Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1889-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.16 MB)

Scans (1070.21 MB)

ebook (35.63 MB)

XML (4.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Maria Antoinette, Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).

LXXXIV.
Een verdrag.

We leiden den lezer de woning binnen van Maximiliaan den ‘onomkoopbare’, zooals Robespierre zich noemde. Zijne triomfen, de macht die hij verworven had, het gevaar waarin hij besefte op zijn hoog standpunt te verkeeren, de lust tot moorden, - dit alles had den man, die vroeger zoo streng van zeden was, geheel veranderd. Hij vierde den vrijen teugel aan zijne lusten en hartstochten; hij die vroeger zoo tegen de doodstraf had geijverd, was nu een naar bloed dorstende beul.

Ofschoon de kamer, die de ‘onomkoopbare Maximiliaan’ bij den kastenmaker, burger Dupleix, bewoonde, klein was, was zij met den fijnsten smaak, die zich tot alle voorwerpen uitstrekte, gemeubileerd en versierd. ‘Het scheen inderdaad,’ zegt Bulwer, ‘de wensch van den bewoner, evenzeer het ruwe en gemeene als het prachtige en weelderige te vermijden. 't Was een fijn gevoel voor het lieflijke en welvoegelijke, dat den vorm had aangegeven voor de klassieke stoelen, dat de plooien der groote gordijnen zóo had geregeld, de spiegels zonder lijsten in de muren had doen voegen, de busten en bronzen voorwerpen geplaatst en de nissen hier en daar met fraai gebonden boeken gevuld had, welke in regelmatige rijen naast elkander waren gezet.

Men zou bij het zien van de inrichting der kamer gezegd hebben: Die man wil zijne bezoekers te kennen geven: ‘Ik ben niet rijk, niet weelderig, niet pronkziek; ik ben geen trage Sybariet, die op donzen kussens ligt en schilderijen heeft, welke de zinnen prikkelen; ik ben geen hoogmoedig edelman, die ruime zalen heeft en gangen, waarin de echo zich laat hooren. Maar des te grooter is mijne verdienste, als ik deze buitensporigheden van den hoogmoed en de gemakzucht versmaad, daar ik toch het elegante bemin en een fijnen smaak heb. Anderen mogen eenvoudig en eerlijk zijn, omdat zij aan een eenvoudig leven gewoon zijn en geene behoefte aan rijkdom gevoelen, maar dat ik, die een zoo fijnen smaak heb en gewoon ben in de groote wereld te verkeeren, eenvoudig en eerlijk ben, is iets buitengewoons. Bedenk dat wel en bewonder mij.’

Aan de muren hingen verscheidene portretten, van welke de meeste hetzelfde gelaat voorstelden; op de fraaie voetslukken stonden busten van een en denzelfden persoon.

Voor eene groote, met brieven bedekte tafel zat het origineel van die busten en schilderijen, de bewoner van het vertrek. Hij was alleen, en toch zat hij daar zòo vormelijk, zóo stijf en deftig, als waagde hij het zelfs in zijne eigene woning niet, de uiterlijke vormen te verzuimen.

Zijne kleeding was in overeenstemming met zijne houding en zijne kamer; zij was eenvoudig en net en verschilde evenveel van de kostbare dracht der verdrevene aristokraten als van de grove en slordige kleeding der sansculotten. Zijn haar was gekruld en gekapt, geen stofje lag op den glimmenden blauwen rok, geene enkele vreemde plooi, niet 't minste vlekje was op het sneeuwwitte vest met de zachtroode voering te zien.

Bij den eersten blik merkte men op zijn gelaat misschien alleen de pijnlijke trekken van een ziekelijk man op, maar bij nadere beschouwing bespeurde men dat hij buitengewone zielskracht en een vast karakter moest hebben. Ofschoon het voorhoofd laag en ingedrukt was, kon men hem toch aanzien dat hij een groot denkvermogen en veel schranderheid bezat; de lippen waren vast op elkander gedrukt, maar beefden nu en dan of werden pijnlijk vertrokken. De donkere, norsche oogen waren doordringend en getuigden van eene zielskracht, die geheel in tegenstelling was met het magere, zwakke lichaam en de bleeke kleur van 't gelaat, dat van angstvalligheid en ziekelijkheid getuigde.

Zoo was de kamer boven de kastenmakers-werkplaats, waar de edikten werden uitgevaardigd, die legers in den strijd zonden, en allerlei plannen werden verzonnen, om het meest oorlogzuchtige volk der wereld aan den wil van een enkel man te onderwerpen. Zòo was thans de man, die vroeger liever zijne betrekking als rechter zou hebben nedergelegd dan dat hij er zijne goedkeuring aan zou hebben gegeven, dat over een medeschepsel het doodvonnis werd uitgesproken. De voormalige vurige tegenstander van de doodstraf was thans een moordenaar in 't groot. Die man, welke, als hij vijf jaar vroeger gestorven was, om zijn reinen en strengen levenswandel, om zijne onomkoopbare eerlijkheid, om zijn haat tegen alle buitensporigheden, zoowel in 't gebruiken van den wijn als in 't verkeer met vrouwen, door verstandige vaders en zorgzame moeders hunne zonen tot een voorbeeld zou zijn gesteld geworden, was thans wèl veranderd. In den man, die vroeger geene zondige of lage hartstochten scheen te hebben, waren thans, door den samenloop der omstandigheden, de twee ondeugden ontkiemd, die gewoonlijk in 't hart der menschen het diepst liggen; lafhartigheid en nijd. Zoo niet beide ondeugden de beweegredenen waren, die hem tot moorden aanspoorden, dan was het toch gewis éen van beide. Zijne lafhartigheid was van een eigenaardigen, zeldzamen aard, want zij ging gepaard met een vasten wil, die niets ontzag, die zelfs Napoleon achting afdwong. En toch had die man zulke zwakke zenuwen. Naar den geest was hij een held, naar het lichaam een bloodaard. Wanneer slechts een schijn van gevaar hem bedreigde, dan beefde het lichaam, maar de geest verbande het gevaar en wist het te bezweren.

Daar zat hij, zijne dorre, magere vingers krampachtig saamgeknepen, met somberen blik vóor zich starend, zoo recht als eene kaars, zijne ooren in den letterlijken zin van 't woord heen en weer bewegend zooals de onedele dieren, om elk geluid begeerig op te vangen; hij zat daar gelijk Dionysius in zijn hol.

‘Ja, ja,’ mompelde hij, ‘ik hoor hen; mijne goede Jakobijnen zijn op den trap op hun post. Jammer dat zij zoo vloeken! Ik zal eene wet tegen het vloeken uitvaardigen - de zeden van het arme, deugdzame volk moeten verbeterd worden. Zoodra alles geregeld is en ik mij veilig gevoel, zal ik een paar lieden voorbeeldig doen straffen; dat zal onder die brave Jakobijnen eene goede werking hebben. 't Zijn trouwe kerels. En wat houden ze veel van mij! Ha, ik hoor schreden!’

Aldus tot zich zelven sprekend, wierp hij een blik in den spiegel en nam een boek in de hand. Hij scheen in de lektuur er van verdiept, toen een groote kerel, een knuppel in de hand, een gordel met pistolen om het lijf, de deur opende en hem kwam zeggen dat de burger Couthon hem wenschte te spreken, en tevens berichtte dat het meisje, 't welk de Deugd had voorgesteld, was aangekomen.

Robespierre zag den man vragend aan; deze scheen te raden wat hij bedoelde.

‘De burgeres,’ zeide hij, ‘is naar de achterkamer gebracht; er staat een schildwacht voor de deur.’

Robespierre knikte den man toe en gaf hem een wenk dat hij zich kon verwijderen.

Dadelijk daarop kwam Couthon binnen.

De burger Couthon had tusschen zijne kleeren op de borst een klein hondje, dat hij altijd bij zich droeg en liefkoosde. Hij was mismaakt van gestalte, zonden en misdaden hadden hun stempel op het leelijke gelaat gedrukt.

‘Ha ha,’ sprak hij lachend, nadat hij even in het boek had gekeken, dat Robespierre in de hand had, ‘Rousseau's Heloïse. Eene liefdesgeschiedenis!’

‘De wijsbegeerte in dit werk boeit mij,’ zei Robespierre. ‘Welke edele gevoelens!’

‘Ja, ik geloof het graag,’ antwoordde de ander. ‘Gij wordt niet door zinnelijken lust tot de vrouwen aangetrokken, maar door de edele gevoelens voor de menschheid, welke u bezielen.’

Juist, mijn waarde Couthon, zoo is het! Ach, als ik denk aan de boosheid der menschen, die mij belasteren! - Welk nieuws hebt ge mij mede te dee-

[pagina 510]
[p. 510]

len? Ik verwacht niets anders dan dat zelfs Danton den een of anderen dag zich tegenover mij zal stellen, - maar dan zal ik mij in de toga hullen en sterven.’



illustratie
vrouweportret van rembrandt, berustend in het museum te new-york.


‘Dat zult ge niet, Maximiliaan Robespierre, want ge behoort aan het vaderland, ge moet er voor blijven leven. Ge zult den verrader vernietigen en den verloren vriend beweenen.’

Robespierres blik verhelderde; hij scheen door deze woorden gestreeld te zijn.

‘Laten we aan zulke gebeurlijkheden niet denken,’ hernam hij. ‘Maar bittere ervaringen vervullen mij met wantrouwen en kwade vermoedens. Wat zegt het volk van het heden gevierde feest?’

‘Ik ben juist gekomen om er met u over te spreken. Men heeft niet zoo luide ge-

[pagina 511]
[p. 511]

uicht als anders, ik zag zelfs misnoegde, wrevelige gezichten en hoorde er over morren, dat men het volk met komedievertooningen bezighield, terwijl het vaderland in gevaar is en de spionnen en sluipmoordenaars der aristokratie nog in leven zijn en rondloeren.’



illustratie
bij de besteedster, naar de schilderij van j. gisela.


Robespierre zag ernstig vóor zich. ‘Ik weet wat zij willen,’ mompelde hij, ‘nieuw bloedvergieten en nieuwe offers. Ik ken mijne vijanden, zij zijn de volgelingen van Marat.’

‘Ge hebt het bij 't rechte einde, Robespierre! Hebert, Chaumette, Cloots en hoe ze verder heeten - ge kent hen - willen geen Rijk der Rede, waarin de vrijheid op de puinhoopen der slavernij heerscht; zij haten u, omdat ge het volk deugdzaamheid predikt; zij willen alles vernieten. De policie agent Vincent, de boekdrukker Momoro, Rousin en anderen hebben zich bij hen aangesloten; ze zullen niet dulden dat gij diktator wordt, en doen hun best om u in verdenking te

[pagina 512]
[p. 512]

brengen, omdat de weduwe Capet nog leeft, evenals de Girondijnen en andere verraders.’

Robespierre stond op en liep de kamer op en neer. Zijne lippen beefden. ‘Ja,’ riep hij, ‘ik zal hen vermorselen. Nog een korten tijd moet ik hen ontzien, hun zin doen en hun slachtoffers geven, maar dan, wanneer de laatste aristokraat is gevallen, komt de beurt aan de beulen zelven; zij zouden anders ook het volk verdelgen, dat hen thans zoo hoog vereert. De vrijheid heeft van hen meer gevaar te duchten dan van de legers der tirannen. Ook in de volkskringen doet de aristokratie zich gelden, de anti-revolutionairen smeden in het gewaad der sansculotten hunne komplotten. Het fanatisme en de tirannij, met het bloed der vrijheid gekleurd, strooien bloemen op hunne graven. De vijanden der Republiek zijn diegenen welke door roof en moord de vrijheid vernederen en onteeren; 't zijn teleurgestelde lieden, huichelachtige Jakobijnen, die voor onze vijanden den weg banen. Zij willen de Republiek omverwerpen, door de vrijheid in losbandigheid te doen ontaarden. Maar wees gerust, Couthon, ik ken de lieden en hen waakzaam en op mijne hoede.’

Couthon zag den spreker met bewondering aan en verwijderde zich, nadat Robespierre hem had te kennen gegeven dat hij nog gewichtige bezigheden had.

‘Een trouwe hond,’ mompelde Robespierre, nadat de man hem had verlaten. ‘Ja, nog ben ik ver van mijn doel; het koningschap is vernietigd, maar ik sta op wankelende puinhoopen, en eene vulkaan gaapt aan mijne voeten.

‘Nog ben ik de meester niet, nog moet ik huichelen. Het walgt mij dat ik mij achter een masker moet verbergen, maar zij die mij gedwongen hebben onder dat masker te knarsetanden, zullen er voor boeten. Beminde ik Irene De Fontenay! Neen! Maar zij is schoon en lonkt iedereen toe, behalve mij. En door haar toegelonkt te worden, moet een waar genot zijn. Maar nog grooter genot zal het wezen, de trotsche den nek te buigen. Tallien heeft haar niet laten ter dood brengen. Hij heeft mij gehoorzaamheid geweigerd, omdat hij weet dat ik hem nog niet treffen kan. Maar ik wacht mijn tijd af, en mijn tijd zal komen, zoo waar ik Maximiliaan Robespierre ben, wiens wil Frankrijk regeert. De dwaas moge voor een oogenblik triomfeeren, de meening dat ik hem vrees, maakt hem vermetel, doch hij vermoedt niet dat zij die hij mij heeft ontroofd, voor hem het graf delft. Het is bewezen dat hare bemoeiingen hem tot eene strafbare zachtheid en nalatigheid hebben bewogen. Dat heeft wel iets van omkooping, en het zal als zoodanig gestraft worden. Doch eerst Danton, daarna Tallien. Zijn blik fonkelde van toorn, toen ik heden het meisje van hem vorderde, maar hij durfde niet tegenstreven; hij betoomde zijne woede; hij is verstandiger dan ik dacht.’

Nog een geruimen tijd liep Robespierre de kamer op en neer; toen ging hij door eene kleine zijkamer naar zijn slaapvertrek. Daar zat Arsene in haar mantel gehuld.

Hij zag haar aan gelijk de kat den vogel, dien zij door haar blik doodelijk verschrikken en verlammen wil, maar hij ontmoette een blik, die vast en kalm was; verachting, gevoelloosheid lagen in die donkere oogen te lezen.

‘Ge zijt eene danseres van de Porte St. Martin,’ aldus sprak hij haar aan, verrast over hare stoutmoedigheid, want slechts weinig personen konden den blik zijner oogen weerstaan. ‘Weet ge wel dat ge het volk bedrogen hebt? Slechts eene reine maagd mocht de godin der Deugd voorstellen, en ik weet dat ge zoo geheel onschuldig niet zijt. Een dergelijk bedrog verdient de doodstraf.’

‘Burger,’ antwoordde Arsene, zonder de minste vrees te verraden, ‘ik heb geen bedrog gepleegd. Men heeft mij gedwongen te doen wat ik gedaan heb, en onwillig heb ik gehoorzaamd.’

‘Ge hadt gehoorzaamheid moeten weigeren. Doch de houding die ge hebt aangenomen, heeft mij verzoend, - ik wil u redden. Ge zult begrijpen dat de vrouw, die de Deugd heeft voorgesteld, niet weder als da seres kan optreden; dat zij eenigen tijd uit het openbare leven verdwijnen moet. Is uw minnaar in staat u te verzorgen totdat men u zal vergeten hebben?

‘Ik heb geen minnaar meer. Ik veracht hem, omdat hij me niet beschermd heeft.’

Robespierres oogen fonkelden.

‘Ge schijnt trotsch te zijn, burgeres,’ zeide hij. ‘Ik vraag niet naar den naam van uw minnaar, maar ge zult niet ophouden hem te beminnen, tenzij ge hem werkelijk haat en u op hem wenscht te wreken.’

‘Hoe zal ik mij op hem kunnen wreken?’ vroeg Arsene.

‘Ten eerste door aan een ander uwe liefde te schenken,’ antwoordde Robespierre.

‘Ik heb geen man gevonden, wien ik mijn hart zou kunnen schenken.’

‘Zie mij aan, Arsene. Kunt ge mij beminnen?’

Hare oogen fonkelden van een eigenaardigen gloed.

‘Neen,’ sprak zij beslist, ‘want ge hebt mij met geweld hierheen laten brengen, en dengeen die mij geweld aandoet, kan ik slechts haten,’

‘Maar als ik u weder in vrijheid stel? Inderdaad, ge zijt eene zoo bekoorlijke vrouw als ik nog nooit heb gezien. Wat moet ik doen, om uwe liefde te winnen?’

‘Ik weet het niet. Ik bemin het goud en de vrijheid; ik moet beide bezitten, vóordat ik er aan kan denken, te beproeven of ik u kan beminnen.’

‘Ge zijt inderdaad slim en ziet mij voor een dwaas aan. Geef ik u beide, dan zult ge mij bedriegen. Arsene, wilt ge uw leven redden, schenk mij dan uw vertrouwen, wees de mijne - ik laat me geene voorwaarden stellen. Ik eisch - of ik dreig. Ge behoort mij toe, óf uw vonnis is geveld. Ik scherts niet.’

Arsene haalde de schouders op. Met een enkelen oogopslag had zij opgemerkt dat zij hem zou kunnen beheerschen, want zij had gezien dat hij in hartstocht was ontgloeid.

‘Ik vrees den dood niet,’ sprak zij. ‘Zie,’ en zij toonde hem den dolk, ‘ik zou u en mij zelve kunnen dooden, want ge zijt ongewapend. Ik verlang echter niet naar uw dood, want ik weet dat ge zult trachten hem te verpletteren dien ik haat, omdat hij heeft getoond dat hij u vreest. Maar ik zal mij zelve dooden, indien ik niet vrij van hier mag gaan of zoo ge mij aanraakt.’

Robespierre verbleekte bij het zien van 't wapen; hij dacht aan het lot, 't welk Marat had getroffen; doch Arsenes woorden stelden hem niet alleen gerust, zij vervulden hem ook met vreugde. Zij kon hem helpen, om Danton ten val te brengen. Eene vrouw, die zoo onbevreesd den dood tegemoet zag, zou eene goede hulp voor hem zijn.

‘Ik heb u op de proef willen stellen,’ zeide hij. ‘Ge zijt eene goede burgeres; ge zijt het waard dat men u heeft gehuldigd. Ge bemint het goud en de vrijheid, - ge zult beide hebben. Ik wil u beschermen, en als ge mij een lachje wilt schenken, zal ik als een slaaf aan uwe voeten liggen. Arsene, ge zijt waardig, de minnares van den eersten man in Frankrijk te zijn. Ge zult met mij heerschen, wanneer ge mij wilt toebehooren; uw wil zal de mijne zijn.’

‘Zult ge Danton in 't verderf storten? vroeg zij.

Hij aarzelde te antwoorden, toen zij hem zoo rechtstreeks vroeg datgene te doen wat inderdaad zijn plan was, maar dat hij voor ieder wilde verborgen houden; doch hij zag 't haar aan dat hij haar vertrouwen kon. Wat had hij trouwens te vreezen van de verklaringen eener vrouw, indien zij zijne plannen mocht willen verraden?

‘Ja, dat wil ik,’ zeide hij, ‘zoodra de tijd er toe gekomen is. Thans is het nog te vroeg, zijn val zou gewroken worden, en bovendien heb ik hem nog noodig. Eerst wanneer ik den schepter over Frankrijk met hem deel, zal ik hem vernietigen; dan breng ik hem ten val, en gij zult de aangebedene zijn van den man, die Frankrijk beheerscht.’

‘Ik zal u vertrouwen, zoodra ik de bewijzen heb dat ik dit kan doen,’ antwoordde zij.’

‘Ge eischt te veel, Arsene!’

‘Ik eisch niets meer dan billijk is. Ik ben door hem verraden en vertrouw niemand meer vóor dat ik ben gewroken geworden. Ik zal eerder sterven dan mij prijsgeven. Hij heeft mij behandeld als eene lage boeleerster, als eene koopwaar.’

Nu was alle twijfel bij Robespierre geweken

‘Welaan,’ riep hij, uw wil zal geschieden, en ge zult gewroken worden. Ik vertrouw zoozeer op u, dat ik zelfs wensch, dat ge Danton bij u ontvangt. Ge zult hem zeggen dat ik u heb gespaard, maar u verboden heb weder in het openbaar op te treden. Ge zult hem door uw tegenstand folteren, zijn vergeefsch smachten zal uwe wraak zijn. Ge kunt zeker zijn dat ik u zal beschermen. Ik zal u in 't geheim zien en uw hart veroveren, gij trotsche vrouw, gij godin, die des menschen verstand benevelt. Reik mij de hand ten teeken van ons verbond.’

Zij deed het; eene rilling overviel hem, hare hand was koud als ijs.

LXXXV.
Herinneringen.

Eene afdeeling municipaal-beambten betreedt de binnenvertrekken van den Tempel; gedeputeerden met driekleurige sjerpen gaan naar den toren, waarin de weduwe Capet met hare kinderen in gevangenschap versmacht.

Het komité van algemeen welzijn heeft bericht ontvangen dat weder eene poging is beproefd, zoo al niet om de weduwe Capet te bevrijden, dan toch om met haar in gemeenschap te komen, en weer loopt het gerucht dat de graaf Latour de ziel der onderneming is.

Een paar lieden in het uniform der jagers van de nationale garde waren in den Tempel gekomen, hadden het wachtwoord gegeven en gezegd dat zij bij de gevangene moesten worden toegelaten, daar zij haar bevelen van het Konvent moesten overbrengen.

De aanvoerder dier lieden had echter argwaan opgewekt, doordien hij zich in zijn gesprek met den officier der wacht het woord ‘heer’ liet ontvallen. Zoodra de officier had laten blijken dat hij argwaan voedde, waren de lieden op den loop gegaan en hadden zich zoo snel uit de voeten gemaakt, dat men geen van hen

[pagina 513]
[p. 513]

had kunnen vatten. De officier beschreef het signalement van den aanvoerder; 't was dat van den graaf Latour.

De veiligheids-kommissie had naar aanleiding daarvan twee verordeningen uitgevaardigd. De eene had in 't algemeen betrekking op de in de stad zich schuil houdende aristokraten. Op straffe des doods werd allen burgers bevolen, dat zij aan hunne huisdeur eene lijst moesten hebben van de bij hen in huis wonende personen; de huurder van het huis was verantwoordelijk voor de juistheid en volledigheid der lijst.

De tweede verordening zullen we later vermelden.

Op de derde verdieping van den Tempeltoren woonde nog altijd koningin Maria Antoinette met hare kinderen en de zuster van Lodewijk XVI.

Ach, hoe vaak daagden beelden uit het verleden voor den geest der ongelukkige vrouw op! Hoe dikwijls dacht zij in eenzame stonden aan hare jeugd, aan alles wat zij ondervonden had.

Hoe vroolijk en schitterend was hare jeugd geweest; welk een vreeslijke omkeer had toen plaats gehad; hoe droef wa[s] de zomer haars levens geweest, hoe somber was de herfst!

Zij herdacht den 16 April 1770, den in haar leven zoo gewichtigen dag, toen in den Hofburg te Weenen eene groote drukte heerschte, omdat men alles voorbereidde tot ontvangst van voorname gasten. Vòor de poorten van den Burg bewoog zich eene onafzienbare menschenmenigte. 't Eene rijtuig na het andere reed den Hofburg binnen, en de reusachtige hellebaardiers moesten onophoudelijk de wapens presenteeren voor de hooge waardigheidbekleeders van 't Rijk. De vertrekken van den Burg werden met schitterend gekleede heeren, de voornaamste edellieden van 't Rijk, en prachtig getooide, van juweelen schitterende dames gevuld.

Maria Antoinette verhaalde aan Elisabeth, van hoe vurig verlangen en hoe vroolijk haar hart had geklopt, toen met klokslag van het zesde uur een galarijtuig, door snuivende rossen getrokken, de plaats van den Burg was opgereden en de voorlooper het portier had geopend.

Een man was uitgestegen, voor wien de wacht werd in 't geweer geroepen, voor wien de voornaamste edellieden eene buiging maakten. Hij droeg een prachtig geborduurde roodfluweelen hofkleeding; de kniegespen, de knoppen zijner kanten manchetten, de schoengespen, de greep van zijn degen, de knoopen van zijn rok, alles fonkelde van diamanten.

De ceremoniemeesters riepen: ‘Zijne Excellentie de markies van Durfort, afgezant van zijne allerheiligste majesteit Lodewijk XV van Frankrijk.’

Toen hij de troonzaal binnenkwam, werden aan de andere zijde der zaal de deuren geopend, en Maria Theresia verscheen, gevolgd door de prinsen en prinsessen. De keizerin geleidde hare dochter naar den markies, en deze overhandigde aan Maria Antoinette een klein portret, dat door diamanten in den vorm van bliksemschichten was omgeven.

Dat was het eerste beeld, 't welk voor den geest der ongelukkige koningin verrees.

Bleek en van ontroering bevend had zij den markies voor het geschenk bedankt, en de oogen harer moeder straalden van geluk en trots, toen deze de beeltenis van den dauphin van Frankrijk op de borst harer dochter zag.

‘Welk eene schoone toekomst! Welk een schitterende troon!’ had men in de zaal gemompeld. En de heeren en dames van 't hof hadden zich allen voor haar gebogen en haar gelukgewenscht, en zij had de beeltenis aan haar kloppend hart gedrukt en wel willen juichen van vreugde.

Den volgenden dag had vorst Kaunitz haar een vel papier ter onderteekening voorgelegd. Met een bedrukt hart had zij het onderteekend, - met haar bloed zou zij thans die onderteekening willen terugkoopen. O, hoe vurig wenschte zij dat alles, alles slechts een droom was geweest.

Dat vel papier bevatte de verklaring, dat zij afstand deed van hare rechten op haar vaderland. Aan het altaar hield graaf Herberstein haar het Evangelie voor, en zij had beloofd, voortaan Frankrijk te zullen toebehooren. Het land van madame De Pompadour en madame Du Barry zou haar vaderland worden. Haar toekomstig leven zou zij slijten aan een hof, waar groote zonden heerschten en z[i]nnenverbijgesterende vermaken werden gevierd.

Een ander beeld.

Den 19 April had in de hofkerk van Weenen de inzegening van 't huwelijk plaats gehad; de aartshertog Ferdinand had daarbij den dauphin vertegenwoordigd. Haar kleed was van zilverstof en fonkelde van diamanten. Met bevende stem sprak zij het ‘Ja!’, het orgel speelde, wierookwolken stegen omhoog, Maria Theresia lag vóor het altaar geknield en bad voor haar kind, de koorzangers zongen het Halleluja.

Hoe vroolijk was zij geweest als bruid, hoe gelukkig had zij zich toen gevoeld, hoe had haar hart gejuicht bij de schitterende feesten ter eere harer verloving, op het gemaskerd bal in Belvedére, waar zeven duizend kaarsen de zaal verlichtten, terwijl aan den voorgevel van het gebouw tien duizend gekleurde lampions aan het volk verkondigden dat er een luisterrijk feest werd gevierd.

En dan de dag waarop zij den Hofburg, het vaderhuis, had verlaten. 't Was een sombere, koude, regenachtige dag. Langzaam was zij door de rijen der treurende dienaars gegaan. Velen hadden geweend. Hoe oneindig smartelijk was zij bewogen geworden; hoe zwaar was haar het afscheid gevallen, toen eindelijk hare moeder zich in hare armen geworpen, haar aan het hart gedrukt en met nokkende stem gestameld had: ‘Vaarwel, Toni! Vaarwel, mijn kind! God behoede u! Denk vaak aan ons en schrijf dikwijls! Met vurig verlangen zal ik uwe brieven tegemoet zien.’

Reeds had zij zich losgerukt, maar nog was zij weder omgekeerd, om hare moeder te omhelzen, en luid snikkend had zij geroepen: ‘Moeder, lieve moeder, ik zal u niet wederzien!’

Daarna het afscheid van Weenen! Alle inwoners waren op de been, om haar hun laatsten groet te brengen, om haar met doeken een laatst vaarwel toe te wuiven. Ja, 't was wèl een aangenaam, een lief tehuis, dat zij verliet, om naar een vreemd land te trekken. En toen haar broeder Jozef haar later te Parijs had bezocht, had hij haar gezegd dat hare moeder nog lang had geweend, en dat hare ziel door droevige voorgevoelens werd gekweld.

Een geleide van trouwe landslieden had haar tot aan de grenzen vergezeld. Liefde, trouw en innige toegenegenheid waren haar tot aan den Rijn gevolgd. En wat had zij aan de andere zijde gevonden? Overal had men haar gevierd, men had gejuicht en gejubeld, haar als eene godin gehuldigd. Maar ook een ernstig voorteeken had haar somber gestemd.

‘Onze dauphine, de engel, de schoone Maria!’ had het landvolk juichend geroepen, doch te Straatsburg, in den eersten nacht dien zij op Frankrijks grondgebied doorbracht, had zij een akeligen, vreeslijken droom. Met welk een ontzettenden angst had dat bloedige beeld, het vermoorden van onschuldigen, hare ziel vervuld!

Zij komt te Versailles en wordt met pracht en praal ontvangen, maar de trotsche dochter van Maria Theresia moet met de gravin Du Barry aan dezelfde tafel spijzen.

De slechte voorteekens vermeerderen, en ook te midden van de schitterende feesten, den wierook der huldigingen, vertoonen zich reeds duistere schimmen. Hoe ontzettend is de nacht, waarin men ter eere van haar huwelijk een vuurwerk heeft ontstoken! Doordien men verzuimd had de noodige voorzorgsmaatregelen te nemen, ontstond op vele plaatsen hevig gedrang; duizenden die zich blijmoedig en opgeruimd langs de straten bewogen, geraakten onder den voet of werden door de hoeven van schichtige paarden vertrapt; honderden lijken werden opgenomen. En hoe vreeslijk had de storm gewoed, onverpoosd had de bliksem de lucht doorkliefd en de donder gerateld, toen zij met den dauphin aan haar huwelijksbed lag geknield.

Reeds toen begon de vijand in het duister en spookachtig haar te vervolgen; reeds toen werden de spotliedjes op haar gemaakt; de vijanden der dauphine belaagden haar, en in den schoot harer nieuwe familie sleet zij de bitterste oogenblikken. Wat zij ook doet, men vindt er iets in, om haar te belasteren. Haar hartelijke lach is lichtzinnigheid, haar vroolijke scherts is in strijd met de etikette, hare weldadigheid wordt zucht tot pralerij genoemd. Bejegent zij de heeren van het hof koel, dan bestempelt men dit met den naam van Oostenrijkschen trots; is zij vriendelijk, dan ziet men er misdadige liefde in. Zij is niet meer de ‘schoone dauphine,’ reeds heet zij ‘de roode Duitsche.’

Het kinderlijke, vertrouwende hart verliest zijne gelukkige onschuld; door haat en nijd omgeven, gaat hare goedhartigheid te loor. Zij begint hare vijanden te haten; zij haakt er naar, hen hare macht te toonen en te doen gevoelen en hen het recht, dat ook eene koningin heeft om eene gelukkige vrouw te zijn, maar 't welk men haar niet gunt, af te dwingen.

De oude koning sterft. De kroon, die Lodewijk XVI zich te Rheins op het hoofd zet, vormt een bloedigen kring op zijn voorhoofd.

‘Zij drukt mij!’ zegt de zwakke man.

De jeugdige, onervarene koningin verbleekt en schrijft aan hare moeder:

‘We zijn te jong, om te regeeren. Bid voor uwe ongelukkige kinderen!’

Maria Antoinette begint in te zien dat men de zwakheid des konings wil misbruiken; dat men naar haar verderf tracht. Zij zoekt vrienden. Zij mengt zich in de politiek, vraagt raad uit Weenen. Zij wordt immer meer gehaat; de aanvallen worden driester en driester; men beschimpt haar in vuile geschriften. Daarbij wankelt de troon. Het tekort in de financiën wordt steeds grooter, de hongersnood doet het volk morren, de vijanden der koningin werpen de schuld van alles op de ‘Oostenrijksche.’ Beaumarchais geeselt de lichtzinnigheid van 't hof in zijn Hochzeit des Figaro; met verbazende snelheid wast het dreigende spook der revolutie, en de ziel der koningin wrordt diep gefolterd en gebogen. De edelen des lands worden verjaagd, men grijpt de steunpilaren der kroon aan, de Bastille wordt bestormd, men beleedigt den koning. Het onweder breekt met vreeslijke slagen los, de revolutie steekt meer en meer op. Nadat men hem te Versailles in zijn slot heeft be-

[pagina 514]
[p. 514]

stormd, voert men den koning naar Parijs. Maria Theresia is gestorven, haar zoon Jozef insgelijks; moeder noch broeder kunnen Maria Antoinette raden, en als er uit Weenen raadgevingen komen, zijn zij in het belang van de politiek der Habsburgers.

De Tuilerieën worden bestormd, de vlucht des konings wordt verijdeld, Lodewijk XVI is een gevangene. Daarop volgen gevangenschap in den Tempel en de onthoofding des konings.

De weduwe Capet heeft inderdaad veel smartelijke herinneringen, als zij zich alles voor den geest haalt wat haar is wedervaren sedert het oogenblik dat men haar heeft gelukgewenscht met haar heerlijke, schoone toekomst. Ja, zij was heerlijk en schitterend, de leliënkroon met haar geleenden glans en valsche diamanten, - nu is de begoocheling verdwenen, en het hoofd van Maria Antoinette draagt de martelaarskroon.

Dat zijn de beelden der herinnering die de gevangene voor den geest komen, met al hunne bekoorlijkheid en hunne smart en tranen. En zij denkt aan den knaap, die haar eens gezworen heeft, haar zijn leven te zullen wijden, die zich immer trouw heeft betoond, ja, het trouwste van allen die tot haar in betrekking hebben gestaan, ofschoon hij van haar nooit eenigen dank heeft begeerd.

Karel Von Krohn is door haar vergeten; ter nauwernood herinnert zij zich hem, als zij aan de trouwe Zwitsers denkt en aan edellieden, die voor het koningschap tot het laatste oogenblik gestreden en hun bloed er voor gestort hebben.

We voeren den lezer den Tempeltoren binnen.

In de tweede kamer op de derde verdieping, die door een houten beschot van de andere vertrekken is gescheiden, zitten twee vrouwen, een jong meisje en een knaap van negen jaar. Allen zijn in rouwkleeding.

De oudste vrouw is zeven of acht en dertig jaar. Haar vroeger zoo schoon gelaat is door wrevel, zorg en verdriet verbleekt en ingevallen, het heeft alle frischheid verloren; zij zit aan de tafel te lezen.

De jongere vrouw is met naaiwerk bezig; zij schijnt acht- of negen en twintig jaar te zijn. Zij is de zuster van Lodewijk XVI, de schoonzuster van Maria Antoinette.

Het meisje, dat ongeveer veertien jaar zal tellen, zit aan het bed van den knaap, die ziek is en van vermoeienis de oogen gesloten houdt, ofschoon hij bij het geraas, dat de schildwachten buiten de kamer maken, zeker niet kan slapen.

Eensklaps wordt de stilte, die in het vertrek heerscht, afgebroken. Onaangemeld treden verscheidene mannen de stille kamer binnen. 't Zijn woeste sansculotten, met wapens in de hand en in den gordel; laagheid en gemeenheid zijn in hunne trekken te lezen.

Geene der vrouwen ziet op; 't schijnt dat zij aan dergelijke bezoeken gewoon zijn en zich er niet om bekommeren wat die mannen in hun vertrek komen doen.

Maria Antoinette leest, - maar misschien denkt zij terug aan de dagen, toen hertogen haar om de gunst van een gehoor lieten verzoeken, toen het volk op de straten eerbiedig het hoofd voor haar ontblootte, als zij in een galarijtuig voorbijreed.

Wellicht bedenkt zij ook wat hare moeder de trotsche keizerin, wel zou zeggen, indien zij leefde en wist wat thans van hare dochter was geworden.

LXXXVI.
Wreede kwellingen.

De municipaal-beambten, die de gevangenis van Maria Antoinette waren binnengekomen, schenen er aan gewoon te zijn dat zij niet werden opgemerkt, en des te ruwer en te luidruchtiger gingen zij te werk. Zij namen het beddegoed uit de ledikanten, schudde'n het waschgoed en doorsnuffelden alle hoeken. Enkelen zagen de ongelukkige vrouwen, die zorgvuldig vermeden de oogen op te slaan, met onbeschaamde blikken en boosaardig leedvermaak aan. De koningin gaf zich het voorkomen alsof zij las; prinses Elisabeth tuurde op haar naaiwerk; het jonge meisje hield de oogen vast op haar broeder gevestigd.

De schijnbare onverschilligheid der vrouwen verbitterde een der beambten. Hij naderde de oudste, in weerwil van hare bleekheid nog altijd schoone vrouw, nam haar het boek af waarin zij las en wierp het midden in de kamer tegen den grond.

De koningin nam bedaard een ander boek en begon daarin te lezen.

De ruwe kerel stak de hand uit, om haar ook dat boek te ontnemen. Op dit oogenblik snelde de kleine prinses naar hare moeder, die zenuwachtig beefde, wierp zich aan hare borst en riep snikkend: ‘Arme, ongelukkige moeder!’

De koningin kuste haar kind en fluisterde het toe:

‘Maria, in de lamp zit een briefje, neem het er uit.’

‘Komaan, is het haast gedaan met die omhelzingen?’ vroeg de beambte en ontrukte het kind aan de moeder.

Zoo behandelde men de weduwe van Lodewijk XVI, wien men had beloofd, dat de grootmoedige Fransche natie voor zijne nagelatene betrekkingen zou zorgen.

‘Mijnheer,’ vroeg de kleine prinses, ‘heeft het Konvent een besluit uitgevaardigd, dat een kind hare moeder niet meer mag omhelzen?’

‘Neen; maar het heeft bevolen, de verraders, de aristokraten en alle tirannen van vroeger te straffen, en ik ben hier om een verhoor in te stellen. Opgelet dus, Antoinette, en antwoord naar waarheid.’

De koningin verwaardigde den man, die haar zoo durfde aanspreken, met geen enkelen blik; zij wendde zelfs het gelaat af, en een lichte blos kleurde hare wangen.

‘'t Is duidelijk,’ ging de beambte voort, ‘dat ge kennis draagt van de poging tot uwe bevrijding, die men gisteren beproefd heeft. Zeg op, wat weet ge er van?’

Maria Antoinette volhardde in haar trotsch zwijgen.

Op dit oogenblik kwam de man naar haar toe, die haar bed had doorzocht. 't Was dezelfde, die haar, toen het volk de Tuilerieën was binnengedrongen, met wellustigen blik had toegefluisterd, dat zij vrienden kon hebben, indien zij dit wilde; dezelfde, die des morgens van den 20 Januari ongeduldig met den voet had gestampt, toen Lodewijk XVI zich niet van zijn gezin had kunnen losrukken, - 't was Santerre, die haar echtgenoot naar het schavot had gevoerd.

Eene rilling overviel de koningin; er was niemand van wien zij meer afkeer had dan van dien man.

‘Antwoord, Antoinette,’ zei Santerre. ‘Men heeft weder eene samenzwering ontdekt, die ten doel had u aan de macht der Republiek te ontrukken. Het volk wil echter dat ge hier, in dezen kerker, zult afwachten welke straf u voor uwe misdaden zal worden opgelegd. Hebt ge van die samenzwering geweten?’

Terwijl de ellendeling er een wreed genoegen in schepte, de trotsche vrouw, die hem verachtte, te vernederen, sidderde de koningin; zij deinsde achteruit als wilde zij de vlucht nemen, maar gaf geen antwoord.

‘Ge wilt dus niet antwoorden?’ brulde Santerre woedend en stampte met den voet.

Zonder een woord te zeggen, zag de gevangene in het boek en deed alsof zij daarin las.

Santerre wendde zich van haar af. Parijs beefde voor hem; tachtig duizend man nationale garde gehoorzaamden hem op zijne wenken; éen woord van hem, en het geheele volk sidderde, - en al zijne brutaliteit en onbeschoftheid vermochten niets tegen de waardigheid eener arme gevangene vrouw. Hij kon haar op het schavot brengen, maar haar trots kon hij niet breken, haar wil niet buigen.

Santerre ging nu naar de zuster van Lodewijk XVI. Deze had haar naaiwerk laten vallen en de handen tot het gebed gevouwen. Zij wilde God om erbarming smeeken, niet deze menschen.

‘Wat weet gij, Elisabeth, van de zaak?’ vroeg Santerre. ‘Zult gij antwoorden?’

‘Ik weet niet wat ge bedoelt en kan dus niet antwoorden.’

‘Vervloekt, burgeres Capet,’ riep Santerre, wien het bloed naar het hoofd steeg, ‘me dunkt dat ik duidelijk genoeg spreek. Ik herhaal dat men eene poging heeft gedaan om u te bevrijden, en ik wil dat ge de schuldigen zult noemen.’

‘Mijnheer,’ antwoordde de prinses, ‘we zijn van alle gemeenschap met de buitenwereld uitgesloten; we weten dus evenmin wat men voor ons wil doen als wat men tegen ons besluit.’

‘Komaan,’ sprak Santerre nijdig, ‘dan zullen we eens hooren wat uw neef zegt.’

Hij ging naar het bed van het zieke kind.

Toen Maria Antoinette dit zag, sprong zij op.

‘Mijnheer,’ riep zij, ‘mijn kind is ziek en slaapt; maak het niet wakker.’

‘Antwoord dan op hetgeen ik u vraag.’

‘Ik weet niets.’

Santerre stond nu aan het bed van den knaap, die sliep of zich slapend hield.

‘Word wakker!’ riep hij. ‘Word wakker, Capet!’

Hij schudde hem ruw bij den arm.

De knaap sloeg de oogen op en lachte.

De municipaal-beambten gingen om het bed staan. Van angst bevend, gaf de koningin op dit oogenblik hare dochter heimelijk een wenk. Deze ging snel naar de aangrenzende kamer, nam daar een briefje uit de lamp, verbrandde het en stelde, toen zij terugkwam, de koningin met een triomfeerenden blik gerust.

Intusschen begon men den dauphin te ondervragen.

‘Wat wilt ge?’ zei de knaap.

‘Hebt ge dezen nacht niet iets bijzonders gehoord?’ vroeg Santerre.

‘Neen, ik heb geslapen,’ antwoordde de knaap.

‘Ge schijnt veel van slapen te houden.’

‘Ja, want dan kan ik droomen.’

‘Waarvan droomt ge dan?’

‘Dat ik mijn vader wederzie, dien gij gedood hebt.’

‘Hebt ge van nacht niets geboord?’ herhaalde Santerre driftig.

‘Neen, niets.’

‘Voor den donder, de jonge wolf is door de oude wolvin goed afgericht,’ bromde Santerre, van woede weder stampvoetend. ‘'t Is duidelijk dat ze vooraf alles hebben afgesproken.’

De koningin lachte.

‘De Oostenrijksche houdt u voor den gek,’ zei een der municipaal-beambten tot Santerre.

‘Als dat waar is, zullen we de beve-

[pagina 515]
[p. 515]

len van het Konvent ten strengste toepassen. Sta op, Capet!’ zei Santerre.

‘Wat wilt ge doen?’ riep de koningin hevig ontsteld en in haar doodsangst zelfs haar trots vergetend. ‘Ziet ge dan niet dat mijn kind ziek is, dat het de koorts heeft? Wilt ge het den dood aandoen?

‘Uw zoon,’ gaf Santerre ten antwoord,’ is een voorwerp van de voortdurende zorg der bewakers van den Tempel. Allerlei samenzweringen hebben ten doel hem te bevrijden; men vleit zich misschien zelfs met de hoop, u allen uit de gevangenis te kunnen doen ontsnappen. Daartegen zal gewaakt worden. We zullen de noodige maatregelen nemen. Roep Tison.’

Tison verscheen. 't Was een man van in de veertig jaar met een verwilderd uitzicht. Het zwarte haar hing wanordelijk om zijn hoofd, de wenkbrauwen waren bijna ineengegroeid en gaven aan zijn gelaat iets sombers.

‘Tison,’ vroeg Santerre, ‘wie heeft aan de gevangenen gisteren het eten gebracht?’

‘Ik zelf,’ gaf Tison ten antwoord.

‘Wie wascht voor haar?’

‘Mijne dochter.’

‘Is uwe dochter waschvrouw?’

‘Ja!’

‘Hebt ge haar opgedragen om voor de gevangenen te wasschen?’

‘Waarom zou ik dat niet gedaan hebben? Zij verdient gaarne wat.’

‘Men heeft u belast, het waschgoed van de gevangenen goed te doorzoeken.’

‘Dat wordt ook gedaan, burger! Ten bewijze daarvan kan ik u mededeelen dat ik gisteren een zakdoek heb gevonden, waarin twee knoopen waren. Ik heb hem aan de veiligheids-kommissie overhandigd; deze heeft gelast dat de knoopen eruit gemaakt moesten worden, de doek gestreken en aan de gevangene gegeven, zonder haar iets te zeggen.’

Deze woorden hoorende, ontroerde de koningin hevig en wisselde met prinses Elisabeth een snellen blik.

‘Tison,’ hernam Santarre, ‘ik twijfel er niet aan dat uwe dochter eene goede patriotte is, maar van heden af mag zij niet meer in den Tempel komen.’

‘Lieve hemel, ik zal dus mijn kind alleen kunnen zien wanneer ik uitga,’ riep Tison.

‘Ge zult niet meer uitgaan,’ gaf Santerre koel ten antwoord.

Tison staarde hem met verbazing aan.

‘Ik zou niet meer uitgaan?’ sprak hij. ‘Als de zaken zóo staan, dan wil ik hier niet langer blijven. Ik vraag mijn ontslag. Ik ben geen verrader, geen aristokraat, dat men mij hier zou opsluiten.’

‘Burger,’ hernam Santerre, ‘ge zult eenvoudig aan de u gegeven bevelen gehoorzamen. Zwijg, of het zal slecht voor u aflloopen, dat zeg ik u. Blijf hier en bewaak de gevangenen goed. Men houdt u eveneens in het oog, onthoud dat wel.’

De koningin had intusschen weder haar kind te bed gelegd en was een weinig bedaard geworden.

‘Roep uwe vrouw,’ zei Santerre tot Tison.

Deze gehoorzaamde, zonder een woord meer te zeggen. De bedreigingen van Santerre hadden hem zoo gedwee als een schaap gemaakt.

‘Burgeres,’ sprak Santerre tot vrouw Tison zoodra zij in de kamer kwam, ‘wij zullen naar de voorkamer gaan, en gij zult de gevangenen onderzoeken.’

‘Men wil onze dochter niet meer in den Tempel toelaten,’ zei Tison op klagenden toon tot zijne vrouw.

‘Wat?’ riep zij. ‘Mogen wij ons kind niet meer zien?’

Tison knikte bevestigend.

‘En wat hebt ge daarop geantwoord?’

‘Ik zal me er over beklagen.’

‘En mijne dochter zal toch hier komen,’ riep vrouw Tison.

‘Zwijg!’ sprak Santerre op dreigenden toon. ‘Burgeres, doe wat u bevolen is.’

Daar niemand echter aanstalten maakte om de kamer uit te gaan, zei vrouw Tison: ‘Verwijdert u dan, het zijn vrouwen.’

De mannen verwijderden zich.

‘Lieve vrouw Tison,’ fluisterde de koningin, ‘geloof mij...’

‘Ik geloof niets dan dat ge de schuld zijt van alle ongelukken die mij treffen,’ viel vrouw Tison haar in de rede. ‘Pas op dat ik niet iets verdachts bij u vind.’

Zij doorzocht de kleederen der koningin en vond een zakdoek waarin drie knoopen waren. In dien zakdoek was ook een potlood, en in de jak der koningin vond zij een mesje.

‘Ha, ik wist het wel,’ riep zij, ‘ja, ik wits wel dat de Oostenrijksche brieven schrijft; 'k heb reeds eens een papiertje in de lamp gevonden.’

‘Mejuffrouw,’ fluisterde de koningin op smeekenden toon, ‘verraad mij niet.’

‘Zou ik medelijden met u hebben? Heeft men dit ook met mij? Men wil niet meer toestaan dat mijne dochter hier komt of dat wij haar bezoeken,’ antwoordde vrouw Tison op bitteren toon.

Vervolgens onderzocht zij prinses Elisabeth en prinses Maria, doch vond niets bij haar. Toen zij het onderzoek geëindigd had, riep zij de beambten terug en overhandigde aan Santerre hetgeen zij bij de koningin had gevonden.

‘Ei, ei,’ zei de ellendeling, ‘deze drie knoopen zouden het antwoord zijn op de twee in den anderen doek. 't Was goed verzonnen. Maar nu, Antoinette, zult ge het besluit van 't Konvent vernemen.’

‘Welk besluit?’ vroeg de koningin angstig.

‘Dat, waarbij bevolen is dat uw zoon van u gescheiden moet worden.’

‘Dat kan niet waar zijn, het is onmogelijk,’ riep de koningin.

‘Het is zooals ik u zeg,’ hernam Santerre met een duivelschen lach. ‘Het Konvent is te bezorgd voor het kind, om het langer te laten bij eene zoo misdadige moeder als gij zijt.’

De oogen der koningin schenen vonken te schieten.

‘O tijger!’ riep zij. ‘Zeg ten minste waarvan men mij beschuldigt.’

Met een lachend gelaat sprak de ellendeling nu eene dier ontzettende beschuldigingen uit, waarvan de menschheid gruwt; eene beschuldiging zooals Sueton tegen Agrippina verhief.

De koningin werd zoo bleek als een lijk.

‘Ach,’ mompelde zij bevend van de diepste verontwaardiging, ‘zoo iets durft men eene moeder zeggen.’

‘Bah,’ riep Santerre, ‘stel u maar zoo verontwaardigd aan. En nu geene praatjes meer. We zijn hier reeds twee uur, en 'k heb geen zin om hier den geheelen dag te verbeuzelen. Komaan, Capet! Sta op!’

‘Nimmer!’ riep de koningin en ijlde naar haar zoon, die zich aan haar vastklemde. ‘Niemand zal mij mijn kind ontrukken.’

‘Ach, heeren,’ zei prinses Elisabeth met smeekende stem, ‘in 's Hemels naam weest barmhartig, hebt medelijden met eene ongelukkige moeder!’

‘Spreek dan, noem de namen der samenzweerders, verklaar wat die knoopen moesten beteekenen,’ riep Santerre. ‘Ik wil weten door wie en met wie gij door brieven en teekens korrespondencie houdt, Beken, en de moeder kan haar kind behouden.’

Madame Elisabeth sloeg op de koningin een blik als wilde zij haar smeeken, dit offer te brengen, maar de koningin schudde het hoofd en droogde hare tranen.

‘Vaarwel, mijn zoon,’ sprak zij met bevende stem en doodsbleek; ‘denk altijd aan uw vader, die uit den hemel over u waakt, aan uwe moeder, die weldra tot hem zal gaan, en bid elken morgen en elken avond het gebed, dat ik u geleerd heb.’

Nog eenmaal kuste zij haar kind, toen richtte zij zich fier en met trotschheid op.

‘Mijne heeren,’ zeide zij, ‘ik zal niets bekennen; doet wat ge wilt.’

Zij sprak die woorden met vaste stem; maar met een bloedend hart; zij wankelde en viel in een stoel neder.

Men sleepte het kind mede, dat de armen naar zijne moeder uitstrekte en in stilte weende, maar geen kreet slaakte.

De deur sloot zich achter de beambten. achter haar kind.

Een ander berichtgever verhaalt dit aandoenlijk tooneel alsvolgt:

De beambten deelden de koningin in ruwe woorden het besluit van 't Konvent mede. Zij ijlde naar het bed van den dauphin, die wakker werd en zich in hare armen wierp. Zij beschermde hem met haar lichaam en weerde de gevoellooze lieden af, die de handen naar haar kind uitstrekten,

‘Ik laat hem niet los voordat ge mij gedood hebt!’ riep de wanhopige moeder.

Een uur duurde haar tegenstand. Eindelijk dreigden de beambten, het kind te zullen dooden, en dadelijk liet zij het los Madame Elisabeth en Madame Royale kleedden den dauphin aan, de koningin was als verpletterd; zij kustte het gelaat van den weenenden zoon, wiens tranen zich met de hare vermengden; de ongelukkige knaap werd uit de armen zijner moeder gerukt en naar zijn beul gebracht, die eerst een idioot, daarna een lijk van hem zou maken.

In 't vertrek der koningin was het doodstil geworden. Na eene smartelijke poos verbrak zij het zwijgen. ‘Waar is het briefje?’ vroeg zij aan hare dochter.

‘Ik heb het verbrand.’

‘Zonder het te lezen?’

‘Ja!’

‘Ach,’ mompelde prinses Elisabeth, ‘dan is onze laatste hoop vervlogen.’

‘Ja, dan hebben wij niet de minste hoop meer!’ zei de koningin, een diepen zucht slakend. ‘Maar, Maria, hebt ge ook het schrift niet gezien? vroeg zij weder.

‘Ja, lieve moeder!’

De koningin stond op en ging naar de deur, om te zien of men haar ook bespionneerde; toen nam zi[j] eene haarspeld uit haar kapsel, stak die in eene onzichtbare opening in den muur en haalde er een reepje papier uit.

‘Was het dit schrift?’ vroeg zij aan hare dochter.

‘Ja, ja,’ riep Maria; ‘'t was hetzelfde kleine schrift, 't was precies hetzelfde. Maar 'k had geen tijd om het briefje te lezen.’

‘Geloofd zij God!’ riep de koningin en viel op de knieën. ‘Daar hij hedenochtend het briefje nog kon schrijven en bezorgen, is hij althans gered. Ik weet dus dat hij niet dood is.’

‘Over wien spreekt ge?’ vroeg de kleine primes. ‘Lieve moeder, zeg mij den naam van uw vriend, opdat ik hem in mijne gebeden kan gedachtig zijn.’

[pagina 516]
[p. 516]

‘Ja, doe dat,’ sprak de koningin diep bewogen, ‘en vergeet nimmer zijn naam, mijn kind, het is de naam van den edelsten, dappersten en stoutmoedigsten man van Frankrijk, en noch eerzucht noch eigen belang zijn de drijfveeren zijner handelingen; hij handelt uit oprechte vriendschap, genegenheid en medelijden. Nooit heeft hij de koningin van Frankrijk gezien, ik heb hem althans niet gekend, dien edelen man, en toch waagt hij zijn leven, om zoo mogelijk mij te bevrijden. Misschien wordt zijne edelaardigheid beloond zooals men tegenwoordig alle gedeleevoelens beloont, namelijk door den dood op het schavot. Maar indien hij voor mij sterft, zal ik in den hemel er hem voor danken. Hij heet....’

Nog eens ging de koningin zien of niemand luisterde of spionneerde; toen sprak zij op fluisterenden toon - en op hare bleeke, ingevallen wangen kwam een lichte blos, hare oogen fonkelden -’ hij heet graaf Latour. Bid voor hem, mijn kind!’

LXXXVII
Zedelijke en lichaamlijke kindermoord.

Sedert dien dag was het leven der gevangenen nog treuriger dan te voren. Men had Maria Antoinette haar zoon ontrukt; hare laatste hoop op redding was vervlogen; zij kon slechts weenen. In de voorkamer werden geene bewakers meer geplaatst, men hield haar opgesloten; drie maal per dag werd de deur geopend, om de gevangenen het eten te brengen, waarbij telkens de ijzeren staven der vensters werden onderzocht.

Prinses Elisabeth en Madame Royale maakten de bedden op, verrichtten allehuiselijke bezigheden en bedienden de geheel ternedergedrukte koningin, die slechts hoogst zelden eenig bewijs gaf dat zij nog in iets belang stelde. Dat was in de oogenblikken wanneer haar zoon den wenteltrap opging, die naar de hoogere ver- dieping leidde. De eenige troost, de eenige vreugde haars levens bestond daárin, een blik van haar kind op te vangen, hem in 't voorbijgaan te zien. Ook had zij eene kleine reet ontdekt in het beschot op het platform van den toren, waar men haar kind de vrije lucht liet genieten, en uren achtereen stond zij, het hoofd tegen het beschot gedrukt, te luisteren of zij de voetstappen van haar zoon hoorde, en te turen of zij hem ook zag.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken