Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1891-1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (46.63 MB)

Scans (716.27 MB)

ebook (39.26 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een oude geschiedenis.

I.

‘En dat noemen ze een sneltrein, die ongelukskinderen! Vooruit dan toch, slakkenkaravaan! 't Is zonderling.... 't Is me juist of we niet voortkomen. Hemelsche gerechtigheid, welk een reis! Zal ik er nog tijdig wezen? Zal Sourgas op me wachten, alvorens te sterven? Hij weet immers, dat dit uur over mijn leven beslist. Sourgas is me vijftig duizend franken schuldig, die ik hem in den tijd mijner vette jaren heb geleend. Een schriftelijk bewijs heb ik echter niet. En hij, de vleeschgeworden lu[i]heid, de loszinnige alvergeter, heeft zeker ook niets op papier. Zijne kwaal laat hem overigens misschien den tijd noch het vermogen om te denken.... En toch, dát geld moet me redden.... O, die eeuwig lange weg! Ik heb er de koorts van. Morgen zal ik mijn lot kennen. Aan den oom van Solange bekennen, dat ik geruïneerd ben, kan ik in geen geval: hij zou me de hand zijner nicht beslist weigeren. Met het geld van Sourgas maak ik echter een draaglijke figuur, ik trouw en.... laat dan den oom maar praten! Die kreeftentrein! Ik ben wis, van ongeduld en angst, tien jaar verouderd!’

Philippe Orgelin sprak aldus, terwijl hij zich keerde en wendde als een opgesloten leeuw. Hij was alleen in zijne eerste klasse coupé en de tijd viel hem vreeselijk lang, ofschoon de locomotief met alle stoom werkte en de trein eer vloog dan liep.

De reiziger was een man van hooge gestalte en aangenaam uiterlijk. Kleur en snit van zijn costuum verrieden een dandy van het zuiverste water; de handen waren te blank en te fijn, dan dat ze zich ooit met arbeid zouden hebben ingelaten. Klaarblijkelijk behoorde hij tot die talrijke groep van jongelieden, die, na hun vaderlijk erfgoed in eerlijk en oneerlijk genot verkwist te hebben, in een rijk huwelijk de vluchthaven hunner ontredderde fortuin beschouwen. Tot zijn verontschuldiging mag dienen, dat hij reeds als kind zijne ouders had verloren en daardoor veel te vroeg in het bezit eener aanzienlijke fortuin was geraakt. Overigens had hij, trots al zijn uitspattingen, een zeker decorum weten te bewaren. Men sprak geen kwaad van hem; hij stond integendeel als een goed kameraad, een aangenaam prater en voortreffelijk danser te boek, en hiermede kan een jonge man in de schatting van zeer vele lieden ruimschoots volstaan.

Om den tijd te dooden, begon Orgelin zijn valies uit te pakken. Met een van ongeduld bevende hand haalde hij een reeks van nut-

[pagina 199]
[p. 199]

tige en nuttelooze reisartikelen voor den dag, stalde ze vóór zich op de kussens der zitbank uit, en laadde ze weer in, waarbij het aan het noodige gemopper over de langzaamheid van den trein niet ontbrak.

Daar rolt zijn flacon Engelsch zout op den vloer; Philippe bukt zich om ze op te rapen, maar stoot hierbij zijn ongesloten valies omver, en nu is het een algemeen ‘redde zich wie kan!’ van al de gevangenen; er ontstaat een stortvloed van fleschjes, borstels, boeken, dassen, doekspelden, doosjes, die links en rechts naar alle hoeken en kanten van den coupé henenrollen. Philippe verwenschte zijn inval en bukte zich haastig om de schipbreukelingen weder op het droge te brengen.

Hemel, wat is dat? Neen, die antiquiteit komt niet uit zijn valies. Die roode, versleten lederen band.... zoo oud.... volmaakt style Louis XV.... En wat mag zoo'n eerbiedwaardige portefeuille wel inhouden? Philippe opent ze half werktuiglijk en.... staart op een lias van banknoten. Het flikkert eensklaps zoo vreemd in zijn oogen. - Maar, hij is een man van eer, zeer wis en zeker! Nooit heeft hij zich zie dàt niet van een ander toegeëigend. Dat geld moet terugbezorgd worden, dat spreekt vanzelf.... Zoo, inderdaad? Alsof dat zoo maar gaan zal.

Er stond geen naam in de portefeuille, geen adres. Niet de geringste aanwijzing.... Geen nood, de politie is er nog. Maar, kan men die tegenwoordig vertrouwen? Neen, neen; hij wil liever de portefeuille aan haar wettigen eigenaar ter hand stellen.

Was hij daarbij niet in zijn recht?

Maar, als hij in zijn recht is, waarom beeft hij dan? Waarom wischt hij het zweet van het voorhoofd?

Terwijl hij daar zat, met die fortuin - het waren driehonderd duizend franken - op de knieën, in de geopende portefeuille, heeft hij volmaakt het voorkomen van een betrapten misdadiger.

O, die papieren! die verkleurde, verfrommelde, onooglijke papieren! Ze branden hem op de knieën, ze boeien en betooveren zijn oogen. Sourgas, de stervende Sourgas zal het geleende niet teruggeven, Philippe heeft er een voorgevoel van. En dan, vaarwel Solange, vaarwel rijkdom, eer, genot!

Maar, wanneer nu eens niemand dit geld komt opeischen?

‘Dief!’ waarschuwt het geweten.

Philippe rilt van ontzetting.

Doch, er moet een besluit genomen worden. Hij zal afwachten....

De vijftig duizend franken van Sourgas zouden de gedaante der dingen veranderen.... In ieder geval is 't niet doenlijk, de portefeuille in haar stofhoek te laten liggen. Voorzichtigheidshalve bergt Philippe ze op den bodem van zijn valies, en tast er al zijne reisbenoodigdheden op. Een draai van den sleutel en voor 't oogenblik is het incident afgedaan.

‘Ba,’ prevelde de jonkman, ‘ik ben wel dwaas mij om zulke beuzeling angstig te maken. Ik zal een bericht in de dagbladen plaatsen en, zoodra ik onwraakbare bewijzen bezit, het gevondene restitueeren; tot dan toe is het mijn plicht, deze papieren aan geen risico bloot te stellen. De eerste gauwdief de beste zou deze portefeuille kunnen vinden. Misschien heeft een millionnair ze met opzet laten liggen - die Engelschen zijn zoo origineel! Ja, het moet een Engelschman zijn. God zegene hem in dat geval.’

Het veranderlijk humeur van Philippe voerde hem in een oogwenk uit de stormen der hevigste onrust in de haven eener volkomen gerustheid. Het denkbeeld eener vrijwillige gift liet hem niet meer los.

Eindelijk staat de trein stil. Philippe springt in een huurrijtuig en belooft den koetsier een goed drinkgeld.

Misschien is Sourgas genezen, en komt hij slechts om dit heuglijk feit te vieren.

‘Maar, koetsier, waarom rijdt ge niet meer?’

‘'t Is onmogelijk vooruit te komen, mijnheer! Er is een lijk in deze straat, ik moet de rouwkoetsen laten voorgaan.’.

De doode heette Sourgas!

Ten diepste teleurgesteld, liet Philippe zich naar een hotel brengen, borg zijn bagage op een veilig plekje en spoedde zich naar de kerk. Na de plechtigheid bezocht hij het sterfhuis. Mademoiselle Sourgas, de zuster van den overledene, kende Philippe en ontving hem met vriendelijke beleefdheid. Weldra zag Orgelin zijn vrees bevestigd: Sourgas liet geen centime na, zijn zuster stond op het punt in het huwelijk te treden; kortom, 't was de tijd niet om met een schuldvordering voor den dag te komen, waarvoor men geen enkelen wettigen titel kon vertoonen.

Philippe was te laat gekomen.

Den volgenden dag vertrok hij weder. Aan het station gekomen, overviel hem een hevige schrik, toen hij bespeurde dat hij zijn valies in 't hotel had achtergelaten. Doch het kwaad was te herstellen, de loopjongens ontbraken niet aan het station. Philippe had met geen enkel woord van zijn vondst gerept.... klaarblijkelijk werd de verliezer door de politie op de hoogte gehouden.

II.

Solange Moreau werkte in haar werkkamer. De jonge dame was een aangename verschijning, bevallig, zacht van karakter en die in het huis van haar oom niet veel beweging en onrust bracht. Haar moeder was, nauwelijks een jaar geleden, aan een kwijnende ziekte gestorven; de zware rouw, welken Solange droeg, verhoogde nog de bleekheid, harer wangen. Mijnheer Roberval, haar oom van moeders zijde, was weduwnaar en kinderloos; zijn zeer aanzienlijke fortuin zou eens aan Solange behooren, dat had hij honderdmaal verklaard.

Solange koesterde voor haar oom een genegenheid, die slechts door haar dankbaarheid geëvenaard werd. Indien haar moeder door de bekwaamste geneesheeren van Parijs behandeld was, zoo men niets gespaard had om haar lijden te verzachten, 't was Roberval aan wien zij zulks te danken had. De laatste wensch der stervende, haar uiterste wil om zoo te zeggen, lag in dit woord opgesloten:

‘Solange, verlaat uw oom nimmer.’

Hadde Solange haar eigen keuze geraadpleegd, zij ware in een klooster getreden. Doch zij onderwierp deze neiging aan den wil harer moeder, die zoowel haar karakter als de plichten, welke de omstandigheden haar oplegden, beter kende dan zij zelve.

Roberval wilde zijn nicht uithuwelijken, doch was met dit plan niet gehaast, daar het bijzijn en de oplettendheden van Solange hem ten uiterste bevielen. Zonder dat het er den schijn van had, was zij toch de goede engel van zijn huis.

Philippe Orgelin kende Solange sedert haar vroegste jeugd. Hij vond haar wel eenigszins trotsch en fier, maar de bruidsgift was zoo verlokkend schoon! En dan een oom te bezitten, rijk als Cresus en edelmoedig van natuur! Had deze oom ook maar het geringste vermoeden gekoesterd nopens de wijze, waarop zijn schoonzoon-candidaat met het vaderlijk erfgoed was omgesprongen, diens illusiën zouden voorzeker blijken luchtkasteelen te zijn; hij verkeerde echter op dit punt in de volslagenste onwetendheid en de heer Orgelin gold in zijn oog voor een deftig, gefortuneerd man, beschaafd in zijn vormen, innemend, levendig en boeiend in zijn gesprekken, geestig, piquant en die het geheim bezat de plichten van een goed katholiek met die van een man der wereld te verbinden. Geen wonder, dat zijn gelaat een trek van blijde verrassing aannam, toen men hem het bezoek van Orgelin aankondigde en hij zijn gast tot in de gang te gemoet ging.

Intusschen hield Solange zich met een handwerk bezig; haar blik zocht van tijd tot tijd den grooten leunstoel, waarin haar moeder de lange dagen van hare ziekte had doorgebracht.

De Navolging van Christus lag opengeslagen op het werktafeltje. Sedert den dood harer moeder gevoelde Solange somtijds eene groote leegte in haar ziel; dan drukte haar de eenzaamheid en zocht zij haar troost in het gebed en de overweging. Roberval was, het is waar, een allerbeste, hartelijke, liefhebbende oom, maar hem kon zij toch niet, als aan haar zalige moeder, hare gedachten en indrukken mededeelen.

Solange werkte dan en bad.

Haar oom kwam haar in haar bezigheid storen.

‘Ik heb u iets mede te deelen, nicht,’ begon hij.

Solange stond op en schoof een leunstoel naderbij.

‘'k Weet heusch niet hoe de zaak in te leiden,’ hernam Roberval, die volstrekt niet voor diplomaat geboren was, ‘kent gij Philippe Orgelin?’

Solange knikte bevestigend.

‘Het is een knappe jongen en niet zonder geest. Wanneer hij u ten huwelijk vraagde, wat zoudt gij antwoorden?’

‘Ik hoop dat hij zich niet aan mij zal adresseeren,’ antwoordde Solange vroolijk.

‘O neen, lieve, hij heeft zich tot mij gewend.’

‘De aanvraag is dus officieel? Welnu, oom, zeg dan allereerst of hij een man van eer is.’

‘Daarvoor blijf ik borg: loyauteit gaat bij mij boven alles.’

‘Dat is echter niet genoeg. Is hij Christen?’

‘Roomsch-katholiek, nichtlief.’

‘En hij beoefent zijn geloof?’

‘Hij gaat alle Zondagen naar de Mis, dat is een hoofdpunt. Overigens, zult gij u in dit opzicht met hem verstaan. Gij weet, Solange, dat ik tot op den dag van heden nooit den minsten invloed op uw smaak heb willen uitoefenen; gij hebt reeds menigen pretendent afgewezen. Voor Philippe Orgelin durf ik echter een gunstig woord spreken. Zijn vader was mijn vriend; zijn familie is een der deftigste en aan zijn fortuin kleeft zoo min een smet als aan zijn eer en zijn goeden naam. Meegaande, beminnelijk van karakter, zal hij u in uwe oefeningen van godsvrucht en liefdadigheid volstrekt niet storen. Neem eenige dagen om er over na te denken, Solange, wilt ge?’

‘Ik wil, oom lief, wat gij zult willen.’

Twee maanden later heette Solange Moreau mevrouw Philippe Orgelin.

Tot onuitsprekelijke teleurstelling van den pas gehuwde, behield de heer Roberval zich het beheer der financiën van het jonge huishouden voor, en 't was in allesbehalve wittebroodsweken-stemming, dat Orgelin aan zijn oom de tweehonderd duizend franken ter hand stelde, die hem uit de verleidelijke portefeuille waren overgebleven, nadat hij voor de bagatel van honderd duizend franken een zomerverblijf, als bruidsgift, gekocht had.

Philippe deed zijn best, om zijn geweten te verdooven. Hij was vastbesloten het geld terug te geven.... later, als hij kon.... zoodra hij getrouwd was. En daar haalt de suikeroom onverwacht zoo'n dikke streep door zijn rekening!

‘Wat een fataliteit,’ gromde Orgelin.

Solange giste niet in de verte, wat er in dit gemoed omging. Philippe ging veel uit; hij hield van de jacht en de wandeling; keerde hij hiervan weder, dan betoonde hij zich echter spraakzaam, vroolijk, opgewekt. Hèm ter wille gaf Solange feesten, diners en soupers. Persoonlijk trokken de bekoorlijkheden van het stille, intime familieleven haar oneindig meer aan dan de luidruchtige uitspanningen, doch zij kende haar plichten als echtgenoote; de wil van Orgelin, schoon ook niet in formule gebracht, was haar heilig: zij onderwierp er haar eigen neigingen aan.

Oom Roberval was in de wolken; het jonge gezin scheen onder ieder opzicht tot de gelukkige te behooren.

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken