Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1891-1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (46.63 MB)

Scans (716.27 MB)

ebook (39.26 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Troost in eenzaamheid.

Met haar zwaarbeladen manden aan den arm, maar toch altijd met een opgeruimd gezicht zwerft de wakkere groenvrouw dag aan dag, weer of geen weer, bij zonnegloed en winterkou, langs de straten. Waar ze komt daar krijgt ze een vriendelijk woord, en menige huismoeder presenteert haar 's winters een warm kopje koffie en koopt haar gauw den laatsten kool af, schoon ze er eigenlijk geen behoefte aan heeft.

Vrouw Ernst heet ze, maar ieder noemt haar vrouw Vroolijk, want ieder in de buurt kent haar. Tegen den middag, als andere groenvrouwen nog met haar overschotje rondventen, zijn haar manden al lang leeg en is zij tot het laatste bosje soepgroente uitverkocht.

Dan gaat vrouw Ernst vergenoegd naar haar eigen kraakhelder keukentje en kookt den pot voor haar drie kindertjes, die tegen dien tijd zoo hongerig als jonge wolven uit de school komen.

Bij alle menschen is vrouw Ernst welkom, maar niet bij mevrouw Wolfram, de weduwe van den scheepskapitein in de Bergstraat. Die heeft haar nog nooit een goed woord gegund zoolang zij ze kent, en dat zal toch wel een jaar of tien zijn. Maar dat is nu eenmaal niet anders! Wie in de heele buurt had mevrouw Wolfram ooit zien lachen of een vriendelijk woord van haar gehoord! Dit kon zelfs haar eigen schoonmaakster zich niet herinneren, schoon zij dagelijks een paar keeren bij haar aan huis was om het grove werk te doen.

Vroeger was zij heel anders geweest. Maar het harde, wreede lot heeft haar gemaakt tot wat ze nu is: een eenzelvige, verbitterde oude vrouw. Haar man en haar beide hoopvolle, kloeke zonen stierven kort na elkander. Het laatste wat haar leven nog vervroolijkte, wat haar troost en zonneschijn was geweest, was haar kleindochtertje, het eenig kind van haar oudste.

En ook dit werd door de zwarte mannen met hun plichtmatig ernstige, maar toch onverschillige gezichten op zekeren dag in een klein kistje de deur uitgedragen, gelijk zij te voren de groote kisten van vader en grootvader weggehaald hadden.

De groenvrouw zucht, als haar dat alles weer te binnen schiet; zij heeft toch in de ziel medelijden met de oude, hardvochtige vrouw, die in de heele buurt gevreesd is. En voor al het geld van de wereld zou de arme vrouw niet met de welgestelde kapiteinsweduwe geruild hebben. Zij schudt het hoofd, als wilde zij al die treurige gedachten verdrijven en trekt dan dapper aan de huisbel.

Mevrouw Wolfram komt, zooals iederen morgen voor in haar zwarte japon, met het zwart kanten doekje over de witte haren en met den kouden somberen blik in haar grijze oogen.

Wat op dezen zonnigen Meidag de glundere groenvrouw bezielt, dat zij opeens bukt en een ruikertje bloemen uit haar mand te voorschijn haalt!

‘Daar mevrouw, neem u ook een paar bloemen,’ zegt ze trouwhartig en houdt haar de witte crocussen voor.

Maar de oude vrouw ziet haar zoo koel, zoo afwijzend aan, dat zij de hand met het ruikertje laat zinken.

‘Dank je wel, ik geef niet om bloemen,’ spreekt de koude, kalme stem.

‘Maar het wordt immers zomer,’ brengt de goedhartige ziel daartegen in en draait het versmade ruikertje verlegen tusschen de vingers.

‘Voor mij komt er geen zomer.’

‘Heb je dan niets geen pleizier meer in je leven?’ vraagt de jonge vrouw zacht.

‘Neen!’ luidt het norsche bescheid.

Mevrouw Wolfram pakt hetgeen ze gekocht heeft bij elkaar en gaat in huis terug. Maar het achter haar gemompelde ‘arme ziel!’ heeft ze toch nog verstaan.

Op den drempel keert zij zich om en zegt kortaf:

‘Je hoeft mij niet te beklagen; ik kan best leven.’

Dan slaat zij de huisdeur dicht, dat het zoo davert.

Buiten neemt de vroolijke groenvrouw haar zware manden weer op en schudt bedenkelijk het hoofd.

‘Er is toch nog andere armoe dan dat je niets hebt om van te leven,’ zegt ze bij zich zelve en gaat verder.

Als mevrouw Wolfram haar keuken binnentreedt, slaat juist de wandklok met trillende slagen tien uur.

‘Zoo, al tien uur!’ mompelt de oude vrouw, grijpt haastig naar een sleutel en klautert de trap op; zij gaat de deuren voorbij van de huurders, die haar bovenverdieping bewonen, ook de zolderkamertjes, waar haar kisten met linnen- en beddegoed staan, en klimt tot boven op de vliering.

Sinds jaar en dag is dit klimmen naar den zolder prompt om tien uur haar eenige uitspanning, het eenig genoegen in haar somber leven geweest, als dat ten minste een genoegen heeten mag. Lang, heel lang geleden, toen haar kleine meisje nog leefde, heeft ze op een keer ontdekt, dat men uit een der dakvensters op de speelplaats van de school in de Groenstraat kon zien; sinds is ze bijna dagelijks naar boven geklommen om het spel der kinderen gade te slaan.

Voor jaren heeft haar klein dochtertje daar meegespeeld: toen kwamen er weken en maanden, dat de plaats aan het dakvenster leeg bleef. Maar eindelijk blikte het oude gezicht met de intusschen sneeuwwit geworden haren toch weer naar buiten op de spelende kinderen, en langzamerhand zag de eenzame vrouw van al de kinderen maar het ééne meisje in het roode rokje en met de lange blonde vlechten. Het was een alleraardigst klein ding, een echte wildzang. Met één sprong wipte zij van het trapje aan de schooldeur, dat de korte rokjes opvlogen; zij danste en dolde in het rond, dat het een lust was om te zien.

En mevrouw Wolfram bleef het aanzien, zij zelf wist niet waarom. Het deed haar zoo goed en tegelijk deed het haar zeer. Dat kind trok haar onweerstaanbaar. Als zij daar zoo stond en het oog onafgewend op de kleine gevestigd hield, kon zij zich verbeelden dat het haar eigen kleine Lena was: dan werden de oude harde trekken week en vriendelijk en er kwam een warme gloed in de koude grijze oogen, tot de schoolklok geluid werd en de vroolijke lustige vogeltjes paarsgewijze de groote steenen kooi binnenhuppelden.

Dan werd het dakvenster gesloten; met zware, moede schreden ging de oude vrouw naar beneden. Zij wandelde door haar heldere gezellige kamers, ware pronkkastjes van orde en netheid, maar die haar toch zoo leeg en eenzaam voorkwamen, dat zij het er niet in uithouden kon.

Dan deed ze de kast open, waar de kleine korte rokjes hingen en de mooie gepoetste laarsjes stonden, alle netjes op een rij, van de hooge winterlaarsjes af tot de kleine bonte ochtendpantoffeltjes, die zij zelf nog met bevende handen had geborduurd. Zij zag de kleine hupsche kindervoetjes op het tapijt harer kamer in het rond springen, zag de korte rokjes fladderen, hoorde weer den zilveren kinderlach en het onophoudelijk geroep van ‘grootmoe!’ voor, en ‘grootmoe!’ na. Zij voelde de kleine zachte armpjes om haar hals, de mollige wangetjes tegen haar oud gerimpeld gezicht en - daar rolden de oude stuursche matrone zoo waar de tranen over de dorre wangen en druppelden op de kleine bonte schoentjes.

De Zondagen zijn voor haar de treurigste dagen. Dan is er geen school en hoeft zij dus niet naar den zolder te gaan om zich te koesteren in den aanblik van het roode rokje en de blonde vlechten.

En eenmaal, op zulk een treurigen Zondagmiddag zit mevrouw Wolfram aan het venster en staart naar buiten, met de handen werkeloos in den schoot; zij heeft immers voor niemand te zorgen.

Daar gaat een jonge vrouw voorbij, een gelukkige moeder met twee jongetjes, twee kloeke gezonde kereltjes, en een klein blond meisje. Oogenblikkelijk herkent mevrouw Wolfram het kind, ofschoon het vandaag andere kleertjes aan heeft en stemmig naast de moeder voortstapt: het is haar kleine lieveling van de s[p]eelplaats. En de moeder is niemand anders dan de arme groenvrouw.

Het hart der arme vrouw krimpt ineen, haar handen drukken zich vast te zamen, haar oogen staren strak naar buiten. Daarop knikt ze met het hoofd en zegt langzaam;

‘Zoo zoo, dus is dat háár kind? Dan wil ik wel gelooven dat ze pleizier in de bloemen en in het voorjaar heeft.’

‘Heb je kinderen?’ vraagt zij den volgenden morgen aan de groenvrouw.

Deze kijkt haar met groote oogen aan; zoo verwonderd heeft ze in lang niet opgezien; daarop zegt ze:

‘Wel zeker, mevrouw, die heb ik: twee jongens en een kleine meid.’

‘Ik wou vragen of dat kleine meisje met dat roode rokje en het blonde haar, dat hierover in de Groenstraat school gaat, van u is.’

‘Ja,daar gaat ze school, en een rood rokje heeft ze en blond haar ook; dan zal dat mijn Lotje

[pagina 287]
[p. 287]

wezen,’ zegt de moeder stralend van genoegen en zoekt den mooisten bloemkool, dien ze in de mand heeft, voor mevrouw Wolfram uit.

En sedert menschenheugenis spreekt de oude vrouw voor het eerst een vriendelijk woord, en dat nog wel tegen de groenvrouw!

‘Dan moet ik je zeggen, vrouw Ernst, dat je een goed braaf meisje aan haar hebt; want eergisteren heb ik ze haar boterham met een armen bedeljongen zien deelen.’

Dit was de eerste en laatste maal, dat mevrouw Wolfram van het kind gewaagde en ze een onnoodig woord tot iemand sprak.

Ze bleef norsch en stuursch zooals ze altijd geweest was, ja ze scheen nog onvriendelijker dan te voren. Het was of zij een wrok had tegen de jonge vrouw met het altijd vergenoegd gezicht, die zooveel gelukkiger was dan zij. Zelfs de belangstelling in het meisje was minder geworden, sinds ze wist van wie het kind was en welk een goede, vriendelijke, liefdevolle moeder het had.

Maar toch ging ze elken morgen naar boven, strijk en zet als de klok van tienen luidde. Dat hoorde nu eenmaal tot haar dagorde en ze zou geen rustig uur gehad hebben, als ze het kleine blonde meisje met haar rood rokje en helder schortje niet gezien en zich in dat gezicht gekoesterd had.

Op zekeren dag bleef het kind weg. De oude oogen bespiedden de heele speelplaats, gluurden naar de openstaande ramen der leege schoollokalen, - alles tevergeefs, de kleiue was er niet.

Den volgenden morgen stond mevrouw Wolfram al om halftien op den uitkijk en wachtte. Maar zij wachtte tevergeefs. En zoo ging het ook den derden, den vierden, den vijfden dag.

Een zonderlinge ongerustheid maakte zich van de oude vrouw meester. Rusteloos liep zij door het huis op en neer, staarde minuten lang naar buiten in de straat en luisterde of de huisbel niet overging. Maar er kwam niemand, zelfs de vroolijke groenvrouw niet. Die was al sedert de vorige week weggebleven. Zij had daar in het eerst niet aan gedacht; misschien was de vrouw het wel moe geworden met haar onvriendelijke klant over kool of wortels te kibbelen; of was ze misschien ook naar een ander eind van de stad verhuisd? Wat wist zij daarvan? Het ging haar ook niets aan.

Eindelijk, het was Zaterdag, doken uit de menigte van meisjeskopjes de blonde vlechten van het kind weer op. Maar was dat wel dezelfde kleine? Langzaam kwam zij de trap af, met een gezichtje zoo bleek en mat en vermagerd, en in plaats van het nette roode rokje droeg zij een veel te lange, leelijke zwarte fuik.

Mevrouw Wolfram zag dat alles met wonderbare duidelijkheid; ze was niet voor niets een zeemansvrouw en had niet tevergeefs den goeden telescoop van haar zaligen kapitein beneden uit de groote kast gehaald.

Het kleine meisje ging naar een hoek van de groote speelplaats, zette zich neer en zag met het kopje in de handen rustend, de andere kinderen aan. Een boterham had zij zeker wel niet bij zich, ten minste zij at geen enkel brokje. Opeens trok het kind het schortje over het hoofd, dook ineen als een ziek vogeltje en het arme lichaampje schokte van het bitter schreien.

Toen moest mevrouw Wolfram den kijker ter zijde leggen, omdat ook in haar oogen heete tranen opwelden; haar handen bewogen zich als wilden ze het weenende kind naar zich toehalen, de harde trekken werden zacht en de lippen bewogen zich of ze zachte, vriendelijke woorden prevelden.

Toen de klok luidde en de andere kinderen het arme kleine meisje vol medelijden omringden en met zich naar binnen namen, stond mevrouw Wolfram nog altijd aan het raam, en luisterde naar het lieve kindergezang, dat uit de school tot haar doordrong. Het klonk veel treuriger dan anders, en bracht mevrouw Wolfram aan het mijmeren.

Opeens werd het haar als ingegeven wat er met de kleine gebeurd was. De moeder was gestorven, daar was geen twijfel aan. Haastig trok zij een andere japon aan, streek met zenuwachtig trillende vingers de haren glad, zette haar hoed op, trok haar handschoenen aan en wilde de straat op ijlen.

Maar waar naar toe? Och die ongelukkige onverschilligheid, dat zij in al de tien jaren, dat de groenvrouw door wind en weer bij haar aan huis gekomen was, haar geen enkele maal haar naam en woonplaats gevraagd had.

Maar wacht! Zij had de groenvrouw eens op straat hooren aanroepen, en toevallig was de naam haar in het geheugen blijven hangen. Zij trad den winkel op den naasten hoek van de straat binnen.

‘Weet u niet, waar de groenvrouw Ernst woont,’ vroeg ze buiten adem van het harde loopen.

De man zag zijn oude klant aan, als had hij een geestverschijning voor zich. Daarop zei hij medelijdend.

‘De arme goede ziel! Ze is gisteren begraven, mevrouw Wolfram. Ze woonde op het eind van de Bergstraat, No. 67.’

‘Zoo, dank u wel,’ zei mevrouw Wolfram kortaf, en liep in de brandende middagzon de lange, steile straat ten einde.

Daar stond zij nu in de woning der doode, waaraan zelfs de verwaarloozing der laatste dagen niet den stempel van netheid en gezefligheid had kunnen ontneinen.

(Wordt vervolgd).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken