het mij zal gaan zooals mijne moeder me heeft verteld dat het haar gegaan is; ik wil niet zijn gelijk de bloem waaruit elke vlinder den honig zuigt en die men daarna laat verwelken en verkwijnen. Mij zal niemand, die aan mijne voeten heeft gelegen, van zich stooten of verlaten; ik weet dat ik hem daartoe de macht geef, als ik zijne bede verhoor; ik zal die dus niet verhooren. Ik wil de hartstochten opwekken, maar de dwazen uitlachen en mij zelve niet door den hartstocht laten bedwelmen. Ik wil niet als eene bedelares sterven; ik wil niet de slavin van éen man worden, daar ik hen allen beheerschen kan, het geheele geslacht. Maar zij mogen zich voor mij ruineeren; ik wil hun goud, ik wil hen bedriegen. Waarom zou de vrouw altijd de bedrogene, de verlatene, de onteerde zijn? Ik weet dat de vrouw verloren is zoodra zij bemint. De man die voor haar in het stof heeft geknield vóordat zij hem heeft verhoord, wordt haar tiran zoodra zij het heeft gedaan. Thans predikt men de vrijheid. Had ik een hart, dat zwak genoeg was om mij zoo ver te brengen, dat ik van mijne vrijheid afstand kon doen, om eene slavin te worden, dan zou ik me dooden. Ik wil heerschen; ik wil mannen in 't verderf storten; zij moeten aan mijne voeten liggen en versmachten, en ik zal hen bespotten. Gij hebt zeker nog geen meisje bedrogen, dat ge mij berispt. Waarom kleurt ge? Ha, ha, ik raad het, ge berispt mij, omdat ik verstandig ben. Hadde ik een hart zooals ge het de vrouwen toewenscht, dan zou ik verloren zijn.

Karel wendde het gelaat af.

Het beeld van Angela stond hem voor den geest, dat beeld van vrouwelijke zachtheid en teederheid, van innige liefde en kinderlijk geloovig vertrouwen. Had hij afkeer en een heimelijken angst gevoeld voor dit zonderlinge meisje, die met afgrijslijken hoon alle edele gevoelens verloochende, de zonde prees en met de liefde spotte, toch had elk harer woorden zijn hart als een dolksteek getroffen. Wat anders dan de slechtheid en gewetenloosheid der mannen had haar hart zoo kunnen vergiftigen?

Zij had gelijk - 't was verstandig, er tegen te waken, dat zij geene tranen van teleurstelling behoefde te storten; hare wijsbegeerte had een basis, die eene

[pagina 323]
[p. 323]

bittere aanklacht was van hen die haar wilden veroordeelen.

Arsene lachte. Maar 't was een akelige lach; er lag spot, gevoelloosheid en verachting in. Zij wierp zich op de sofa alsof zij vermoeid was van den dans, strekte hare leden er op uit, streek met de zachte vingers door het weelderige haar en liet de zwarte lokken over hare borst golven.

‘O,’ zeide zij, en hare stem klonk hoonend, ‘zeg eens, hoe komt het dat de mannen de schoonste vrouw moe worden, terwijl de vrouw den geliefde trouw blijft en, naar men zegt, hem vuriger bemint hoe langer zij met hem vereenigd is? Hoe komt het dat de mannen het schoone leelijk vinden, wanneer zij daarvan genoten hebben, en dan naar nieuwe bekoorlijkheden verlangen? Waarom is het sterke geslacht ook niet het bestendige? Het sterke geslacht! Zoo heet het ja, omdat de mannen groote vuisten hebben en zich door tranen niet laten roeren; doch waar men hun sterkte toont, daar zijn zij zwak, daar bedelen en jammeren zij. Eene vrouw laat zich in geene maanden veroveren, een man in een kwart-uur, en dan ligt hij dadelijk op de knieën. Zoo'n verovering heeft waarlijk niet veel te beteekenen. Ik moet u zeggen, die geschiedenis van den vluchtenden koning vermaakt mij. Hij heeft allen getiranniseerd, en zij hebben als een hond voor zijn troon gekwispelstaart. Toen heeft iemand het woord vrijheid laten hooren, en nu vallen honderdduizenden op den man aan en beroemen zich er op dat zij iets groots hebben uitgevoerd. En van al degenen die den koning trouw gezworen hebben, zijn er thans niet zooveel om hem heen, dat zij een paar armzalige burgers kunnen verjagen. Men predikt vrijheid en laat geen mensch met rust; men heeft de aristokraten verjaagd, en toch zou elke schreeuwer de geheele vrijheid ten beste geven, als hij een markies kon worden en een ridderorde kreeg. Dat is de groote natie; dat zijn de heeren der wereld, welke de vrouw bewonderen moet. Hoort ge dat geschreeuw op de straat? Gebrul mag men het wel noemen. De sterke mannen hebben zich moed toegedronken, en als zij thuis komen, slaan zij hunne vrouw. Zij juichen omdat ze een vluchtend man en een paar weerlooze vrouwen gevangen genomen hebben. En gij zelf?... Ha ha! gij zijt hier, en als ik wilde, kon ik u verraden, en gij zoudt voor mij op de knieën vallen en smeeken, dat ik medelijden met u had.’

Dat was een bloedige hoon, dat waren vernederende, beschamende woorden; het klonk als waanzinnigheid, en tóch was het waarheid wat zij zeide. Het maakte op Karel een diepen indruk.

Wat had dat schoone meisje reeds beleefd en ondervonden, om zoo te kunnen spreken, om al hare woorden in doodelijk gif te drenken? Zooeven nog had zij een standbeeld geleken, nauwlijks een woord gesproken, en Karel had haar verweten dat zij geen bloed, geen gevoel, geen hart had. Toen had zij gedanst en hem verrukt; om daarna hem te hoonen en te bespotten; nu schoot zij giftige pijlen af, en hij die haar verwijten had gedaan, die haar had willen verachten, hij was thans de beschaamd gemaakte.

De huisdeur werd geopend; men bracht den gewonde.

Arsene zat daar weder even stom en onverschillig als toen Karel was binnengekomen. Zij verroerde zich niet terwijl men den graaf van Fersen door de kamer droeg; nauwlijks zag zij op.

‘Ge veracht waarschijnlijk mijne moeder,’ sprak zij tot Karel, toen zij weder alleen waren, ‘omdat zij geld verlangt voor haar hulpbetoon. Maar zij waagt haar leven en hare vrijheid en vraagt slechts hetgeen uw vriend goed kan missen. Zij vraagt het vooruit, want zij weet dat men veel belooft, als men in nood verkeert, doch zijne beloften vergeet, als men geene hulp meer noodig heeft. Zij voorkomt dat ge haar behoeft te bedanken. Betaal haar goed, en zij zal uw vriend goed verplegen.’

't Werd Karel te benauwd in de tegenwoordigheid van dit meisje. Hij ging naar de kamer, waar men den graaf juist te bed legde. Hij zeide tegen de oude vrouw dat de gewonde de middelen bezat, om haar rijkelijk te beloonen, en dat de koning haar dezen dienst zou vergelden. Daarna nam hij afscheid. Hij kon hier niet langer vertoeven.

Arsene scheen hem een booze geest toe; hij besefte dat als hij haar nog eenmaal zag dansen, hij haar niet meer zou kunnen weerstaan. Hij kon dat meisje slechts verafschuwen en ontvlieden - òf haar beminnen; hij moest zich van haar losmaken - óf aan hare voeten versmachten en zich van haar laten h[o]onen, waarbij hij zichzelven verachtelijk zou voorkomen.

Er was slechts een weg, om zich voor de vreeslijke macht van die demon te behoeden, slechts éen middel om de herinnering aan haar te verdrijven: hij moest zijn toevlucht nemen tot haar die hij verlaten had, tot de engelin, aan welke deze demon hem in hare hoonende taal had herinnerd.

Hij sloop door de straten der stad en vond zijn paard grazend in het boschje, waar hij het aan een boom had gebonden. Hij sprong in den zadel en jaagde van daar; 't was hem alsof hij achter zich haar lach hoorde en hare laatste woorden: We zullen elkander wederzien!

De maan wierp haar mat licht over de velden, en 't kwam Karel voor alsof alles danste, de boomen, de struiken, het gras; als zag uit de wolken het marmeren gelaat der sirene op hem neder; als droeg de nachtwind op zijne vleugels hem hare spottende woorden na.

We zullen elkander wederzien! Waarom wilde zij hem wederzien, als 't niet was om hem te bespotten? Zij wilde naar Parijs, naar het brandpunt der omwenteling. Ja, dàar behoorde zij! Zulke priesteressen, schoon als de godin der verleiding, vonken schietend als de hel en giftig als de ziel der verdoemden, zouden de bloeddorstige helden der omwenteling bekoren, met hoonende taal op de lippen en spot in de oogen.

XXXIX.
De overrompeling.

We voeren den lezer naar de Maine, naar de hutten der Cottereau's, te midden van het groene bosch, in de frissche berglucht.

De vogels zingen op de takken der eeuwenoude boomen, het gebladerte ruischt, het beekje murmelt; alles ademt vrede. Hier weet men niets van de omwenteling te Parijs, òf men bekommert er zich nog niet om. Hier weet men niets van den strijd voor de rechten der menschheid zooals hij daar woedt; de Cottereau's hebben altijd voor hunne rechten gestreden tegen de tollenaars; en nu de grenswachters verdwenen en nationale gardes geworden zijn en zich met de staatkunde bezighouden, nu heeft de smokkelhandel veel van zijne aantrekkelijkheid verloren, want er is geen gevaar meer bij.

Ook het gevaar heeft zijne bekoring, zijn genot, en wie er aan gewoon is, het elk oogenblik te zullen zien opdagen, dien komt het vreemd voor, als het geheel weg blijft.

Sedert de smokkelaar geene vervolgers meer heeft, klinkt zijn lied zoo lustig niet meer in de bosschen; er is nu vaak oneenigheid tusschen de broeders, die vroeger altijd eendrachtig waren, en Jean Cottereau ziet met leedwezen dat zijn broeder René dikwijls dronken is en overal twist zoekt.

Het schijnt alsof met het gevaar ook de vrede is verdwenen.

De kluizenaar in het bosch doopt als vroeger de kinderen, spreekt zijn zegen over de verloofden uit en bidt voor de dooden. De Chouans gaan zelden ter kerk in de stad, en het is hen onverschillig of men daar van den priester al dan niet een nieuwen eed vordert.

De kluizenaar hoort hunne biecht en geeft hun de absolutie.

Angela zit bij den ouden kluizenaar, en de eerwaardige grijsaard heeft hare handen in de zijne. Hij weet wat deze bloem geknakt, dat hart bedroefd, die oogen omfloersd heeft, zoodat zij niet meer zoo vroolijk schitteren als vroeger. Hij heeft het verbond gezegend, dat zij met den geliefde heeft gesloten, - en thans is zij eenzaam; de geliefde heeft zijne belofte vergeten en Jean Cottereau heeft hem, nadat het jaar vervlogen was, zijn ring doen terugbrengen. Jean had dit wel gedacht; René vloekt omdat men den ellendeling niet in een afgrond heeft gestort; Jean treurt er om, dat Angela den man niet kan vergeten die haar bedrogen heeft; René is nijdig op Jean, omdat deze hem met het mes in 't valsche hart heeft gestooten.

Angela had met meer den naam van Karel over hare lippen laten komen. Maar zij was ook niet meer vroolijk en opgeruimd, en als zij dit scheen, kon men het haar aanzien dat zij zich daartoe geweld aandeed.

Op een halfuur afstand van de kluis, dààr waar de weg uit het dal langs den steden berg naar het bosch der Cottereau's leidt, houdt een ruiter stil. Hij is in grof laken gekleed en heeft eene groote driekleurige kokarde op zijn hoed. Hij komt van de stad en schijnt niet te weten of hij den weg aan zijne linker of dien aan zijne rechterhand moet inslaan; hij ziet rond naar een arbeider op het veld, wien hij naar den weg kan vragen. Zijn paard graast langs den weg; het is moede.

Ook de ruiter schijnt vermoeid te zijn. Hij droogt zich het zweet van 't voorhoofd. Maar wie hem oplettend had beschouwd, zou hebben opgemerkt dat zijne borst hevig zwoegde; dat hij onrustig was; dat hij van ongeduld brandde en toch aarzelde.

Die ruiter is Karel Von Krohn. Hij wil naar de hutten der Cottereau's, - hoe zal Angela hem ontvangen? Heeft zij hem vergeten? Behoort zij een ander? Zal zij, indien zij nog vrij is, naar hem willen luisteren, hem gelooven en hem vergiffenis schenken?

Luister - daar ritselt iets in de struiken. Een man komt te voorschijn, de buks in den arm. Zijn oog getuigt van vermetelheid, woestheid is in zijn met likteekenen bedekt gelaat te lezen, als mede vastberadenheid en onverzettelijkheid. Die man draagt geene kokarde, maar zijn eerste blik, als hij met zijne sombere oogen den vreemdeling monstert, valt op dat teeken, en een spottende lach plooit zijne lippen.

Hij wil voorbijgaan; Karel roept hem aan.

‘He landsman,’ zegt hij, ‘naar uwe

[pagina 324]
[p. 324]

kleederdracht te oordeelen, zijt gij een Chouan; wilt ge mij den weg naar de Cottereau's wijzen?’

De jager scheen opmerkzaam te worden; eerst had hij op de vraag geen acht willen slaan, maar nu treedt hij nader en wer t een uitvorschenden blik op den vreemdeling.

‘Hebt ge zaken met de Cottereau's?’ vraagt hij op bitsen toon.

‘Misschien. Maar dat zal u wel onverschillig zijn, als ik u voor uw dienst betaal.’

‘Wie weet? De Cottereau's vreezen niemand, maar zijn voorzichtig; zij weten dat de nieuwsgierigheid der stedelingen den landbouwer niet veel goeds aanbrengt. Maar ik wil u geleiden, dan kunt ge ondervinden hoe men u zal ontvangen.’

Er lag iets in den toon van dien man, dat Karel verontrustte; ook kwam het hem voor dat hij dat gelaat reeds vroeger had gezien.

‘Denkt ge,’ hernam hij, ‘dat de Cottereau's een reiziger slecht zullen ontvangen? Dan zouden zij veel veranderd moeten zijn. Lang geleden was ik hier in den omtrek en trof er gastvrije, brave lieden aan. Ook gij komt me niet onbekend voor.’



illustratie
de brand van het paleis te laeken.


‘Als ge hier vroeger zijt geweest, is 't wel mogelijk dat ge mij reeds hebt gezien. Ge hebt gelijk, de Cottereau's waren gastvrije mannen, en dat zij voorzichtig geworden zijn, is niet hunne schuld, maar de schuld van degenen die hen bedrogen hebben. Maar wàt is niet veranderd in de laatste jaren? Zelfs de kokarde! Men zal ginds in 't bosch dat ding aan uwen hoed met grooten eerbied aanschouwen. Ge zijt gewis een groote mijnheer uit Parijs, zoo'n schrijver of advokaat, van dat slag van mannen die nu den koning de wet willen voorschrijven.’

't Was Karel onmogelijk, uit den toon waarop de man sprak, te onderscheiden of hij al dan niet ernstig meende wat hij zeide; of hij hem wilde uithooren óf met hem spotte.

‘Ik meende,’ antwoordde hij, ‘dat deze kokarde hier niemand vreemd zou zijn; in de stad heeft iedereen haar op den hoed. 't Verwondert me dan ook dat ik u zonder dat teeken zie, daar alle goede burgers het dragen.’

De Chouan ging op het steile pad vooruit; hij was vlak vóor Karel, maar keek bij zijn antwoord met om.

‘Hier in 't bosch,’ zeide hij, ‘kennen allen elkander, men heeft er dus geen teeken noodig; in de stad is dat wat anders.’

‘Ik heb er van hooren spreken, dat kommissarissen naar de Cottereau's zullen gezonden worden, om hen over te halen nationale gardes te worden. Dat zal ook eene groote verandering teweegbrengen.’

Karel zeide dit, om zijn leidsman aanleiding te geven, zijne staatkundige zienswijze te openbaren; hij wilde weten of hij met een republiekein of met een koningsgezinde te doen had; of hij al dan niet behoefde te veinzen.

De Chouan bleef bij de laatste woorden van Karel staan; alsof de weg vóor hem was opgebroken, zoo plotseling hield hij zijne schreden in.

‘Wat?’ vroeg hij. ‘Wat zeidet gij daar? Zijn kommissarissen naar de Cottereau's gezonden?’

Karel kon het gebarenspel, dat die vraag vergezelde, niet zien, want zijn geleider stond met den rug naar hem gekeerd, en wel vlak vóór den kop van zijn paard, zoodat hij hem den weg versperde.

Dat zijn geleider zoo plotseling bleef staan, wekte Karels verwondering, en die verwondering steeg omdat de toon van diens stem hevige ontroering verried, terwijl de man zich niet omkeerde en zijn gelaat verborg, als wilde hij de uitdrukking er op niet laten zien.

‘Verwondert u dat?’ vroeg Karel. ‘Men vormt overal nationale gardes. Maar waarom blijft ge staan?’

De man ging weer voort, zonder het hoofd om te wenden.

‘Verwonderen doet het me niet,’ zeide hij, ‘maar 't komt me vreemd voor, dat gij die in deze streken een geleider noodig hebt, reeds nu weet wat morgen hier gebeuren zal.’

‘Ik heb er in de herberg over hooren spreken. Men zeide daar dat de kommissarissen den Cottereau's niet bijzonder welkom zullen zijn. Men houdt de Cottereau's voor koningsgezinden.’

‘Die stedelingen zijn toch verstandige lieden. En waarom steekt gij die groote kokarde op uw hoed, als ge u naar de Cottereau's begeeft, die koningsgezinden zijn?’

‘Ge hebt gelijk,’ antwoordde Karel, die in deze woorden eene aanmaning meende te zien om zelf eerst zijne denkwijze te doen kennen. ‘We gaan nu dieper het bosch in, en daar steek ik haar in mijn zak.’

(Wordt voortgezet).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken