Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 361]
[p. 361]

[Nummer 31]

Onze gravures.

Hans Sachs en de meesterzangers.



illustratie
de dichterkroning van hans sachs.


Er was een tijd dat de edele dichtkunst niet, zooals op het oogenblik, het bijna uitsluitend eigendom was van eenige weinige bevoorrechten, maar eene groote plaats innam in het volksleven; dat het dichten eene liefhebberij was voor den burgerman evenals het kegelen of doelschieten, en dat de liefhebbers zich vereenigden tot dichtgezelschappen, waarvan de tegenwoordige rederijkerskamers nog een vervallen overblijfsel mogen heeten. De vereenigingen toch, welke tegenwoordig nog dien ouden naam dragen, bepalen zich gewoonlijk tot het voordragen van gedichten of tooneelstukken, door letterkundigen van min of meer gevestigden naam geschreven. De oude rederijkerskamer daarentegen stelden zelf op, wat zij tot vermaak en leering van het publiek op de planken brachten, en uit die rederijkerskamers is menig schitterend vernuft voortgekomen; denken we slechts aan Vondel, die zijne eerste dichtproeven in de oude Amsterdamsche Kamer In liefde bloeyende ten beste gaf.

Iets dergelijks als de rederijkerskamers in de Nederlanden vormden in Duitschland de gilden der zoogenaamde Meistersinger of meesterzangers, welke sedert het begin der veertiende eeuw ontstonden en zich tot in de zeventiende eeuw in zekeren bloei verheugden. Die gezelschappen waren in den aanvang eene burgerlijke nabootsing van de dichtacademies, welke zich in den loop der middeleeuwen aan verschillende kunstlievende vorstenhoven hadden gevormd. De herinnering aan de aloude meistreelen, aan Walther von der Vogelweide en den zangerstrijd op den Wartburg, bracht de welvarende poorters op het denkbeeld, zich op hunne beurt aan de beoefening der poëzie te wijden en zoodoende ook aan lieden van hunnen stand een genot te verschaffen, dat tot dusver slechts voor de weelderige hoven van vorsten en ridders scheen weggelegd.

Het spreekt intusschen van zelf dat de poëzie, waarin zij zich verlustigden, een geheel ander karakter had, dan de romantische zangen van eere en minne, welke aan de tafels der hertogen en graven de ooren van ridders en edel vrouwen streelden. Vonden de laatsten meer bijzonder behagen in avontuurlijke ridderverhalen vol hoofsche galanterie, de eenvoudige poorters waren practischer en nuchterder; hunne poëzie sloot zich meer aan bij het werkelijke leven; zij muntte minder uit door verbeelding dan door opmerking; zij vergaapte zich niet aan gezochte beelden, zij had weinig oog voor het kunstrijke van den vorm; zij was eenvoudig, dikwijls bij het platte af, had in

[pagina 362]
[p. 362]

tegenstelling met de lyrische voortbrengselen der middeleeuwsche hofpoëzie meer een didactisch karakter, hield van bespiegeling, van nuttige lessen, uit de onbeduidendste voorvallen van het dagelijksch leven getrokken, van schalke, schoon dikwijls plompe toespelingen op de politiek van den dag, kortom droeg in alles den stempel van de maatschappelijke klasse, waaruit zij was voortgekomen.

Het schijnt dat zich het eerst te Mentz een dergelijk dichtgezelschap heeft gevormd, waarop al spoedig andere vereenigingen vooral in de groote rijkssteden volgden. Zulk een gezelschap, dat grootendeels uit handwerkslieden bestond, moest vanzelf op de manier van eene gilde zijn ingericht, waar men leerlingen en gezellen had, aan wier spits de meester stond. Zoodoende werd de kunst ongeveer als een handwerk beoefend en werd er voornamelijk gelet op het uiterlijke, op de strikte toepassing der regelen, die men onder den naam tabulatuur samenvatte. De keurders (Merker), die de dichtproeven der leerlingen hadden te beoordeelen, vergenoogden zich gewoonlijk met na te gaan of er niet tegen rijm of maat gezondigd was en angstvallig de lettergrepen te tellen. (Men ziet dus dat het geknutsel onzer jongste dichtschool, welke zich ook om geen rhythmus bekreunt, mits het getal lettergrepen maar uitkomt, niet eens de verdienste der nieuwheid heeft.) Had de leerling het zoover gebracht dat hij een gedicht, naar de regelen der kunst vervaardigd, ook onberispelijk kon voordragen, dan werd hij waardig gekeurd, onder de gezellen te worden opgenomen. Om aanspraak op den titel van meester te kunnen maken, moest men echter hoogere proeven hebben afgelegd; daartoe diende men iets nieuws en oorspronkelijks bedacht te hebben, wat intusschen ook alweer meer in den vorm, dan in het wezen gezocht werd. Iemand, die bijvoorbeeld met zekere vlugheid een vers in elkaar wist te zetten, waarin de beginletters en tegelijk de sluitletters een bepaald woord te lezen gaven, of waarvan de regels niet alleen op het einde, maar ook in het midden op elkander rijmden, gold bepaald voor een genie. Doch hier hebben we meer bijzonder de ontaarding van die dichtgilden op het oog; bij den aanvang leefde er in het volk nog genoeg gezonde geest om iets voort te brengen, dat werkelijk poëzie heeten mocht.

De meest beroemde en ook de meest begaafde der meesterzangers was ongetwijfeld de schoenmaker-poëet Hans Sachs, die in 1494 als de zoon van een kleermaker te Neurenberg werd geboren. Ofschoon voor den handwerksstand bestemd ontving hij toch eene wetenschappelijke opvoeding aan de Latijnsche school zijner vaderstad. Nadat hij zijne leerjaren als schoenmaker voleind en bij den linnenwever Leonhard Nunnenbeck de beginselen van het meestergezang geleerd had, ging hij in 1511 op zijn ambacht reizen en werkte te Regensburg, Passau, Salzburg, Hall in het Inn-dal, Braunau en Wels. Na vervolgens ook te München, Leipzig, Lubeck en Osnabrück zich in zijn handwerk bekwaamd te hebben, keerde hij in 1516 naar zijne vaderstad terug, werd meester van zijne gilde, trouwde in 1519 en leefde sedert, van medeburgers en vreemden geëerd, slechts voor de beoefening van zijn handwerk en de edele dichtkunst. Na den dood zijner eerste vrouw hertrouwde hij nog eens in 1561 en stierf algemeen geacht in Januari 1576, door zijne kinderen, twee zoons en vijf dochters in het graf voorgegaan. In 1874 werd hem te Neurenberg een gedenkteeken opgericht.

Zijne dichterlijke nalatenschap kan men gerust op een half millioen verzen schatten, - een cijfer dat inderdaad fabelachtig zou zijn, als men hier werkelijk met zuivere poëzie te doen had. Doch dat is bij lange het geval niet; grootendeels is het niet veel meer dan berijmd proza. Hans Sachs berijmde alles wat hem in handen kwam, den geheelen bijbel, de gansche oude godenleer en alle mogelijke sagen en geschiedenissen. Waar hij maar eene fabel of historie uit de Grieksche of Romeinsche wereld, eene Italiaansche novelle, eene Duitsche klucht, een twistgesprek of ook maar eene anecdote vond, zette hij zich aan het ‘dichten’ en had in een paar dagen zijn gedicht klaar, even afgepast of het een paar schoenen was.

Met dat al schuilt er in zijne folianten menige vonk van geest en vernuft; want de dichter had een wakkeren kop, een rechtgeaard, gevoelig hart en een echt Duitsch gemoed. Hij was uit het volk voortgekomen en kende dit door en door, met al zijne deugden en gebreken. Het krachtigst en tierigst openbaart zich dan ook zijn talent, wanneer hij te velde trekt tegen de ondeugden der maatschappij waarin hij leefde.

Zijne eerste verzameling gedichten moest, naar hij zelf in de voorrede zei, ‘bevorderlijk zijn tot lof en eere Gods en den naaste dienstig tot een boetvaardig leven.’ En hoe houterig en onbeholpen zijne vermaningen tot boete, gebed, geduld in het lijden en vertrouwen op God ook mogen zijn, wanneer men ze bijvoorbeeld met de gelijktijdige lyriek der Spanjaarden, de liederen van een Teresa a Jesu, een Luis de Granada en anderen vergelijkt, toch spreekt daaruit een vroom, godsdienstig gemoed, dat te midden van het zedelijk verval van zijn tijd een weldadigen i[n]druk maakt.

Mocht Hans Sachs door zijne vorige dichterlijke werken inderdaad nut hebben gesticht, stellig kon het niets goeds uitwerken dat hij later al de instellingen en gebruiken der katholieke Kerk aan de verachting prijs gaf, de katholieken van afgoderij beschuldigde en de ‘christelijke overheid’ aanspoorde, die overal uit te roeien. Zijne lievelingsfiguren in zijne latere kluchten zijn onwaardige priesters en dronken monniken, meestal grof, plomp en hatelijk ten tooneele gevoerd.

Met zulke fratsen alsmede met zijne berijmde historie van de ‘Pausin Johanna’ kon Hans Sachs in de dweepzieke dagen der Hervorming allicht grooten bijval oogsten, maar zij misvormen het gemoedelijke beeld, dat zijne goedronde en vrome poëzie in zijne eerste jaren aanbiedt.

Na Hans Sachs vervielen de gilden der Meesterzangers al meer en meer, doch sleepten, zooals boven reeds is aangestipt, hun bestaan nog voort tot in het begin van deze eeuw: in 1838 werd te Ulm de laatste vereeniging van dien aard ontbonden.

In het tijdperk der pedante geleerdheid gedurende de zeventiende en achttiende eeuw moest deze eenmaal zoo levendige uiting der volkspoëzie van zelf in minachting raken, en eerst later kwam het werk der oude Meesterzangers weer in eere. Inderdaad kan de naïeve frischheid en trouwhartigheid, de levendige beweeglijkheid en schalkheid van de poëzie der oude Meesterzangers, inzonderheid van Hans Sachs in zijne eerste periode, niet te licht overschat worden, en stellig mag deze laatste als de voornaamste Duitsche dichter uit de zestiende eeuw worden aangezien.

In onzen tijd heeft vooral Richard Wagner weer de aandacht op hem gevestigd door zijn opera de Meistersinger, welker slottafereel, de dichterkroning van Hans Sachs, door onze gravure wordt voorgesteld. Die gravure is vervaardigd naar een carton van Martin Feuerstein voor eene glasraam, die in de koninklijke Beiersche hofglasschilderij te Munchen door F.X. Zettler is uitgevoerd.

Gewond.

Eene enkele groep, zooals die van den gewonden krijger met zijne beide wapenmakkers, ons hier door den kunstenaar voor oogen gesteld, grijpt ons dikwijls sterker aan dan het heftig bewogen tooneel van een heelen veldslag. In dit droevige drietal, afgescheiden van het gewoel op het oorlogsveld, met zijne opwekkende krijgsmuziek en bedwelmenden kruitdamp, lezen wij een dier duizenden drama's van ellende, welke in oorlogstijd vaak op één enkelen dag worden afgespeeld. In weinige sobere trekken verhaalt de schilder ons eene geheele lijdensgeschiedenis. Die gewonde strijder, welke hier door zijne beide wapenbroeders in veiligheid wordt gebracht, denkt klaarblijkelijk aan vrouw en kinderen, welke in angstige verwachting naar zijne thuiskomst reikhalzen en den echtgenoot en vader wellicht nimmer zullen terugzien. Want wie weet of de wond, op het slagveld slechts in der haast verbonden, bij nauwkeuriger onderzoek niet doodelijk zal blijken. De ongelukkige voelt met het wegstroomende bloed al zijne krachten hem begeven; hij kan zich bijna niet in den zadel overeind houden en moet door zijne makkers worden ondersteund. Bemoedigend legt de een hem de hand op den schouder en s[p]reekt hem moed en vertrouwen in: er is immers nog genezing mogelijk; ginder in de ambulance zal hij al de hulpmiddelen der kunst bereid vinden voor zijne verpleging.... wanneer hij maar tijdig dat toevluchtsoord bereikt.

De andere trouwe makker wendt in weemoedige gedachten het hoofd om naar het slagveld en vraagt zich wellicht af, waartoe eigenlijk die duizenden daar elkander als barbaren te lijf gaan, - ja waartoe?

‘Mijn Man!’

Wie zegt welk een overstelpend wee, hoeveel doodsangst en vertwijfeling ligt opgesloten in dien enkelen hartverscheurenden kreet, welke daar weergalmt langs den donkeren zeedijk, boven het gehuil uit van den woesten storm, die de golven opzweept tegen den houten pier en de visschersschuiten met toomloos geweld tegen metsel- en paalwerk smakt.

Haar man, - dat is de vader van haar kind, het is beider kostwinner en steun, het is de liefde van haar hart, de lust en vreugde van haar leven, het is op aarde haar alles! En die man is in doodsgevaar, reddeloos zwalkt hij rond op de golven, op een wrak geslagen vaartuig, een zwak getimmerte van losse planken, dat elk oogenblik kan worden te pletter gestooten, zoodat hij den bodemloozen afgrond in den mu[i]l valt.

‘Mijn man!’ krijt de radelooze vrouw, terwijl ze met het kind op den arm doorholt tusschen de omstanders, die haar meewarig en weeklagend aanstaren, maar geene hand ter redding uitsteken, versuft als ze zijn door den aanblik van het dreigende gevaar.

O zulk een oogenblik is vreeselijk, en in al zijne verschrikking heeft de schilder het ons weergegeven op zijn wild bewogen tafereel, dat in zijne eenvoudige waarheid al het aangrijpende der werkelijkheid heeft.

De gelukzalige Gabriel Perboyre.

Den 10den November van het vorig jaar

[pagina 363]
[p. 363]

werd in de zaal der Loggia te Rome, in tegenwoordigheid van duizenden Fransche pelgrims, de zaligverklaring uitgesproken van den martelaar en heldhaftigen geloofsbelijder, wiens naam wij boven dit opstel schreven.

Joannes Gabriël Perboyre werd op Driekoningen-dag van het jaar 1802 in het dorpje Puech, bisdom Cahors, - in welke stad een standbeeld te zijner eer is opgericht - uit eenvoudige ouders geboren, welke den nederigen stand van landbouwers bekleedden, maar zich door groote godsvrucht onderscheidden.

Van zijne prille jeugd met de zeldzaamste en verhevenste eigenschappen begaafd, vervuld met een geest van gebed en van toewijding, schaarde Gabriël Perboyre zich, op nog jeugdigen leeftijd, onder de leden der Congregatie van de Missie van den H. Vincentius à Paulo. Weldra blonk hij boven al zijne medebroeders uit door zijne deugden, zijne vurige godsvrucht en zijne edele zelfsverloochening.

Hij vroeg aan zijne overheid, om als missionaris naar China te mogen vertrekken, en wat hij, met het oog op zijne zwakke gezondheid niet had durven hopen, werd hem in 1835 ingewilligd.

In China lag de akker des geloofs nog voor een groot gedeelte braak, en opende zich voor hem een veld van apostolischen arbeid, dat hij met bovenmenschelijke inspanning en ongeëvenaarde toewijding begon te ontginnen.

Slechts vier jaar was het hem vergund, de troostrijke leer des Evangelies te verkondigen, en zonder te letten op vermoeienissen en afmattingen, zonder den zwaren arbeid te tellen, dien hij met een opgeruimd en opofferend hart verrichtte, zonder zich te laten ontmoedigen door de tegenwerkingen en hinderpalen van allerlei aard, bediende hij beurtelings de negentien christen gemeenten, waaruit toen de provincie Kia-ien-kioe bestond.

In September 1839 woedde de vervolging tegen de Christenen, welke in China reeds bij den aanvang der regeering van keizer Kien-lung afgekondigd was, met ongemeene hevigheid in de provincie Hu-Kan, waar de Christenen zich tot dusverre in betrekkelijke rust en veiligheid hadden mogen verheugen.

Bij de nadering der uitgezonden keizerlijke trawanten, vluchtte pater Perboyre met eenige geloovigen in een naburig bosch; maar een neophiet, een andere Judas, verraadde hem voor dertig taëls en leverde hem aan zijne vijanden over.

In een vunzigen kerker geworpen werd hem het noodzakelijkste zelfs onthouden, terwijl hij tot mikpunt was aan de beleedigingen, mishandelingen en verguizingen zijner onmenschelijke bewakers. Achtereenvolgens werd hij voor de rechtbanken van drie verschillende steden gesleept, waar hij voor een vijand des keizers en des Rijks en een verspreider van valsche leerstellingen werd verklaard. In het geheel onderging hij zes en twintig maal een verhoor, welke bijna alle, vooral die te Oe-Tsjeng-Foe, de residentie van een onderkoning, van wreedheden vergezeld gingen welke de pen weigert te beschrijven, en die vaak uren lang aanhielden.

Deze folteringen, welke hij met bovenmenschelijke berusting en gelatenheid doorstond duurden ongeveer vier maanden, waarna het doodvonnis over hem werd uitgesproken. Maar nog moest hij acht maanden wachten op de keizerlijke bekrachtiging. Dit lange tijdsverloop, wel verre van een tijdperk van verademing voor hem te zijn, was ontegenzeglijk het bitterste gedeelte van zijn lijdenskelk.

De moedige martelaar werd te zamen met de grootste booswichten in een gemeenschappelijken kerker opgesloten. Daar heerschte een verpestende atmosfeer en myriaden insecten, door het vuil voortgebracht, maakten zich van de legersteden meester en kwelden de ongelukkige bewoners van dit droevig verblijf.

Des nachts was de foltering nog onverdraaglijker. Daar de rechtervoet van den missionaris met een ijzeren ring aan den muur der gevangenis bevestigd was, maakten de koude, die er het gevolg van was, en de steeds venijniger steken der insecten, allen slaap onmogelijk, vooral, wanneer ten gevolge van bloedige geeselingen, het lichaam van het slachtoffer, volgens de getuigenis van ooggetuigen, niets meer dan een vormelooze klomp was.

Den 11sten September 1840 - ongeveer een jaar na zijne gevangenneming - kwam te Oe-Tsjeng-Foe een koerier aan, welke de bekrachtiging van zijn doodvonnis door den keizer droeg. Onmiddellijk werden, volgens de gewoonte des lands, de toebereidselen voor de terechtstelling gemaakt. Naar de gerechtplaats geleid, in gezelschap van verscheidene misdadigers, werd de eerbiedwaardige Perboyre aan de galg gebonden, met gekromde knieën en de armen achter den rug aan het schandhout gehecht.

De beul sloeg hem nu eene touw om den hals, en moest deze tweemaal toetrekken, om hem geheel het leven te benemen.

Vrij toen om hare vleugels in volle vlucht uit te slaan, ontvlood de schoone ziel van den apostel naar de Hemelsche gewesten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken