Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1891-1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (46.63 MB)

Scans (716.27 MB)

ebook (39.26 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De jacht in de oudheid.

De jacht had in het leven der oude volkeren van Europa een veel grootere beteekenis dan heden ten dage, daar dit werelddeel in dien tijd nog door wilde dieren van alle soort bevolkt was, die den menschen veel schade berokkenden, zoodat het geen uitspanning voor groote heeren, maar een prijzenswaardige heldendaad was, ze te vervolgen en te dooden.

Zoo heeft de grimmige koning der woestijn, de leeuw, den Grieken veel langer overlast veroorzaakt dan men gewoonlijk meent, en nog eeuwen na den donkeren tijd der sage, toen Hercules den Nemeïschen leeuw met eigen hand worgde, waren er leeuwen in Griekenland.

En lastig genoeg zal de leeuwenjacht te dien tijde geweest zijn, want het nooit falende geweer met het doodende lood stond toen den jager nog niet ten dienste, die enkel over lans en net had te beschikken. Het kan ons daarom ook niet verwonderen, dat Homeros als een bijzonderheid vermeldt, dat Agamemnon, de aanvoerder der Grieken bij de belegering van Troje, een uit een leeuwenhuid vervaardigden mantel droeg.

Veel langer nog dan de leeuw heeft de beer aan de veldwinnende beschaving weerstand geboden. Hij was namelijk een gevreesde vijand der bijenteelt, die in de oudheid een hoogen graad van bloei bereikte. Had men met behulp van speurhonden zijn hol ontdekt, dan werden in de nabijheid palen in den grond geheid, en daartusschen een groot en sterk net gespannen. Om het ondier uit zijn hoi recht in het net te doen loopen en te verhinderen, dat hij door een zwenking naar links of naar rechts ontkwam, bouwden de jagers een stevig staketsel en hulden zich in groen om niet door het roofdier opgemerkt te worden.

Daarop bliezen zij zoo hard zij konden op hun horens, en wanneer nu het dier opgeschrikt uit zijn hoi ijlde, snelden zij onder luid geschreeuw van ter zijde op hem toe en dreven het in het net, waar het spoedig verward raakte en gedood of gebonden werd.

De volgende jachtlist, die ook nu nog met goed gevolg in Oost-Indie aangewend wordt, werd in de oudheid bij de tijgervangst in Europa gebruikt. Men bestreek een grooten hoop bladeren met vogellijm en strooide ze voor het hol van het roofdier. Kwam dit nu er uit en trad op de blaren, dan kleefden ze aan hem vast, en hoe meer moeite hij deed om er van bevrijd te worden, hoe doller en woedender hij zich keerde en wenteide, te vaster en talrijker kleefden ze aan hem vast, en bedekten oogen, ooren en neusgaten, zoodat hem ten laatste hooren en zien verging en hij, hulpeloos als een kind, gemakkelijk door de jagers gedood kon worden. Een andere manier om tijgers te vangen moet naar alle waarschijnlijkheid naar het rijk der sprookjes verwezen worden: Bereden jagers rooven tijdens de afwezigheid der oude tijgerin haar jongen. Wanneer de terugkeerende moeder den roof ontdekt, spoort zij de ruiters op en ijlt hen met de snelheid van den wind na. Als nu de jagers zien, dat de tijgerin hun op de hielen is, werpen zij haar een grooten glazen bal toe. De tijgerin houdt haar eigen daarin weerspiegeld beeld voor haar jong en geeft zich alle mogelijke moeite om den bal in haar hol te sleepen. Ondertusschen hebben de ruiters gelegenheid, zich met hun buit in veiligheid te stellen. Ook de volgende wijze om panters te vangen klinkt al even avontuurlijk. Dit dier moet een groot liefhebber van wijn zijn, en daarom trachtte men de plaats uit te vorschen, waar het gewoon was zijn dorst te lesschen. Had men ze ontdekt, dan goot men er een flinke hoeveelheid koppigen wijn bij, en wachtte dan tot het dier kwam om te drinken. Had het zich nu een roes gedronken, dan was het verder een kleinigheid, het te dooden of levend te vangen.

De panter was overigens zelf, zooals de natuurvorscher Aelianus, die in de tweede eeuw na Christus leefde, een handig jager, die vooral in de apenvangst bijzonder bedreven was. Hij sloop namelijk tot in de nabijheid van een troep apen, ging dan languit op zijn rug liggen en hield zich alsof hij dood was. Spoedig ontdekte een der apen het gewaande lijk van den aartsvijand, en, door nieuwsgierigheid gedreven, kwam de eene aap voor, de anderen na, dichterbij om een rondedans om den schijndoode te houden. Plotseling sprong deze op en trachtte er zooveel hij kon buit te maken.

Toen de roofdieren voor de veldwinnende beschaving de wijk hadden moeten nemen, trad de jacht een tweede ontwikkelingtsijdperk in. Zij was niet meer op de eerste plaats noodweer, die den menschen ter verdediging van leven en eigendom de speer in de hand drukte, maar meer een middel tot tijdverdrijf en lichaamsontwikkeling, terwiji het vleesch en de huid der dieren een verleidelijk lokaas voor den mensch werden.

Onder het groote wild neemt de aueros of oeros een eerste plaats in. Hij, zoowel als zijn stamgenoot de bison of wisent, zijn heden ten dage zoo goed als uitgestorven. Dat zij echter eenmaal ook in Germanië en de naburige landen inheemsch waren, bewijst voor den eersten de naam en het wapen van het kanton Uri, voor den laatsten de plaatsnamen Wiesent (bij Regensburg), Wiesenbach en Wiesenstein (in Zwaben) Besontium (het tegenwoordige Besançon, in Frankrijk), enz.

De jacht op deze reuzen eischte een verbazende lichaamskracht en een groote mate van gehardheid tegen vermoeienissen van allerlei aard. Daarom werd zij dan ook voor de strijdbare jongelingschap als de beste leerschool voor den oorlog beschouwd. Ook in den tijd der Romeinsche keizers werd nog jacht gemaakt op den bison, maar niet meer ter wille van zijn vleesch, maar voor de spelen in den circus. Men richtte een niet te steile berghelling voor de jacht in, die men in een scherpen hoek met palissaden omringde. Een diepe kuil werd gegraven en daarvoor huiden gespannen, die sterk geolied waren. De bison werd nu te paard met de speer en door een troep sterke honden vergezeld, naar de palissaden gejaagd. Kwam hij op de huiden te recht, dan was terugspringen onmogelijk: hij gleed op de glibberige huiden uit en viel in den kuil, waar men hem gemakkelijk meester kon worden. Van de jacht op auerossen heeft Julius Cesar in zijn werk over de oorlogen in Gallië een uitvoerige schildering gegeven. Mag men hem gelooven, dan waren die dieren weinig kleiner dan olifanten, van dezelfde kleur en gestalte als de stier, van ongewone sterkte, vlugheid en woestheid. Zij werden in kuilen gevangen en gedood, want zij waren niet te temmen, zelfs niet wanneer ze jong gevangen werden. Voor de Gallische en Germaansche jongelingschap was zulk een jacht een eervolle oefening, en de gelukkige jagers droegen het vel en de horens als krijgstooi. De horens waren vooral gezocht. Reeds toen werden zij met zilver beslagen en dienden tot drinkschalen bij de feestgelagen en braspartijen. Hoe groot die horens waren, toont een exemplaar, dat men in de paalwoningen heeft gevonden en dat een lengte van twee voet en aan de opening een omvang van één voet heeft. Later werden zij door de Romeinsche legers tot het geven van signalen gebruikt, hetgeen zij waarschijnlijk van de Noordsche hulptroepen geleerd hadden.

Verwant met den oeros is de yak, uit wiens glanzigen, zijachtigen staart de Turken standaarden voor hun pasja's, de Indiërs, zooals Aelianus verhaalt, vliegenwaaiers, en hun vrouwen haar kapsel vervaardigden. Zij vlochten de lange, koolzwarte draden tusschen haar eigen haren, en Aelianus vond, dat dit toilet haar allerliefst stond. Daar de Indiërs planteneters waren, gaven zij niets om het vleesch der yaks, maar enkel om den staart en de huid, en daarom maakten zij er te paard met honden en vergiftigde pijlen jacht op.

Dat ook het damhert in de oudheid bij de jagers zeer gezien was, bewijzen de talrijke afbeeldingen, die vooral op munten voorkomen. In Egypte werd een dergelijke hertensoort, het Berberhert, aangetroffen, die te paard met een lasso gejaagd werd. Ook op het edelhert werd in de oudheid te paard, met pijlen, werpspiezen en honden jacht gemaakt. Dergelijke drijfjachten in het open veld hadden de Romeinen van de Galliërs geleerd, terwijl de Grieken het hert in een hinderlaag trachtten te lokken. Op een plaats in het woud, waar het dier gewoonlijk kwam, werd een kleine kuil gegraven, waarin men kleine ijzeren of houten pinnen aanbracht, terwijl daaraan door middel van een strik een houtblok was bevestigd en een en ander dicht met zoden en loover bedekt. Trad nu het hert op die pinnen, dan trok het van pijn ijlings den poot terug en raakte bekneld in den strik, die zich onmiddellijk toetrok. Het houtblok sloeg nu zoo lang tegen zijn pooten, tot het dier van pijn niet meer in staat was zich te bevrijden en door de jagers en honden gemakkelijk buitgemaakt werd. De hond bewees reeds bij deze manier van jagen vaak uitstekende diensten. Zulke weidsch klinkende namen als onze jachthonden tegenwoordig voeren, als Diana, Juno, Hector, Tell enz. kreeg de hond in de oudheid natuurlijk niet: alleen reeds de eerbied en vrees voor de goden en de helden zou dit belet hebben. Zij werden dan ook ‘de snelle’ of ‘schild,’ of ‘speer’, of iets dergelijks genoemd. Zoodra echter voor zulke honden buitensporige prijzen betaald werden, hield ook het nut, een wakkere helper bij de jacht te zijn, op en werd hij een weeldeartikel, juist als tegenwoordig. Zoo zal de bekende Athener Alcibiades zijn hond, waarvoor hij een prijs betaalde, die zoowat met 3400 gulden van onze geldswaarde gelijk staat, wel niet gekocht hebben om er nut van te hebben.

Bij de hertenjacht werd ook de muziek als lokmiddel gebruikt. Het hert moet namelijk een groote voorliefde voor het fluitspel gehad hebben, en de bekende dierkundige Brehm

[pagina 71]
[p. 71]

kent deze eigenaardigheid ook aan het tegenwoordige hert toe. Volgens dezen natuurvorscher maakt het geluid van jachthoorn en schalmei bijzonderen indruk op het hert, zoodat het minstens blijft staan, soms zelfs naderbij komt.

De steenbok, de gems, de wilde geit en de paseng, een tusschensoort tusschen geit en steenbok, waren in de oudheid zeer gezocht. Zij werden meestal met honden opgespoord en met pijlen geschoten. Aristoteles, de leermeester van Alexander den Groote, verhaalt omtrent de wilde geiten een merkwaardig geval van bijgeloof bij de jagers op Creta, dat tot op den huidigen dag op dat eiland stand heeft gehouden. Men meent namelijk, dat de dieren, wanneer zij gewond worden, een zekere plant eten, die de uitwerking heeft, dat de pijlen dadelijk uit de wonde vallen. In de oudheid heette dat kruid diktammos, nu wordt het wilde-geitenkruid geheeten.

Van den steenbok wordt reeds door Homeros in zijn Illias melding gemaakt. De beroemde Trojaansche schutter Pandaros bezat een boog van steenbokhorens, die elk een lengte hadden van zestien handbreedten. Van deze horens wordt ook verteld, dat de bok zich er op liet vallen en ze tot springen gebruikte. In Oost-Afrika werden de horens door een vischetenden volksstam tot harpoenen omgewerkt, waarmede de visschen gespietst werden, zooals de Siciliër Diodorus, een tijdgenoot van keizer Augustus, bericht. Reeds ten tijde van dezen keizer bloeide de stiel der Zondagsjagers, zooals dan ook Horatius, de lievelingsdichter van Augustus, van den weiman Gargilius verhaalt, dat deze vaak 's morgens trotsch ter jacht toog en des avonds met een gekocht wild varken thuis kwam.

Langzamerhand ontwikkelde zich uit de jacht in het begin onzer tijdrekening, en reeds geruimen tijd vroeger, het barbaarsche genoegen der spelen in den circus. Tallooze menigten van leeuwen, tijgers, panters, beren, auerossen, struisvogels, nijlpaarden, zelfs krokodillen, werden aangevoerd, om ten gelieve van het hooge en lage gepeupel van Rome in den circus gedood te worden. Zelfs edele en beschaafde keizers, als Titus en Trajanus, meenden dit schouwspel aan het volk verschuldigd te zijn, en duizenden dieren werden ter voldoening van dezen bloeddorstigen hartstocht opgeofferd. Caligula liet de wilde dieren zelfs met misdadigers voederen, toen de vleeschprijzen eens buitensporig hoog waren.

Deze dieren moest men natuurlijk uit het buitenland laten komen, want in het eigen land waren de roofdieren door de veldwinnende beschaving verdreven. Maar zelfs indien Italië minder bevolkt was geweest, dan nog zou het in de buitensporige behoefte niet hebben kunnen voorzien. Zoo moet keizer Aurelianus (270 tot 295 n. C.) 20 olifanten en 200 tamme leeuwen en panters, die hij bij een triomftocht gebruikt had, weggeschonken hebben opdat hij ze niet zou behoeven te voederen.

Onder de regeering van keizer Probus (276 tot 282) vond eens een circusvoorstelling plaats, waarbij 1000 herten, 1000 wilde zwijnen, 1000 damherten, enz. te gelijk werden losgelaten.

Door een zoo ontzaglijk verbruik vonden van Germanië tot aan de Sahara tallooze jagers hun bestaan in de jacht op alles oorten van wilde dieren, die in Rome aan de nieuwsgierigheid en bloeddorst van het volk werden opgeofferd.

Maar ook reeds in de oudheid vergenoegden meer bescheiden jagers zich met de jacht op hazen en gevogelte, en het is interessant om te zien, hoe vernuftig men was, om dit wild zonder de gemakkelijke vuurwapens van onzen tijd neer te blazen.

Voor de hazenjacht was een goede haze wind of een staande hond een hoofdvereischte. De haas werd in het laatste geval vaak met een soort knots geveld, waarmee men naar het dier wierp. Later werden ook valken tot de hazenjacht afgericht.

De konijnen leerden de Romeinen eerst in Spanje kennen en maakten er evenals tegenwoordig, met gedresseerde fretten jacht op.

Op het gevogelte werd met behulp van afgerichte valken en haviken jacht gemaakt. De vogels werden uit het kreupelhout of struikgewas opgeschrikt, waarna de haviken er uit de hoogte op neerstreken en ze doodden.

Boven zagen wij, hoe de Grieksche honden van de jachtwapenen, schild, speer, enz. hun naam ontvingen. Het omgekeerde was het geval, toen in Europa de valkenjacht door de jacht met vuurwapenen verdrongen werd. Deze kregen hun naam van de vogels, die bij de jacht gebruikt werden: falconetto (valk) werd de naam voor een kanon (falkonet); moschetto (sperwer) voor een geweer (musket); terzeruolo (mannetjes-havik) voor een terzerol (pistool).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken