Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Maria Antoinette, Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).

Hij was zwak en vreesachtig, maar had toch in zekere mate moed en zelfgevoel. Hij had geene geestkracht genoeg om zich als koning te doen gelden, maar behield thans eene waardige houding en betoonde de rust en gelatenheid der onschuld. Hij beantwoordde de hem gedane vragen en erkende daardoor zijne rechters; dat was eene zwakheid, maar nog grootere zwakheid was het, dat hij zich trachtte te verontschuldigen.

Hoewel hij niet op het verhoor was voorbereid, en men hem strikvragen deed, gaf hij antwoorden, die zijne tegenstanders in verlegenheid brachten. Onder anderen bestreed hij de echtheid van de tegen hem getuigende brieven.

Men bracht hem naar den Tempel terug, zijne veroordeeling was immers reeds eene besliste zaak.

In den Tempel zeide men hem dat hij zijn gezin niet meer zou mogen zien, doch dat hij verdedigers mocht kiezen, met wie hij in 't bijzijn van municipale beambten kon spreken.

Lodewijk koos de beroemde advokaten Target en Tronchet. De eerste weigerde wegens ziekte; in zijne plaats werd Desize benoemd; nog een derde bood zich als verdediger aan, de grijze Malesherbes, een voormalig minister, op wiens voorstellen tot hervorming vroeger geen acht was geslagen.

Hij schreef aan het Konvent:

‘Twee maal ben ik geroepen geworden tot raadsman van hem die onze gebieder was, en wel in een tijd dat iedereen nog naar dat eereambt haakte. Ik ben hem denzelfden dienst schuldig, nu het eene taak betreft, die velen gevaarlijk achten.’

Het Konvent stond hem zijn verlangen toe; en 't was een aandoenlijk oogenblik toen de eerwaardige grijsaard met tranen in de oogen zijn ongelukkigen leerling in de armen zonk.

't Was voor de drie verdedigers eene zware taak, in enkele dagen gronden te vinden, om de beschuldigingen te wederleggen, en alle stukken te onderzoeken, want reeds den 26 December zou de laatste zitting in deze zaak in 't Konvent gehouden worden.

Desize hield de verdedigingsrede en sprak daarbij met vrijmoedigheid en geestdrift, en toen hij alles had uitgeput wat ten gunste des konings kon worden aangevoerd, deed hij een beroep op het medelijden.

‘Franschen,’ sprak hij, ‘waar zijn thans die nationale karaktertrekken, waardoor ge u altijd zoo hebt onderscheiden, grootmoedigheid en edelmoedigheid? Wilt ge uwe macht misbruiken, om het ongeluk van een man, die zich aan de vertegenwoordigers der natie toevertrouwde en tot u vluchtte, nog te vergrooten? Meent ge dat aan het grootste ongeluk niet het minste medelijden toekomt? Is een koning, die heeft opgehouden koning te zijn, ook niet voor u een diep gebogen slachtoffer van het noodlot, dat ge er nog aan denkt, zijn lot te verzwaren? De omwenteling heeft groote deugden in u ontwikkeld, weest echter op uwe hoede, dat zij in u niet het gevoel van menschlievendheid verstikke, zonder 't welk geene ware deugd kan bestaan. Hoort nu reeds wat de geschiedenis, wat de nakomelingschap eens zal zeggen: Lodewijk XVI besteeg den troon op zijn twintigste jaar en gaf het voorbeeld van de grootste reinheid van zeden. Hij had geene strafwaardige zwakheid, geen enkelen verderflijken hartstocht; hij was zuinig, rechtvaardig, ernstig; hij deed zich altijd als een warm vriend van 't volk kennen. Het volk vroeg de afschaffing van eene drukkende belasting, - hij schafte ze af. Het verlangde de opheffing der lijfeigenschap, - hij hief die op zijne domeinen op. Het volk wenschte verbeteringen in de lijfstraffelijke rechtspleging, - hij voerde die verbeteringen in. Het volk wilde dat aan duizenden Franschen, die door de wet daarvan beroofd waren, het burgerrecht gegeven werd, - hij stelde hen in het genot er van. Het volk verlangde de vrij heid, - hij gaf hen die. Ja,’ ging Desize voort, hoewel de vergadering hem telkens met een luid gemor in de rede viel, ‘hij kwam het volk door vele opofferingen tegemoet. En toch verlangt men thans in den naam van het volk.... Burgers, ik voleindig niet; ik kan de geschiedenis niet vervolgen. Bedenkt dat de geschiedenis u eens zal oordeelen, en dat haar oordeel het oordeel van alle eeuwen zal zijn.’

Wat Robespierre gevreesd had, was gebeurd: de rechters, die veroordeelen moesten, waren verplicht deze verdediging aan te hooren, en konden die niet tegenspreken, want wat Desize had gezegd, was de waarheid. De geheele natie kon het getuigen.

Toen de verdediger zijne rede geëindigd had, sprak de koning, diep bewogen, zelf een paar maal.

‘Burgers,’ zeide hij onder anderen, ‘men heeft u zooeven mijne verdediging voorgedragen, ik zal dezelve niet herhalen. Terwijl ik misschien voor de laatste maal het woord tot u richt, verklaar ik dat ik mijn geweten door niets bezwaard voel, en dat mijn verdediger de zuivere waarheid heeft gezegd. Ik ben er nooit voor teruggedeinsd, in 't openbaar mijne handelingen te verantwoorden, maar 't doet mij innig leed, dat men mij in de akte van beschuldiging aanklaagt, dat ik het bloed van mijn volk heb willen vergieten; dat ik de bewerker ben van de schriktooneelen van den 10 Augustus. Waarlijk, ik had nooit gedacht dat men bij de vele bewijzen van liefde, die ik ten allen tijde mijn volk heb gegeven, eene dergelijke aanklacht tegen mij zou kunnen verheffen.’

Toen de koning de laatste woorden sprak, stonden de tranen hem in de oogen.

‘Hebt ge nog iets ter uwe verdediging te zeggen?’ vroeg de voorzitter koel.

‘Neen!’ antwoordde de koning, - en hij werd naar zijn kerker teruggebracht. De omwenteling mocht geene teergevoeligheid betoonen, daarom zou men beter hebben gedaan, den raad van Robespierre te volgen en den koning zonder vonnis te dooden; daardoor zou de Republiek zich minder geschandvlekt hebben dan zij door deze laffe vertooning van een proces heeft gedaan. Den tegenstander dooden, kan worden beschouwd als door de noodzakelijkheid geboden, als voorzorgsmaatregel, - hem, als wilde men stipt volgens de wet te werk gaan, onder gerechtelijke vormen te moorden, is erbarmelijk, indien reeds vooraf tot zijn dood besloten is.

De Gironde deed nu, om den Koning te redden, het voorstel, niet zonder goedkeuring der natie het vonnis aan hem te voltrekken. Daarop verklaarden de Jakobijnen de Girondijnen voor verraders. Denzelfden Brissot, die zooveel tot het ongeluk des konings had bijgedragen, werd verweten, de aanvoerder te zijn van eene partij, die met de buitenlandsche vijanden in verbinding stond; dezelfde Pétion, dien het volk zoo dikwijls had toegejuicht, werd met woest getier tot zwijgen gebracht.

De volgende vragen werden gesteld:

1.Is Lodewijk Capet schuldig aan samenzwering tegen de vrijheid en aan aanslagen tegen de veiligheid van den Staat?

Deze vraag werd door 683 van de 720 aanwezige leden onvoorwaardelijk met ‘Ja!’ beantwoord; de overige leden verklaarden den koning slechts betrekkelijk schuldig.

2.Moet het vonnis van het Konvent over Lodewijk Capet, hoe het ook luide, aan het volk ter goedkeuring worden voorgelegd?
3.Welke straf moet Lodewijk Capet worden opgelegd?

In de stemming over de tweede vraag onthielden zich van de 720 leden 5, 423 antwoordden ‘Neen!’, 281 ‘Ja!’, 11 leden spraken in voorwaardelijken zin.

Vóordat tot de stemming over de derde vraag werd overgegaan, werd met meerderheid van stemmen besloten dat de beslissing niet, zooals bij andere halsgerechten, van twee derden der stemmen, maar van de meerderheid van stemmen, ook van slechts éene stem, zou afhangen. Af-

[pagina 442]
[p. 442]

geschrikt door het hun gedaan verwijt, slechte republikeinen te zijn, stemden alle Girondijnen vóor de veroordeeling tot den dood; van de 720 leden onthielden zich weder 5 van de stemming; de absolute meerderheid was dus 361 stemmen, en precies 361 stemmen verklaarden zich onvoorwaardelijk voor het doodvonnis, 20 leden verklaarden er zich voor, maar stelden daarbij de vraag, of de executie niet moest worden uitgesteld; 46 wilden de uitvoering van het vonnis uitstellen tot na het sluiten van den vrede of totdat de grondwet rechtskracht had gekregen; 286 stemmen verklaarden zich voor gevangenisstraf of verbanning, 2 wilden den koning zelfs tot galeistraf doen veroordeelen.

Alzoo hadden zich 433 leden voor de doodstraf en 288 er tegen verklaard.

De verdediger des konings Tronchet voerde aan, dat volgens het krimineele wetboek voor een doodvonnis eene meerderheid van twee derden der stemmen werd vereischt. Thuriot antwoordde: ‘Dit is eene vereischte bij de beslissing der vraag: schuldig of niet schuldig, niet bij de beslissing der vraag omtrent de straf.’

‘Alle wetten,’ zei St. Just, ‘worden met eenvoudige meerderheid van stemmen aangenomen.’

‘Ja,’ riep een ander, ‘maar wetten kan men later terugnemen, doch het leven van een mensch kan men niet teruggeven.’

‘Het doodvonnis,’ zei Thuriot, ‘is geveld en moet voltrokken worden. Waarom zou eene minderheid in 't Konvent de uitvoering van het vonnis willen verhinderen? Is men het reeds vergeten dat de koning vijf jaar lang tegen de vrijheid heeft saamgespannen? Parijs heeft toch zeker geene drie omwentelingen gemaakt, om zich ten slotte de vruchten er van te laten ontgaan. De Parijzenaars zullen het vonnis voltrekken; zij moeten het doen, als zij niet een tiran willen hebben, - en zij zullen de aristokraten en alle medeplichtigen vernietigen. De zaak is doodeenvoudig. Het volk heeft u zijn wil doen kennen; het heeft tot u gezegd: Veroordeelt den tiran tot den dood. Ge moet aan den wil des volks voldoen. Wat hoopt men bij een uitstel van 8 of 14 dagen te winnen? Den tiran gelegenheid tot ontvluchten te geven? Ik verlang dat het Konvent besluit, het vonnis binnen vier en twintig uur te doen voltrekken.’

Marat riep: ‘'t Zou een bewijs van zwakheid en onmacht zijn, als men het volk opriep, om ons vonnis te bekrachtigen.’

‘Geen beroep op het volk,’ zei Legendre, ‘want ik ben overtuigd dat er in Frankrijk nog staal genoeg is om dolken te smeden, en desnoods zou ik den tiran zelf nedervellen.’

Condorcet achtte den koning schuldig, maar de doodstraf te zwaar. Mollevant waagde het eene waarschuwende stem te doen hooren en zeide: ‘De terdoodbrenging van Lodewijk zal voor Frankrijk even verderflijke gevolgen hebben als die van Karel I voor Engeland heeft gehad.’

Leguinec schreeuwde van den Berg: ‘Lodewijk verdient eene zwaardere straf dan den eenvoudigen dood; hij moet tot de galeien veroordeeld worden; reeds de gedachte aan zulk eene straf zou alle aristokraten en tirannen afschrikken.’

‘Hoe moet een monarch gestraft worden?’ zei Marat. ‘Gestreng en in het openbaar. Moge de gedachte aan medelijden, waarmede men het nationaal gevoel wil misleiden, verre van ons blijven. Genade zou zwakheid en verraad zijn.’

De hertog van Orleans, de bloedverwant van den koning, achtte zich verplicht, nu ook een woordje te spreken.

‘Alleen aan mijne verplichtingen denkend,’ zeide hij, ‘en in de overtuiging dat allen die tot heden tegen de souvereiniteit van 't volk hebben saamgezworen en nog zullen samenzweren, den dood verdienen, veroordeel ik dezen koning ter dood, als eene waarschuwing voor tirannen, en eene les voor het volk.’

Zoo sprak de eerste prins van den bloede, de vader van den lateren koning van Frankrijk Louis Philippe, die insgelijks door de omwenteling werd verjaagd.

Camille Desmoulins wilde dat men op de Place du Carrousel een schavot zou oprichten, en Lodewijk daarop zou worden te pronk gesteld, met een bord voor de borst, waarop de woorden atonden: ‘Meineedige en verrader der natie.’ Voorst wilde hij dat de koninklijke grafkelder te St. Denis voortaan tot begraafplaats van bandieten, roovers en moordenaars zou worden gebruikt.

Een ander afgevaardigde zeide: ‘Als de doodstraf nog niet bestond, moest men die voor Lodewijk invoeren.’

De stemming duurde vier en twintig uur; elke uitgebrachte stem werd toegejuicht of uitgefloten. Bedreigingen werden gedaan, en men kon het velen afgevaardigden aanzien, dat zij in hun binnenste een hevigen strijd voerden.

De slager Legendre eischte ten laatste, dat het lichaam van Lodewijk in stukken gehouwen en naar alle departementen gezonden zou worden. Barrère zeide: ‘De boom der vrijheid moet met koningsbloed worden bevochtigd, om goed te kunnen gedijen.’

Dat was de rechtszitting over Lodewijk XVI. Het beroep op het volk werd verworpen en er werd besloten dat de koning binnen vier en twintig uur op de Place du Carrousel zou onthoofd worden.

LXIV.
De terechtstelling des konings.

Terwijl het proces aanhangig was, hadden buiten het Konvent de vrienden des konings niet stilgezeten. Lally Tollendal bood zich uit Londen als verdediger aan; hij zoowel als de geleerde Marignier en de abt Corbin, voormalige leermeester des konings, gaven welsprekende verdedigingsschriften in 't licht; de kamerdienaar des konings, Laroque, Sourdet, Pichois en vele anderen verzochten, ten gunste des konings verklaringen te mogen afleggen; velen betuigden openlijk, dat de gevangenschap des konings voldoende was om alle misnoegden tevreden te stellen, en een groot aantal Franschen, die te Londen gevestigd waren, zonden aan de rechters des konings een adres in zijn voordeel.

Narbonne, een voormalig minister van Lodewijk, schreef te Londen eene kernachtige verdediging; Necker gaf insgelijks eene verdediging in het licht; de koning van Spanje bood zijne bemiddeling aan; de andere monarchen schenen nog door schrik bevangen.

De afgevaardigden Kersaint en Manuel verklaarden dat zij niet langer leden van het Konvent konden blijven, daar zij ‘de schande niet konden verdragen, met bloedmenschen in dezelfde vergadering te zitten.’

De laatste vermeldde bovendien in een geschrift, dat hij, toen hij gedurende de stemming een oogenblik de zaal had verlaten, om versche lucht te scheppen, door eene bende van de ‘rechters’ aangevallen en mishandeld was, omdat hij niet voor het doodvonnis had gestemd.

Bijna niemand gaf zijne stem, zonder er eenige woorden bij te voegen, en men wedijverde daarbij in redevoeringen, die van gevoelloosheid en schaamteloosheid getuigden. Men wond zich en anderen op tot eene woede, die in moordlust ontaardde; men snoefde zoo lang op glorierijke daden, totdat men er zelf aan geloofde.

Wat waren die glorierijke daden? Wie waren daarbij de handelende personen geweest? Het uitvaagsel van Parijs, dat, de vischvrouwen voorop, bij honderdduizenden oprukte, den 10 Augustus bij de eerste losbranding der Zwitsers op den loop ging en zijn heldenmoed betoonde in het nedervellen der omsingelden.

De zoogenaamde tiran werd ter dood gebracht, en het volk zou voortaan door de tirannij van de bloedmenschen verdrukt worden zooals nog nooit een volk verdrukt was geweest; het zou gebukt gaan onder een juk zooals nog nooit een volk had geduld.

Slechts eene beestachtige wreedheid kan in moorden genoegen vinden; alleen een overspannen, waanzinnig volk kan God verzaken en de danseres van een schouwburg als de godin der vrijheid huldigen.

Doch we dwalen af.

Malesherbes kwam weenend den kerker des konings binnen en viel vòor hem op de knieën. Van hem vernam de koning dat hij ter dood veroordeeld was.

Lodewijk bleef kalm en bedaard. Hoe zwak en vreesachtig zijn karakter ook was, hoorde hij met waardigheid de voorlezing van zijn doodvonnis door Garat aan en verzocht om een uitstel van drie dagen.

‘Reeds gedurende twee uur,’ zeide hij tot Malesherbes, ‘denk ik er over na en raadpleeg ik mijn geheugen, of ik gedurende mijne regeering van mijne onderdanen het geringste verwijt heb verdiend. Welnu, mijnheer Malesherbes, ik zweer u oprecht, met de gevoelens van iemand die weldra voor Gods rechterstoel zal staan, dat ik nooit iets anders dan het geluk van mijn volk heb bedoeld, nooit een wensch heb gekoesterd, die daarmede in strijd was.’

De heer Malesherbes trachtte hem te troosten en zeide, niet te gelooven dat men het vonnis zou voltrekken; bij het verlaten der vergadering had hij personen ontmoet, die luide gezworen hadden, hun leven te zullen wagen om hem aan zijne beulen te ontrukken.

Lodewijk schudde weemoedig het hoofd.

‘Neen,’ zeide hij, ‘dat verlang ik niet; om mijnentwille mag geen droppel bloed vergoten worden. Ik heb het niet gewild, toen ik daardoor mijn troon en mijn leven kon redden, en het berouwt mij niet, gehandeld te hebben zooals ik gedaan heb.’

Het uitstel der terechtstelling werd niet ingewilligd; zijne andere wenschen werden den koning toegestaan.

De eerste dier wenschen was, een door hem gekozen onbeëedigd biechtvader te mogen ontvangen. De Schotsche geestelijke Edgeworth werd bij hem toegelaten.

De tweede wensch, van zijne vrouw en kinderen afscheid te mogen nemen, werd den koning toegestaan onder de later zoo schandelijk geschondene belofte: Het Fransche volk, dat altijd zoo grootmoedig is, zou voor de door hem achtergelatenen zorgen.

De derde wensch, zijn testament te mogen maken, werd insgelijks ingewilligd.

Het afscheid, dat de koning van zijn gezin nam, was hartroerend; dat droevig tooneel naar waarheid te schetsen, is onmogelijk.

‘De vertwijfeling der koningin,’ schrijft

[pagina 443]
[p. 443]

Menzel, ‘het gejammer van prinses Elisabeth en van de kinderen maakten het afscheid zóo treffend, dat de koning moeite had zich van zijne dierbaren los te rukken, en, toen hij daarna alleen was, een geruimen tijd, den blik naar den grond gericht, sprakeloos in zijne cel bleef staan, totdat hij ten laatste uitriep:

‘Dat was een verschrikkelijk oogenblik!’

Maar de vertroostingen van den godsdienst sterkten hem weder, en den geheelen nacht sliep hij rustig.

Vóordat hij zich ter ruste begaf, had hij zijn testament gemaakt. Die man, welke zich altijd door anderen had laten leiden; die steeds wankelend en besluiteloos was geweest; die alleen ongeduldig was en uit zijn humeur geraakte, als hij in zijne rust werd gestoord of eerst iets later dan gewoonlijk aan den maaltijd kon beginnen, - die man ging als een held den dood tegemoet met eene zielsrust en kalmte, die bewondering wekten.

‘Door iedereen verlaten,’ zegt hij in zijn testament, ‘kan ik mij alleen tot den barmhartigen God wenden. Door hen die eens mijne onderdanen waren met mijn gezin gevangen gehouden en in den Tempeltoren opgesloten, schrijf ik, onder aanroeping van den Almachtige, mijn laatsten wil en verklaar ik mijne gevoelens. Ik sterf in de innigste vereeniging met onze heilige katholieke en apostolische kerk. Ootmoedig smeek ik God om vergiffenis, indien ik, zonder het te willen, eene handeling begaan of toegelaten heb, die tegen het geloof of de tucht der katholieke kerk, welke ik onverbrekelijk ben toegedaan, mocht zijn geweest. Insgelijks smeek ik allen die ik zonder opzet beleedigd, of wien ik aanstoot of ergernis gegeven heb, om vergiffenis. Ik vergeef al mijne vijanden en bid God, hun het vele kwade niet toe te rekenen, dat zij mij hebben aangedaan.

‘Mijne ongelukkige gemalin, mijne kinderen, mijne zuster, mijne tantes, mijn broeder en allen die door de banden des bloeds aan mij verbonden zijn, beveel ik in de bescherming van het Hoogste Wezen; evenzoo draag ik mijne gade, wier moederlijke teederheid ik nooit betwijfeld heb, de zorg voor mijne arme kinderen op; ik bid haar, hen vooral tot ware Christenen en rechtschapene menschen op te voeden, hen de grootheid en den glans dezer aarde als gevaarlijke en vergankelijke dingen te doen kennen en hun blik te richten naar datgene wat alleen waar en duurzaam is.

‘Ik verzoek mijne zuster, voor mijne kinderen altijd dezelfde teederheid te gevoelen en bij hen de plaats van moeder te bekleeden, indien, wat God verhoede! zij ook hunne moeder mochten verliezen.

‘Ik verzoek mijne geliefde gade, mij al het kwaad te vergeven, dat zij om mijnentwille lijdt, alsook de zorgen, die ik haar gedurende onze echtvereeniging heb veroorzaakt; zij kan verzekerd zijn, dat ik haar vergeef, indien zij zich tegenover mij iets te verwijten heeft.

‘Ik verzoek mijn zoon, zoo hij eenmaal koning mocht worden, zich alleen aan het geluk zijner onderdanen te wijden en allen haat en alle wraak te vergeten, en in 't bijzonder alles wat betrekking heeft op het ongeluk en het lijden, dat ik moet verduren. Ik beveel hem, zorg te dragen voor allen die mij hunne genegenheid hebben betoond. Velen van hen hebben zich, helaas, niet zoo jegens mij gedragen als zij hadden moeten doen; zij hebben zich ondankbaar betoond; maar ik vergeef hun en smeek mijn zoon, alleen aan hun ongeluk te denken.

‘Ik vergeef allen die mij gedurende mijne gevangenschap hard behandeld hebben. Ik heb ook eenige medelijdende personen aangetroffen, wien ik, helaas, hunne goedheid niet vergelden kan. Mogen zij in hun hart de belooning daarvoor vinden!

‘Ik verzoek mijne vrienden Malesherbes, Tronchet en Desize, de betuiging aan te nemen van mijne innige dankbaarheid voor de mij betoonde genegenheid en de moeite die zij zich voor mij getroost hebben.

‘Ten slotte verklaar ik in dit plechtig oogenblik, waarin ik op het punt sta voor den rechterstoel des barmhartigen Gods te verschijnen, dat ik mij geene enkele der misdaden te verwijten heb, van welke men mij heeft beschuldigd.

‘In duplo opgemaakt in den Tempeltoren.

‘Lodewijk.’

Zooals we reeds gezegd hebben, sliep de koning den geheelen nacht rustig. Hij stond des morgens te vijf uur op en zei met een droevig lachje tot Cléry:

‘Allen die mij liefhebben, moeten zich er waarlijk over verheugen, dat nu toch een einde aan mijn lijden zal komen.’

In 't bijzijn van ruwe municipale beambten, van welke een het vermoeden uitte, dat men de hostie kon vergiftigd hebben, om hem de schande van het schavot te besparen, bereidde hij zich om het heilig Avondmaal te gebruiken. Eene commode diende tot altaar, Cléry diende daarbij als koster.

Het verzoek om eene schaar, waarmede Cléry hem het lang geworden haar wilde afknippen, werd geweigerd; men zeide: De gevangene kon zich willen vermoorden, en hij behoorde den beul toe.

Reeds om 5 uur hoorde men het marcheeren der troepen, die bij de terechtstelling de straten moesten afzetten, doch eerst te 9 uur kwam Santerre, door municipale beambten en gendarmen vergezeld, het slachtoffer halen. De koning wendde zich tot een der beambten, een beëedigd priester, Roux genaamd, en verzocht hem zijn testament in ontvangst te nemen.

‘Ik heb alleen in last, u naar het schavot te voeren,’ was het antwoord van den ellendeling.

‘Welaan, laat ons gaan,’ zei de koning.

Op de tweede plaats van den Tempel ging hij met zijn biechtvader en twee gendarmes in het daar wachtende huurrijtuig. Het reed langzaam door de gelederen der troepen. Het gelaat van den koning was ernstig, maar toonde geene vrees; hij had zich volkomen met zijn lot verzoend.

Het schavot was op de Place de la Révolution opgericht, tegenover de Tuilerieën, aan den voet van het vernielde standbeeld van Lodewijk XV. Toen het rijtuig stilhield, zei de koning kalm:

‘Nu zijn we er!’

Daarna steeg hij uit.

Aan den voet van 't schavot viel hij op de knieën, om van zijn biechtvader de absolutie in articulo mortis te ontvangen; toen hij was opgestaan, knielde de biechtvader en riep:

‘Ga in ten hemel, gij vrome zoon van den Heiligen Lodewijk!’

De voormalige koning van Frankrijk en Navarre, de zoon van het oudste vorstelijke huis der Christenheid, de erfgenaam der leliënkroon, werd aan den beul overgeleverd.

Toen de beulsknechten hem aangrepen, om hem uit te kleeden en het haar te knippen, deinsde hij achteruit, - niet uit vrees, maar uit afschuw: de biechtvader herinnerde hem er echter aan, dat Christus ook door onwaardige handen aangeraakt en aan het kruis genageld was. Toen liet hij zich geduldig naar de slachtbank voeren.

Met vaste schreden ging hij den trap naar het schavot op en liet den blik over de dicht opeengepakte volksmenigte weiden, die zich verdrong, om het vreeslijke schouwspel bij te wonen; hij zag eene groote ruimte om het schavot met troepen afgezet; de monden der kanonnen, die met los kruit geladen waren, voor het geval dat men eene poging zou beproeven om hem te redden, waren naar het schavot gericht. Maar geene hand verroerde zich voor hem; men was alleen gekomen om hem zien ter dood te brengen.

Daarna wierp hij nog een blik op het oude slot der Tuilerieën, waar de rijksgrooten hem knielend hadden gehuldigd, toen hij nog koning was.

De beulsknechten grepen hem weder aan, om hem het boetekleed aan te doen en de handen te binden. Het laatste wilde hij eerst niet dulden, maar liet het toe, toen de biechtvader hem daartoe vermaande. Nu ging hij naar den rand van 't schavot met een gebaar alsof hij wilde spreken en onwillekeurig verstomde het geraas der trommels en fluitjes, ofschoon de tamboers en pijpers bevel hadden gekregen voortdurend te trommelen en te blazen, en zoo luid dat men het tot in den tuin der Tuilerieën hoorde, riep hij:

‘Franschen, ik sterf onschuldig aan de misdaden, die men mij ten laste legt. Ik vergeef mijnen vijanden en bid God, dat mijn bloed niet over Frankrijk zal komen.’

Santerre brulde den tamboers woedend toe, een roffel te slaan, en deze overstemde de woorden des konings.

Op 't zelfde oogenblik dat het hoofd des konings viel, riep Santerre:

‘Ik heb u niet hierheen gevoerd, om tot het volk redevoeringen te houden, maar om te sterven.’

Het bloed des konings spatte rond. De beul greep het hoofd en toonde het, 't schavot rond gaande, aan het volk, en 't volk riep:

‘Leve de natie! Leve de vrijheid!’

LXV.
Het einde van een bloedigen dag.

Lodewijk XVI was 38 jaar en 5 maanden oud, toen zijn hoofd op het schavot viel. Niemand, zelfs geen zijner rechters, geloofde aan de waarheid der hem ten laste gelegde beschuldigingen; men wist dat hij goedhartig en besluiteloos was, en dat hij alleen uit zwakheid zich tot verkeerde handelingen had laten bewegen, maar nooit een tiran of een slecht monarch was geweest. Het was eene waarschuwende les voor de vorsten van Europa; zij konden er uit leeren hoe verderflijk voor een vorst zwakheid en besluiteloosheid zijn.

De menigte, die er naar was komen zien hoe men een koning ter dood zou brengen, zwaaide juichend met de mutsen; verscheidene personen doopten een doek in het bloed des konings. ‘Op het gelaat der toeschouwers,’ aldus vermeldt Menzel, ‘was noch een zweem van medelijden te bespeuren, noch het besef dat er eene misdaad was gepleegd.’

De meeste lieden betoonden eene woeste vreugd, andere stompe nieuwsgierigheid. Onmiddellijk na de terechtstelling danste het gepeupel de Carmagnole om het schavot. Niemand waagde het een traan te storten. Des avonds waren de schouwburgen stampvol; drie dagen later hoorde men over de vreeslijke daad geen woord meer spreken. De laster echter verhief eenige weken later hare stem, en den

[pagina 444]
[p. 444]

ongelukkigen koning zelfs niet den roem gunnend, dat hij moedig was ter dood gedaan, verspreidde de bekende schrijver Chamfort, toen een ijverige Jakobijn, het vertelsel, dat Lodewijk tot op het laatste oogenblik de hoop had gekoesterd, dat het vonnis niet aan hem zou voltrokken worden, en dat hij, toen hij inzag dat die hoop ijdel was, in vertwijfeling had uitgeroepen: ‘Ik ben verloren!’ Men had hem met geweld naar de guillotien moeten sleepen. Hij beriep zich daarbij op de getuigenis van den scherp rechter Samson. Maar de macht der waarheid bewoog dezen, eene logenstraffing van dat beweren in de bladen bekend te maken en daarin de koelbloedigheid en standvastig - heid te roemen, waarmede het koninklijke slachtoffer alles had verdragen.

Charles Henri Samson was de scherp rechter, die het vonnis aan hem had voltrokken. Het beulsambt was sinds jaren erfelijk in zijne familie.

Samson vermeldt dat het gelaat des konings ook na diens dood zijne zachte en edele uitdrukking had behouden: eene huivering had hem overvallen, toen hij het bloed des konings zag vloeien, en alleen vrees voor straf had hem kunnen bewegen, het bevel op te volgen om het hoofd aan 't volk te toonen.

Lodewijk XVI boette voor de zonden zijner voorzaten. Het volk had bij den dood van Lodewijk XIII gelachen; bij dien van zijn opvolger werd het door ontzetting aangegrepen; de lijkkist van Lodewijk XV had men met modder geworpen; men danste om het schavot van Lodewijk XVI, en we zullen zien hoe men Lodewijk XVII liet doodmartelen.

De abt Leduc, een natuurlijke zoon van Lodewijk XV en madame De Cavanac, had den moed, het Konvent om het lijk van den koning te verzoeken; men stond hem zijn verzoek niet toe, maa[r] wierp het lijk, [o]ngekist, op het kerkhof Sint-Magdalena in een diepen kuil en strooide er ongebluschte kalk over.

Men ging de koningin melden dat zij nu ‘de weduwe Capet’ was. Zij was op die tijding voorbereid en had reeds alle hoop opgegeven. Zij deed een rouwkleed aan en heeft het niet weder afgelegd. Schmidt Weissenfels schrijft: ‘Zij droeg eene witte muts zooals de vrouwen uit het volk; de linten hingen aan weerszijden op den grooten witten doek, dien zij om hals en schouders had geslagen. Soms droeg zij ook eenen zwarten sjaal met witten rand. Om haar voorhoofd en langs de slapen lagen, van onder de muts te voorschijn komend, de vlechten van haar blond haar, waaronder men reeds grijze vlokken kon opmerken. Op haar voorhoofd lag eene uitdrukking van fierheid, ook hare wenkbrauwen waren nog altijd edel gewelfd. Hare oogen waren echter door 't weenen rood en ontstoken, en haar eens zoo vurige blik was dof en strak. Haar schoon gebogen neus was thans mager en scherp; de doodsangst scheen de neusvleugels, die vroeger zoo bewegelijk waren, te hebben verteerd. De lippen waren bleek, en geen lachje plooide meer den verwelkten, ingevallen mond.



illustratie
pastorie en ingang der kerk van panteh-perak.
krijgsgasthuis te panteh-perak.


‘Leven en bloed schenen uit het eenmaal zoo schoone lichaam geweken, en wie thans de eens zoo fiere koningin van Frankrijk zag, zou gemeend hebben, een dier heiligen van Port-Royal voor zich te hebben, welke zich zelve dagelijks folterden en kastijdden.

‘Het ongeluk had ook de gevoelens der koningin gedood. Vreugde of blijmoedigheid waren haar thans onbekend. Alles was in haar uitgedoofd.

‘Van deze vorstin, van die vrouw was niets dan eene troostelooze, zich met gelatenheid aan haar lot onderwerpende weduwe overgebleven. Beleedigingen troffen haar niet meer, beschimpingen lieten haar koud, plagerijen scheen zij niet meer op te merken. Voor haar had de toekomst niets onrustbarends meer, zij kende haar lot. Maria Antoinette beschouwde den dood als eene verlossing.’

En toch zou nog menige straal van hoop haar bemoedigen en haar hart warm doen kloppen, vòor dat het geheel gevoelloos werd. Had de schoone koningin in hare bloeiende jeugd, in den overmoed des geluks, in 't besef van haar hoogenrang en van de macht harer bekoorlijkheden, zoo menig hart in geestdrift doen ontvlammen en bekoord; hadden toen vurig verlangen en dweepzuchtige vereering haar gehuldigd, ook thans ontbrak het de ongelukkige, diep gebogene vrouw nog niet aan geestdriftvolle vereerders en dwepers, - maar nu waren de hulde en vereering reiner en heiliger. Velen dachten nog aan haar als aan de betooverende vrouw, aan de edele koningin; anderen werden getroffen door de fierheid waarmede zij haar ongeluk droeg; velen ook gevoelden medelijden. En daar men zijn leven waagde door het hare te willen redden of haar te willen bevrijden; daar het ten hoogste gevaarlijk was, zich als royalist te doen kennen, moest het wel een groote geestdrift zijn die hare vereerders doorgloeide.

Welk een triomf zou het zijn, de eens zoo schoone vrouw aan hare ruwe vervolgers te ontrukken! Welk eene streelende gedachte, dank een lachje van haar te ontvangen, haar de vrijheid weder te geven, de vertwijfelde te troosten, opdat het leven weêr in hare oogen, de kleur op hare wangen zou terugkeeren!

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken