Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Twee makkers.
Eene historische novelle.

Op een lentemorgen van het jaar 1795 schoot de zon hare stralen in de werkplaats van den schrijnwerker Basile Leroux, welke zich in de achtergebouwen van een huis in de voorstad St. Antoine te Parijs bevond. Hoewel het nog zeer vroeg was, waren de twee jonge gezellen, benevens een leerling van ongeveer vijftien jaren, druk aan den arbeid, want hun meester kon elk oogenblik uit het voorhuis komen, en Basile Leroux was een streng, opvliegend man, die de kunst verstond zijnen onderdanen eerbied voor zich in te boezemen.

‘Daar zal me straks een aardig onweer losbarsten,’ zeide de jongste der gezellen, een jongen met een ruw voorkomen, onder boosaardig lachen. ‘Het is reeds lang over zevenen, en de aristocraat heeft zich nog niet verwaardigd ons met zijne tegenwoordigheid te vereeren. Ik denk, dat de voormalige markies de Beauharnais eerst een bad neemt, voordat hij zich onder het gewone volk voegt.’

Zijn makker barstte in luid lachen uit over deze geestigheid; doch eerstgenoemde leerling, een middelmatige, haast nog jongensachtige gestalte met een onbeduidend voorkomen, maar met een levendig gelaat, bleef rustig. Uit zijn geheele voorkomen kwam armoede te voorschijn, maar te gelijk een zichtbare ijver om zich in zijne eenvoudige kleedij het voorkomen van een kunstenaar te geven.

‘Schaam u, Pierre,’ zeide hij driftig, terwijl zijn geelachtig gelaat rood werd van toorn; ‘ik verdraag de spotternijen over Eugène niet meer, die gij hem ook niet meer in 't gezicht durft zeggen, sinds hij u zoo'n geduchten slag heeft gegeven. Wat heeft Eugène u gedaan?’ ging hij vol vuur voort. ‘Is hij niet altijd vriendelijk en opgeruimd? Het is vreeselijk genoeg, dat die ellendigen, welke gij als helden vereert, zooals Robespierre, Danton en andere moordenaars, de moeder van Eugène tot weduwe hebben gemaakt, door de terechtstelling van haar gemaal en haar genoodzaakt hebben, haar zoon een ambacht te laten leeren voor zijne toekomst.’

‘Kijk me dien kunstenaar eens aan!’ zeide Pierre spottend. ‘Ja, dat gaat ook al met die aristocratenkliek mee. Het is eene schande voor een waar kind der republiek met uws gelijken te zamen te werken, en als er nog zoo een in de werkplaats van den burger Leroux komt, dan pak ik mijn boeltje op.’

‘Wie weet, of wij beiden niet eerder gaan,’ hernam Jacques Nolland, zoo heette de leerling. ‘Zooals ik gehoord heb, moet madame Beauharnais zeer met de kennismaking met madame Tallien ingenomen zijn, de gemalin van een machtig man in Frankrijk, en haar toestand, zoowel als die van Eugène, kan plotseling veranderen. Maar ik houd de slavernij van het ambacht niet lang meer uit, waartoe mij een tyrannieke stiefvader dwingt. Een kunstenaar wil ik worden, een beeldhouwer, zooals mijn lieve, helaas te vroeg gestorven vader; het ga, zoo 't wil.’

‘Praatjes!’ sprak Pierre lachend. ‘Waarom hebt ge er dan al niet lang mee opgehouden, als ge van het ambacht walgt?’

‘Omdat...., omdat,’ een vaal rood bedekte het aangezicht van den jongen, en hij bleef het antwoord te kort.

‘Ik wil het u zeggen,’ riep de andere smadend. ‘Omdat gij met Eugène samenwerkt en van zijne toekomst voor u zelven voordeel verwacht. En daarom zijt gij ook zoo'n geestdriftige aanhanger van generaal Bonaparte, alsof er maar één man op de wereld is, die tot roem van de republiek strekt, en daarom.....

Basile Leroux onderbrak Pierre door zijn binnentreden. Het was hoog tijd, dat aan de in drift ontstoken gemoederen een hinderpaal werd in den weg gelegd, want Jacques was door de lasterende zinspelingen zoo bleek geworden als een lijk en maakte aanstalten om zich op Pierre te werpen, die veel sterker was dan hij.

Het anders zeer roode gelaat van den kleinen, dikken schrijnwerker gaf eene uitdrukking van toorn te kennen.

‘Gisterenavond gelastte ik aan een van de twee leerlingen het tafeltje in het zijvertrek te polijsten,’ riep hij. ‘Toen ik het, nadat het dezen nacht kon drogen, boven nakeek, vond ik het geheel en al bedorven. De domkop heeft zich in de kleur van de olie vergist. Aan wie van u heb ik de schade te danken?’ ging hij voort en liet, na een toornigen blik op Jacques te hebben geworpen, zijn oog ronddwalen. ‘Waar is Eugène? Hij is anders toch zeer stipt!’

De oudste der gezellen nam het woord op.

‘De aristocraat verzuimt de uren waarschijnlijk opdat de toorn eerst wat verkoelen mag. Hij heeft de tafel gepolijst, ik heb hem zelf uit de werkplaats hiernaast zien komen.’

‘Dan moet hij - of liever zijne moeder mij die onhandigheid betalen!’ riep de patroon, nog steeds in eene hevige opgewektheid. ‘Ik heb beloofd het werk vandaag af te leveren en lijd nu misschien wel zestig franks schade. Dat komt er van, als men zonen van aristocraten lot leerjongens heeft!’

‘Die met een oogmerk, door verraderlijke listen, den meester het leergeld op den koop toe laten betalen,’ liet Pierre zich half hoorbaar, alsof hij tot zich zelven sprak, ontvallen.

‘Oogmerk?’ - Leroux had het arglistige woord opgevangen. ‘Oogmerk?’ herhaalde hij. ‘Men kan het nauwelijks gelooven, maar schijn bedriegt, en als dat het geval mocht zijn.’....

De opvliegende man balde zijne zware vuist, als wilde hij slaan. Jacques beefde - een oogenblik worstelde hij met zichzelven, en toen was hij tot een besluit gekomen. In eene drieste houding ging hij voor zijn patroon staan.

‘Pierre liegt zooals gewoonlijk, om den door hem gehaten Eugène in het ongeluk te storten,’ zeide hij stout. ‘Ik heb de tafel bedorven! Terwijl mijn kameraad de kleine werkplaats verliet, ben ik er alleen achtergebleven en heb dat vervelende werk gedaan. Als het niet goed gedaan is, kan ik er niets aan doen.’

‘Hebt gij het gedaan, schurk?’ schreeuwde de meester in het bewustzijn zijn toorn vrij over het hoofd van den armen, van het volk afkomstigen leerling te kunnen uitstorten. ‘En dat zegt ge zoo koel en kalm, alsof 't om een gebroken ei ging? Is dat tot dank omdat ik op het verlangen van uw stiefvader mij u heb aangetrokken, om u voor het lot te bewaren, van een armzalige kunstenaar te worden, met verhevene gedachten, maar zonder brood, zooals uw vader er een was?’

Het bloed van den jongeling was reeds vóór het binnentreden van zijn patroon aan

[pagina 327]
[p. 327]

't koken geraakt, maar nu begon het te bruisen.

‘Zeg me niets leelijks over mijn gestorven vader!’ schreeuwde hij, op zijn leermeester toespringend, ‘of het zal u berouwen!’

‘Wil de jongen zijne hand tegen zijn meester opheffen?’

Evenals een bal slingerde Leroux de jongensachtige gestalte van den leerling tegen den muur onder een sarcastisch lachen van de twee gezellen. ‘De deur uit! Kom nooit meer over mijn drempel, of ge komt er niet, levendig af. Uw stiefvader zal het u wel doen voelen, dat hij u op den hals heeft; en dat ge geen anderen patroon krijgt, daarvoor zal ik wel zorgen!’

‘Ik heb uw ambacht niet noodig, waarvoor ik geen zin en geen aanleg heb gehad,’ antwoordde Jacques. ‘De maat is vol. Dat ik tot dit oogenblik ben gebleven, heb ik gedaan ter wille van Eugène, niet, zooals die ellendige Pierre denkt, om mijn voordeel, maar omdat ik veel van hem hield, en omdat hij toch iemand zou hebben, die hem er in kon troosten in het gezelschap van uws gelijken te zijn. Maar nu gaat het niet langer, nu ben ik vrij, vrij!’

De ineengedrongen gestalte van Basile op den grond werpend, ijlde de jongeling uit de werkplaats; hij gevoelde, dat het bloed in zijne aderen kookte, en hij moest zich geweld aandoen, om niet de opmerkzaamheid der voorbijgangers gaande te maken, toen hij zich in vrijheid bevond.

In de nabijheid was een klein park; daar, waar het op dit uur eenzaam en rustig was, wilde hij tot verademing komen en een plan voor de toekomst vormen. Dat hij niet meer in het huis van zijn stiefvader of in de werkplaats van Basile zou terugkeeren, stond bij hem vast.

De zachte lentelucht, het groen en de zonnestralen deden hem goed. Hij wilde op eene der banken in de nabijheid zich gaan nederzitten, om te beraadslagen; hij had er tijd genoeg voor. Maar de meest nabijzijnde zitplaats was reeds ingenomen door een jongeling van ongeveer gelijken leeftijd als hij, die, met het hoofd op zijne hand geleund, in diepe gedachten scheen verzonken te zijn. Hij had eene slanke houding en zijn gelaat had eene scherpe uitdrukking van verstand en zachtmoedigheid te gelijk; hij legde in zijne geheele houding zulk eene ongedwongen deftigheid aan den dag, dat ieders deelneming onwillekeurig tot het jonge mensch geneigd moest zijn, die in weerwil van zijne eenvoudige kleeding tot een voornamen stand scheen te behooren.

De jongeling heette Eugène Beauharnais en was de zoon van den onder de revolutiebijl gevallen burggraaf Alexander de Beauharnais en van diens gemalin Josephine, uit het adellijke geslacht de la Pagerie.

‘Zijt ge uitgezonden om mij te zoeken, boodschapper van den donderenden Jupiter-Basile?’ riep hij zijn makker toe, zijne gedrukte gemoedsstemming door eene geestigheid overwinnend. ‘Ik was juist op den weg naar de werkplaats; wel wat later dan de plicht vordert want ik wilde de eerste opwelling van toorn tot bedaren laten komen, daar men dan beter met Basile kan praten, die wel een heethoofd, maar toch geen kwaadaardig mensch is. Niet waar,’ ging hij met vuur voort, ‘hij heeft reeds gemerkt, welk eene groote vergissing ik gisteren heb begaan, en wat mij plotseling als een berg op 't hart viel?’

‘Ja, hij heeft 't gemerkt, mijnheer Eugène.’

Ofschoon de ‘aristocraat’ jonger dan de leerling was, liet Jacques nooit na in een gesprek onder vier oogen hem ‘mijnheer’ te noemen, tegen alle tegenspraak in. ‘Maar daarom kunt ge toch wel in de werkplaats komen; eenige verwijten over uw verzuim zult ge moeten hooren, - maar ik sta er voor in: als ge geen woord over het gebeurde zegt, zal men er u ook niet om ter verantwoording roepen.’

‘Zoo, is dan de schade niet zoo groot, als ik gevreesd heb?’ riep Eugène vroolijk uit. ‘Zie, goede Jacques, ik zou graag zelf de verdiende berisping verdragen hebben en, als ik er toe in staat was, getracht hebben door arbeid, zelfs door ontbering de schade te vergoeden. Maar ik was bang, dat Basile mijne lieve, arme moeder verantwoordelijk zou stellen voor de fout van haar zoon, en de gedachte daaraan zou mij het hart doen breken. Hoeveel troost heeft zij noodig om mij in eene betrekking te zien, waaraan mij niets boeit dan de plicht; hoeveel zorgen en ontbering verdraagt zij niet voor hare kinderen! En nu zou zij nog voor mij het offer van schadevergoeding brengen, dat, hoewel op zich zelf van niet veel beteekenis, toch in onzen toestand niet goed mogelijk is?’

‘Het zal anders gaan, als ge denkt, mijnheer Eugène, vertrouw er gerust op,’ zeide Jacques opgewekt; ‘en evenals ik hoop eenmaal een flink beeldhouwer te worden, zoo zie ik u nog met de generaalsepauletten.

‘Ik schenk de voorspelling hetzelfde geloof,’ antwoordde Eugène lachend, ‘als mijne goede moeder aan het woord van de Zigeunerin, die haar eene keizerskroon beloofd heeft. Maar hoe het ook is, mijn vriend - de droomen der toekomst mogen in vervulling geraken of niet - ik hoop, dat gij uw ouden kameraad niet zult vergeten, zooals hij steeds gedachtig zal zijn, dat gij de eenige waart, op wien hij kon steunen, die hem begreep en met hem leed in den treurigsten tijd zijn levens.’

Een glans van innige vreugde bedekte het gelaat van den armen Jacques. Hartelijk nam hij de hem aangebodene hand van Eugène aan.

‘Ik dank u voor uwe hartelijkheid,’ zeide hij met bevende stem; ‘ge denkt niet, dat ik uit berekening veel van u houd, zooals de anderen zeggen, niet waar? Nooit zou ik mij bij u opdringen, al moest ik in de armoede blijven voortleven. Ik zal u nooit vergeten, mijnheer Eugène, wat er ook gebeuren mag; zult gij ook steeds aan mij blijven denken?’

Eugène, die opgestaan was om zijn weg te vervolgen, keek den jongeling met verbazing aan.

‘Ge spreekt zoo dubbelzinnig, alsof wij moesten scheiden,’ sprak hij. ‘Ge gaat toch met mij naar de werkplaats?’

‘Later!’ antwoordde Jacques ontwijkend. ‘En, mijnheer Eugène,’ ging hij haastig voort, ‘wat gij ook van mij moget hooren, het is tot mijn geluk, dat ik wegkom; hier, bij een tyrannieken stiefvader, bij een ambacht, waarvan ik afkeer heb, zou ik te gronde gaan; vrij wil ik zijn, een kunstenaar wil ik worden, al moest ik ook bedelen. Heb geene zorg over mij. Vaarwel, vaarwel!’

Nog eens drukte hij hartelijk de hand van Eugène, en ijlde weg zonder om te zien.

Eugène kon niet begrijpen, wat er gebeurd was; maar hij gevoelde aan de ontroering, die in zijne borst drong, dat een getrouw vriend hem ging verlaten.

Eene gedrukte stemming heerschte in de werkplaats, die de jongeling, bevrijd van zijne zorgen, met haastigen tred bereikte. Zooals meer gebeurde, was de patroon in zijn toorn tegen Jacques te ver gegaan, en nu had hij medelijden met den armen jongen. Hij maakte het voornemen, om, na rusttijd, naar zijn stiefvader te gaan en de zaak weder goed te maken. Daarom kwam ook Eugène er af met eenige zachte, berispende woorden voor zijn verzuim, zonder dat naar de reden werd gevraagd, en dankbaar voor de toegevendheid van zijn patroon, die, zooals Jacques had te kennen gegeven, zijne fout niet eens vermoedde, zette hij zich met verdubbelden ijver aan zijne opgedragen taak.

Maar er zou dien dag nog eene groote gebeurtenis plaats hebben in de werkplaats van Basile Leroux. Tegen den middag rolde eene prachtige equipage - want langzamerhand keerde de luxe in de modekoningin der steden terug - door de nauwe straten van de burgerlijke wijk. Twee deftige dames, in een eenvoudig, maar elegant toilet gekleed, zaten in het rijtuig. Beiden waren even in de dertig jaar oud; zij schenen door hare nog jeugdige frischheid veel jonger te zijn. Madame Tallien was de eene dame en de andere hare beschermelinge. Laatstgenoemde stapte uit het rijtuig, toen het voor de werkplaats van Basile Leroux stilhield.

Alle handen staakten het werk, toen de slanke, lichte gestalte zich op den drempel vertoonde en haar oog zoekend liet rondwaren; zelfs de woeste Pierre gevoelde eene soort van bewondering en eerbied te gelijk, toen Basile beleefd de dame te gemoet ging. Eugène maakte eene beweging, als wilde hij naar haar toe ijlen, doch het onwillekeurige gevoel van militaire onderdanigheid, zelfs in den ambachtsstand, hield hem terug. ‘Lieve mama!’ riep hij juichend uit, ‘komt ge mij af halen?’

‘Ja, waarde heer Leroux,’ zeide mevrouw Josephine, den schrijnwerker vriendelijk de hand toereikend, welke Basile eerbiedig even aanraakte, ‘wanneer ge mijn zoon wilt ontslaan, mag ik hem volgens het verlangen van madame Tallien dadelijk meenemen. Haar gemaal is onze weldoener geworden,’ ging zij vertrouwelijk pratend voort, ‘verbeeld u, hij heeft met den machtigen Barras over ons gesproken; ik krijg een jaargeld en Eugène komt op de krijgsschool; maar wij zullen niet vergeten, dat wij u grooten dank schuldig zijn, en onder uwe leiding, onder brave jonge kameraden is de tijd welken hij hier als leerling heeft doorgebracht, voorzeker voor hem niet nutteloos geweest.’

De ‘brave,’ jonge gezellen keken blijkbaar beschaamd ter zijde, terwijl Basile zijne toestemming tot ontslag van zijn leerling gaf, over wiens ijver en gedrag hij met lof sprak.

Eugène nam vriendelijk van de twee gezellen afscheid, doch op eene hartelijke manier van zijn patroon Basile, wien hij nu voor de toegevendheid voor zijne fout bedankte en zich tot vergoeding stelde voor de schade.

‘Hebt gij de vergissing met de politoer gehad?’ vroeg Leroux verbaasd. ‘Dan is Jacques voor u de zondenbok geweest, en ik heb hem onschuldig uit de werkplaats weggejaagd.’ Nu begreep Eugène, waarom zijn kameraad hem had aangeraden over het voorval te zwijgen. Ook Josephine was getroffen en beloofde haar zoon den onbaatzuchtigen helper op te sporen en hem voor zijne vriendschap te beloonen, zoodra de omstandigheden het gedoogden.

Maar Basile noch Eugène vonden Jacques in de behoeftige woning van zijn stiefvader. In den voormiddag was de jongen haastig naar zijne kamer gegaan, had alles, wat hij bezat, bijeengepakt en tijdens de afwezigheid zijner ouders het huis verlaten, zonder afscheid te nemen. Alle nasporingen bleven vruchteloos. In den stroom der zich verdringende, politieke gebeurtenissen, welke den jongen Beauharnais, die de stiefzoon van generaal Bonaparte werd, niet weinig troffen,

[pagina 328]
[p. 328]

ging het spoor van den knaap verloren; maar in het hart van Eugène bleef de herinnering aan den schrijnwerkersleerling Jacques bewaard.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken