Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1891-1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (46.63 MB)

Scans (716.27 MB)

ebook (39.26 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Onder verdenking.

I.

Wanneer men onverwachts een gezadeld en getuigd paard zonder ruiter ontmoet, dan mag men in den regel aannemen, dat deze laatste niet heel ver meer uit de buurt is. Dit was ook de eerste gedachte, die bij een boer opkwam, toen hij op een Juni-morgen van het jaar 1880 in het bosch van Fontenay-aux-Roses een paard zonder ruiter ontwaarde, dat zich heel vreedzaam aan de bladeren der boomen stond te goed te doen. Dit bosch, in de nabijheid van Rouaan gelegen, is de geliefkoosde wandelof rijweg voor allen, die zich voor het ontbijt door een rit of een morgenwandeling goeden eetlust willen bezorgen. Bij het zien van het paard voelde onze landman reeds het blanke vijffrankstuk in de hand, dat hij door zijn vondst zou verdienen. Hij stelde zich in het bezit van het dier, wat hem niet moeielijk viel, en ging daarmee den eigenaar zoeken. ‘Het beest ziet er waarachtig nog zoo kwaad niet uit,’ dacht de boer bij zich zelf, terwijl hij elk oogenblik verwachtte, den ruiter ergens op den grond te zien zitten, ‘maar veel van onze stadsche heertjes verstaan van paardrijden net zooveel als een koe van schaatsenrijden. Had ik het niet gedacht?’ voegde hij er onmiddellijk bij, toen hij bij den omzwaai van een laan kwam, waarop een voetpaadje uitliep; want hier zag hij de gedaante van een man bewegenloos op den grond uitgestrekt. Na het eerste gezicht echter scheen onze landman veel verbaasder te zijn, dan men na zijn alleenspraak over de rijkunst van ‘vele stadsche heertjes’ zou verwachten, en niet ten onrechte, want de man, die dwars over het voetpad lag, droeg de uniform van een officier der ruiterij, en hij wist wel, dat deze heeren het in de edele rijkunst soms heel ver brengen, zoodat zij zelfs vaak voor een rijder in een circus niet behoeven achter te staan. De boer keek het paard eenigszins schuw van ter zijde aan en naderde den hulpeloozen officier.

Maar reeds twee minuten later zat onze landman op den rug van het paard en reed, zoo snel de beenen van het ros hem dragen konden, naar de stad, en een paar uur later sprak heel Rouaan al over den moord, die dien zelfden morgen in het bosch van Fontenay-aux-Roses gepleegd was.

Dien dag was in heel Rouaan niemand bedroefder en ongelukkiger dan Helena Lapeyre, de eenige dochter van een der voornaamste burgers der stad. Zij had evenals de anderen de tijding van den moord op majoor Magnier gehoord, en deze tijding ging haar nader aan dan wien ook. Majoor Magnier was een vriend haars vaders geweest, en - wat meer wil zeggen - hij had gehoopt, door een huwelijk met diens dochter in nog inniger betrekking tot hem te komen. Toch was de ontroering en ontsteltenis der jonge dame niet aan het verlies van een vermoedelijken echtgenoot toe te schrijven, want haar hart behoorde reeds lang een ander toe en voor de oplettendheden van Magnier was zij steeds onverschillig gebleven.

Helena zat naast haar moeder, een gezette dame van even in de vijftig, die met moederlijke teederheid hare dochter zocht te troosten.

‘Je moet je dat zoo niet aantrekken, kind,’ merkte mevrouw Lapeyre aan. Ze legde haar naalden werkje uit de hand, schoof haar stoel dichterbij, sloeg haren arm om den hals van Helena en trok met de andere hand het bedroefde gezicht harer dochter naar zich toe. Helena borst in een krampachtig snikken uit en weinige minuten later kende mevrouw Lapeyre de oorzaak van de ontroering harer dochter.

Majoor Magnier had een stelling trachten te bemachtigen, die reeds door een ander was veroverd. Onder de officieren van het regiment was ook een ritmeester de Soubeyron, die, uit Rouaan geboortig, Helena Lapeyre bijna van kindsbeen af gekend had. Mijnheer en mevrouw Lapeyre hadden van de vertrouwelijke verhouding tusschen hun dochter en de Soubeyron geen verdere notitie genomen, noch vroeger, toen het werkelijk enkel vriendschap tusschen speelgenooten gold, noch ook later, toen deze vriendschap tot een innige genegenheid was gerijpt. Magnier echter had scherper toegezien. In plaats nu van, zooals het een krijgsman betaamde, met militaire eer het veld te ruimen voor zijn gelukkiger mededinger, verloor hij te eenenmale zijn zelfbeheersching. De botsing tusschen majoor Magnier en ritmeester de Soubeyron had plaats gehad op den dag vóór onze geschiedenis een aanvang neemt. Helena had getoond, dat zij aan de Soubeyron de voorkeur gaf. De majoor geraakte buiten zich zelven van toorn, en terwijl hij alles vergat, behalve dat hij zich in de tegenwoordigheid van een gehaten en bevoorrechten mededinger bevond, voegde hij de Soubeyron op schamperen toon eenige hoonende woorden toe. Deze had wel in Helena's tegenwoordigheid zijn waardigheid bewaard, maar het was het meisje niet ontgaan dat hij enkel met de grootste moeite zijn toorn bedwong. Juist den dag na den twist der beide mannen werd majoor Magnier dood in het woud gevonden. Helena trachtte tevergeefs haar gedachten een anderen loop te geven; maar telkens drong zich de herinnering aan het tooneel van den vorigen dag en aan den woedenden blik van den ritmeester met te meer kracht aan haar op. Zij had zich gaarne door de door haar moeder aangevoerde gronden laten overtuigen, maar de verschrikkelijke gedachte had reeds te diepen indruk op haar gemoed gemaakt. Als een loodzware last drukte zij haar, en wat ze ook deed, zij kon er zich niet van bevrijden. Zij geloofde er niet aan - daartoe was haar vertrouwen op de Soubeyron te vast - maar zij vreesde, dat het kon zijn.

Het arme meisje werd nog door deze kwellende gedachte gefolterd, toen mijnheer Lapeyre de kamer binnen rad. Hij was, toen hij van den moord hoorde, onmiddellijk uitgegaan om nadere inlichtingen in te winnen. Zijn eerste woord, toen hij bij zijn binnentreden vrouw en dochter gewaar werd, was: ‘Hij is niet dood.’

‘Niet dood?’ herhaalden de beide dames, en mevrouw Lapeyre voegde er bij: ‘God zij gedankt!’

‘Neen, tot dusver niet; hij verkeerde in een toestand van diepe bewusteloosheid. Er blijft echter weinig hoop over, hem in het leven te behouden. Het mes van den moordenaar heeft, helaas! maar al te goed doel getroffen. Wat de dokter niet goed begrijpt is de omstandigheid dat de arme Magnier zoo lang bewusteloos blijft. Hij had in het geheel geen of ten minste geen noemenswaardig bloedverlies, dat is te zeggen uitwendig. Dokter Edmond vermoedt, dat het mes vergiftigd is geweest. Is dat geen merkwaardige geschiedenis?’

‘Denkt men, dat hij nog eens zijn bewustzijn zal terugkrijgen?’ vroeg mevrouw Lapeyre.

‘Ja, de geneesheeren zeggen, dat iemand in dien toestand gewoonlijk nog eens tot bezinning komt, maar altijd slechts kort voor zijn dood. Wij willen hopen, dat het zoo is, opdat de moordenaar zijn straf niet ontgaat.’

‘Is er dan geen enkel gegeven of aanduiding voorhanden?’ vroeg mevrouw Lapeyre.

‘Ja, ten minste een; het mes stak nog in de borst van den verslagene. Het was een zeer eigenaardig wapen, met een met zilver ingelegden greep en een lang maar smal driehoekig lemmet. Lieve Hemel, wat scheelt er aan, Helena?’

Het meisje was plotseling in bezwijming gevallen.

II.

Bijna op hetzelfde uur werd de pastoor van het dorp, waarnaar het bosch van Fontenay-aux-Roses genoemd is, in den biechtstoel geroepen. Het uiterlijk van den biechteling verschilde opvallend van het gewone voorkomen dergenen, die hier bij den priester geestelijken bijstand en vertroosting kwamen zoeken. De kleeding van den man spotte met elke beschrijving: zijn met bloed overloopen oogen, zijn ongekamde haren en borstelige baard, zijn ingevallen wangen maakten een terugstootenden indruk; zijn geheele voorkomen wettigde het vermoeden, dat hij tot het uitvaagsel van het menschdom behoorde. Toen de pastoor den biechtstoel verliet, was hij in het bezit van een verschrikkelijk geheim: de diep gekwetste eer eener familie, een gelofte van wraak, een jaren lang onverpoosd onderzoek naar den schuldige en eindelijk de wraak.

De namiddagsrust van den pastoor zou echter nog eenmaal verstoord worden. Reeds lang was de huiveringwekkende biechteling verdwenen, toen hem een nieuw bezoek werd aangekondigd, ditmaal van iemand, die volkomen het tegenbeeld was van den eerste. Hij werd in de studeerkamer des pastoors geleid.

‘Neem me niet kwalijk, dat ik u kom storen, eerwaarde heer,’ zei hij, ‘maar dit vindt zijn aanleiding in een zaak van groot gewicht.’

De pastoor knikte even met het hoofd.

‘Dezen morgen werd in het bosch een misdaad gepleegd, waarvan u misschien al gehoord heeft,’ voegde de bezoeker er bij, toen den priester een rilling door de leden voer.

‘Ga door,’ was het antwoord.

‘Het offer van den moord was majoor Magnier, een officier van hetzelfde regiment, waarin uw broeder, ritmeester de Soubeyron, dient. De majoor werd door een boer uit uwe gemeente met den dolk nog in de borst gevonden. Er loopen reeds geruchten, dat majoor Magnier en uw broeder niet goed met elkaar overweg konden, en nog onlangs een heftigen woordentwist gehad hebben. De gegevolgtrekking, die men daaruit zou kunnen maken, is zeer onzeker, ik mag er, wat mij betreft, bijvoegen, zeer onwaarschijnlijk, maar toch ligt ze voor de hand.’

Het gezicht van den pastoor was ondertusschen marmerbleek geworden. ‘Wat wil u, mijnheer?’ zei hij, met klaarblijkelijke inspanning om bedaard te blijven. ‘Met welk recht komt u hier, om mijn broeder, die boven alle verdenking verheven is, van zulk een lage misdaad te beschuldigen? In tegenwoordigheid mijns broeders ware het u geraden, zulke gevolgtrekkingen liever achterwege te laten.’

De vreemdeling overhandigde den priester

[pagina 247]
[p. 247]

een kaartje, waarop stond: Pinaud, officier van justitie.

‘Ik verlang noch voor belachelijk, noch voor onbeschaamd gehouden te worden,’ zei hij. ‘Ik vervul enkel mijn plicht, door u van het gerucht in kennis te stellen, dat kwaadwillige tongen op het oogenblik waarschijnlijk druk rondstrooien.’

‘Mijn broeder Alfred zal er wel aan doen, van zulk redeloos gebabbel geen notitie te nemen, dan is het praatje het eerst de wereld uit. Ik dank u intusschen voor uw oplettendheid, mij daarvan in kennis te hebben willen stellen.’

‘Een oogenblik nog,’ viel hem de officier van justitie in de rede. ‘Kent u dit?’

‘Ja, dat is een dolk, die mijn broer voor een paar maanden van een reis naar Corsica heeft meegebracht. Al zijn vrienden kennen hem zoo goed als ik, want, zooals u ziet, is het een zeer merkwaardig wapen en ook onder artistiek oogpunt van groote waarde.’

‘Welnu, met dezen dolk, die misschien de eenige in zijn soort op de geheele wereld is, werd majoor Magnier dezen morgen doodelijk gewond. Hij stak nog in de wonde, toen de officier gevonden werd. U zal mij toegeven, dat dit een bezwarende omstandigheid tegen ritmeester de Soubeyron is.’

De pastoor verschoot opnieuw van kleur. ‘Naar alle waarschijnlijkheid heeft mijn broer den dolk verloren en is deze door een ongelukkig toeval in het bezit van den persoon gekomen, die majoor Magnier heeft aangevallen.’

‘Waarschijnlijkheden leggen weinig gewicht in de schaal voor menschen, die niet hetzelfde vertrouwen in den ritmeester hebben als u.’

‘Maar ik weet, dat mijn broeder aan deze misdaad onschuldig is.’

‘Wie is dan de schuldige?’

De lippen van den priester trilden, maar geen geluid kwam uit zijn mond.

‘Wie is het dan?’ herhaalde de officier van justitie met een nauw merkbaar spotlachje. ‘Indien u mij den werkelijken misdadiger kan noemen, zal het mij zeer veel genoegen doen. Tot mijn spijt mag ik u echter niet verhelen, dat ik bij dezen stand van zaken genoodzaakt ben, uw broeder, als verdacht van moord, in hechtenis te nemen.’

De pastoor wilde antwoorden, maar werd daarin door een kloppen op de deur verhinderd. Zijn huishoudster stak haar hoofd naar binnen en deelde mee, dat kapitein Alfred mijnheer pastoor verzocht te spreken.

‘Ik kom aanstonds,’ antwoordde haar heer, en de oude vrouw trok de deur weer achter zich dicht.

De pastoor wendde zich opnieuw tot zijn bezoeker. ‘U wil mijn broer in hechtenis nemen, niet?’

‘Er zit niets anders op.’

‘Nu? Hier?’

‘Ja.’

‘Maar ik kan u de heilige verzekering geven, dat u zich op een dwaalspoor bevindt, en wel zoo, dat het niet kan missen, of u zet uw naam als officier van justitie op het spel.’

Deze glimlachte sluw. ‘Mijn plicht is mij duidelijk aangewezen,’ zei hij, ‘ik mag er niet van afwijken.’

De priester overlegde een oogenblik bij zich zelf wat hem te doen stond.

‘Ik kan het onaangename daarvan verminderen,’ zei hij toen, ‘wanneer u mij een genoegen wil doen, namelijk mij slechts een paar minuten met mijn broeder alleen te laten.’

Toen de officier van justitie aarzelde, vervolgde de pastoor: ‘U kan in deze kamer blijven - daarbij wees hij op het belendende vertrek - en wanneer u het wenscht, kan u de tusschendeur open laten.’

‘Het is niet noodig de deur open te laten,’ antwoordde de officier van justitie en begaf zich in de kamer er naast.

De pastoor opende nu de deur van zijn studeervertrek en op zijn roepen trad een jonge man in de officiersuniform binnen.’

‘Ik dacht dat u bezoek had,’ zei deze, terwijl hij ongedwongen in een leunstoel plaats nam. De pastoor sloeg geen acht op deze vraag, maar stelde een andere:

‘Wat heb je van morgen voor het ontbijt gedaan?’

‘Wel, hetzelfde als alle andere dagen. Na het appèl heb ik een paar uurtjes gereden.’

‘Waar?’

‘In het bosch.’

‘Heb je daarbij niets bijzonders gezien?’

‘Neen, niets, waarom?’

‘Dat doet nu niets ter zake. Heb je den dolk verloren, dien je op Corsica gekocht heb?’

‘Hoe ter wereld weet u dat nu al? Ja, ik heb hem verloren en heb er spijt genoeg van. Maar misschien kan u mij met uw talent van raden te hulp komen en mij helpen, om hem terug te krijgen.’

‘Was je van morgen bij je rit alleen?’

‘Ja.’

‘Heb je majoor Magnier gezien?’

‘Neen. De arme kerel; ik denk, dat u van die verschrikkelijke geschiedenis al gehoord hebt.’

‘Weet je wel, Alfred, dat gij beschuldigd wordt, Magnier vermoord te hebben?’

De ritmeester sprong op en keek zijn broeder verbaasd aan. Deze vertelde hem nu het bezoek van den officier van justitie en diens voornemen. Terwijl hij de feiten verhaalde dien den heer Pinaud aanleiding gegeven hadden, zoo te handelen, begon hij in te zien, dat de zaak van zijn broeder veel hachelijker was dan hij zich in het begin voorges' eld had.

‘Kun je een alibi aanwijzen?’ vroeg hij. ‘Dat alleen kan hier afdoende zijn.’

‘Ik herinner mij niet, ook maar één persoon op mijn rijtoertje ontmoet te hebben. Ik was juist niet prettig gestemd en zocht daarom de eenzaamste en meest verlaten lanen op.’

‘Dan moeten wij ons eenig vertrouwen op God stellen, opdat hij den sluier oplicht, die deze duistere misdaad bedekt.’

Spoedig hierop bevond Alfred zich met den officier van justitie op weg naar de gevangenis van Rouaan.

Pinaud was nu minder van de schuld des verdachten overtuigd, dan vóór de inhechtenisneming. In het studeervertrek van den pastoor had hij nog eenmaal aan den jongen man de vraag gesteld, of hij niemand in het bosch gezien had. Ditmaal luidde het antwoord anders. Ja, de ritmeester herinnerde zich nu, dat hij plotseling een armoedig gekleed en verdacht uitziend sujet bemerkt had, die, naar hem dacht, zich schuil hield en voorzichtig om zich heen gluurde.

Het was Pinaud niet ontgaan, dat de pastoor bleek geworden was en dat een rilling hem door al zijn leden voer, toen zijn broeder den bewusten persoon beschreef. Toch zei hij niets. De officier van justitie werd hierdoor in zijn meening versterkt, dat de priester meer van de misdaad wist dan hij mocht zeggen. Ook diens verzekering omtrent de onschuld van zijn broeder scheen hem toe meer beteekenis te hebben dan een bloot broederlijk vertrouwen. In alle geval was de verdachte in verzekerde bewaring, en de mogelijkheid bleef nog altijd bestaan, dat de majoor voor zijn dood het bewustzijn zou terugkrijgen en den moordenaar aanwijzen, waardoor een mogelijke vergissing der justitie nog altijd verhinderd kon worden.

Toen de pastoor alleen in zijn kamer was achtergebleven, zonk hij voor het kruisbeeld aan den muur op de knieën en smeekte, dat God alle menschen de onschuld zijns broeders zou openbaren, zooals ze hem geopenbaard was.

III.

In een kamer van het hospitaal te Rouaan ligt majoor Magnier op zijn sterfbed. Behalve den dokter en een pleegzuster zijn tegenwoordig Pinaud, de officier van justitie, en de pastoor. De voorspelling van den geneesheer was uitgekomen; de majoor had het bewustzijn teruggekregen, maar, zooals de dokter zeide, slechts luttel tijds levens meer. Pinaud beijverde zich van deze gelegenheid gebruik te maken.

‘Gij werdt hedenmorgen in het bosch van Fontenay-aux-Roses aangevallen?’ vroeg hij; en toen de majoor met een hoofdknik bevestigend antwoordde, vervolgde hij: ‘Kent gij dien persoon?’

‘Ja.’

‘Was het ritmeester Alfred de Soubeyron?'’

‘Neen, hij was het niet.’

Pinaud mocht geen tijd verliezen met zijn verbazing den vrijen loop te laten. ‘Wie was het dan?’ vroeg hij.

De stervende sloeg zijn oogen naar den pastoor op. ‘Mogen zij die vergeven, de hoop koesteren, dat ook hun vergeven zal worden, zelfs indien zij zwaar gezondigd hebben?’ vroeg hij.

De priester knikte met het hoofd ten teeken van bevestiging.

‘Welnu, dan vergeef ik mijn moordenaar. Hij heeft zich genoegdoening trachten te verschaffen voor een zwaar vergrijp tegen zijn familie. Ze heeft mij het leven gekost. Ik heb voor mijne zonden geleden, ik had niet beter verdiend.’

‘Gij wilt dus uw moordenaar niet noemen?’ vroeg Pinaud.

‘Neen. Maar ritmeester de Soubeyron is het niet. Zeg hem van mijnentwege, dat hij voor Helena Lapeyre een goed echtgenoot moet zijn en verzoek haar niet met wraak aan een man te denken, die haar innig heeft lief gehad. Laat mij nu met God en Zijn priester alleen.’

Wij zullen hier wel niet behoeven bij te voegen, dat de ritmeester onmiddellijk op vrije voeten werd gesteld. Helena Lapeyre blikte later op den korten tijd, gedurende welken zij vreesde, dat haar verloofde een moordenaar kon zijn, als op een boozen droom terug. De ritmeester werd spoedig hierop haar echtgenoot en beiden leefden in den gelukkigsten echt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken