Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1891-1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (46.63 MB)

Scans (716.27 MB)

ebook (39.26 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 345]
[p. 345]

[Nummer 44]



illustratie
bloemoffer voor maria


Een Beproeving.
Novelle door P.H.J.S.
(Vervolg.)

Mevrouw Slingenberg was ditmaal spraakzamer en vriendelijker dan ooit.

‘Gij moest mij eens te Brussel komen bezoeken, juffrouw van Gamel,’ zeide zij, louter uit lust om hare gezellin iets aangenaams te kunnen zeggen, ‘ik ben overtuigd, dat gij u in mijn huis recht op uw gemak gevoelen zoudt.’ En de jonge vrouw begon uit te weiden over hare huiselijke omstandigheden, haar gelukkig leven, de voortreffelijke hoedanigheden van haren man....

Melanie voelde haar knieën knikken. Altijd had zij er voor gevreesd, dat mevrouw Slingenberg dit thema zou aanroeren en sterker dan ooit voelde zij thans haren afkeer opkomen. Doch de jonge vrouw greep vertrouwelijk haren arm en babbelde voort over het leven in België en over Florian, over alles wat op hem en haar betrekking had.

‘Onze eerste kennismaking was waarlijk romantisch’; zeide zij, ‘de zee heeft ons tot elkander gebracht; wij maakten te zamen den tocht over den oceaan. Ik had een paar maanden gelogeerd bij een bloedverwant in New-York en op dezelfde boot deden wij de reis naar Europa. Nog geen jaar later waren wij getrouwd.’

Mevrouw Slingenberg sprak deze woorden met een tevreden glimlachje, op den toon van iemand, die zich zeer gelukkig voelt en zich vermeit in aangename herinneringen. Zij kon niet vermoeden, de goedhartige vrouw, dat elk harer woorden een dolksteek was voor het meisje, dat naast haar ging en op wier arm zij steunde.

De wandelaarsters hadden het Park reeds lang achter zich. Zij waren buiten de stad gekomen en rustten, alvorens terug te keeren, op een ruwe houten bank, die langs den weg stond. Het was een warme dag, zonder wind, en dreigende, zwarte wolkjes begonnen zich aan den westelijken hemel te vertoonen. Maar geen van beiden lette daarop. Melanie was in treurig gepeins verdiept en mevrouw Slingenberg zette onverpoosd haar vertrouwelijk gekeuvel voort Zij was er aan gewoon geraakt, dat juffrouw van Gamel haar het woord liet.

Bij een minder vluchtigen blik op het meisje ontwaarde zij evenwel, dat het gelaat harer

[pagina 346]
[p. 346]

gezellin een zeef zwaarmoedige uitdrukking had gekregen en bleeker was dan gewoonlijk.

‘Voelt gij u niet wèl?’ vroeg zij met oprechte deelneming, ‘heb ik u soms te zeer vermoeid?’

Melanie schudde het hoofd.

‘Gij ziet er zoo treurig uit!’ ging mevrouw Slingenberg voort, ‘is er iets, dat u drukt?’

De hartelijke toon, waarop die woorden gesproken werden, verteederde het meisje en zij had moeite hare tranen te bedwingen. Haar keel scheen dichtgeschroefd en het was haar onmogelijk een woord uit te brengen. Trouwens, wat had zij ook moeten antwoorden op de vraag, welke mevrouw Slingenberg haar stelde?

Gelukkig drong deze niet verder aan. Het veranderde weder bracht afleiding. De hemel was thans in het westen met een zwart wolkgordijn behangen, dat elk oogenblik het zonlicht dreigde te onderscheppen.

‘Het wordt hoog tijd, dat wij terugkeeren,’ zeide mevrouw Slingenberg opstaande, ‘zie eens hoe de lucht betrekt.’

Eerst nu ontwaarde Melanie de donkere wolkgevaarten, die al nader en nader kwamen.

‘Ik vrees, dat het onweder ons spoedig overvallen zal,’' sprak zij, terwijl een onbeschrijfelijk gevoel van angst zich eensklaps van haar meester naakte. De geweldige aanblik der natuur scheen de afspiegeling te zijn van den storm, die woedde in haar binnenste, den storm van machtige emoties, diesteeds in hevigheid toenam.

Nog één oogenblik en de zon verdween achter de wolken; het landschap kreeg een grauw, somber aanzien, de wind begon op te steken, met plotselinge vlagen, die het zand en stof van den weg in draaiende kolommen deden opstuiven. Daarop liet zich eensklaps een verwijderd gerommel als het rollen van zware wagens hooren en een sterke wervelwind voerde de eerste regendruppels met zich.

De beide wandelaarsters hadden de stad nog niet bereikt. Zoo snel mogelijk stapten zij voort, zonder een woord te spreken in eenzelfde stomme vrees voor den storm, dien zij tevergeefs trachtten te ontvluchten. Geen huis stond langs den weg en niets zou haar kunnen beschutten tegen de stortregens, die elk oogenblik dreigden los te breken.

Dichter en dichter vielen de groote druppels uit den bijna zwarten hemel, de donderslagen werden steeds krachtiger en de bliksemstralen volgden elkander sneller op.

‘Ik kan niet meer,’ sprak mevrouw Slingenberg eensklaps, terwijl zij Melanie's arm losliet. De arme vrouw hijgde naar adem en zag er zeer afgemat uit.

‘Maar wij kunnen toch hier niet blijven,’ antwoordde Melanie ontsteld en opnieuw den arm van haar gezellin grijpend. ‘Binnen een kwartier zijn wij aan de stad en zullen dan spoedig hier of daar een schuilplaats vinden.’

‘Ik moet een oogenblik rust hebben,’ antwoordde mevrouw Slingenberg, ‘het is mij onmogelijk nog een voet te verzetten.’

Zij had nauwelijks uitgesproken, of een hevige bliksemstraal doorkliefde de lucht en zette den geheelen omtrek in een blauwachtig licht, dat aan een andere wereld deed denken. En bijna onmiddellijk daarop volgde een donderslag, die terstond in volle kracht losbarstte en waaraan geen einde scheen te komen. Als bij instinct sloot Melanie de oogen, terwijl haar gezellin met een lichte kreet het gelaat in de handen verborg. Daarna zagen zij elkander verbijsterd aan, radeloos in hare volstrekte onmacht om aan het gevaar van den storm te ontkomen. In haar onuhsprekelijken angst kwam bij Melanie plotseling het denkbeeld op alleen haren weg te vervolgen, maar in een volgend oogenblik wierp zij die gedachte verre van zich af en gevoelde zij haar eigen vrees verminderen bij den doodelijken angst, die op het gelaat harer gezellin te lezen stond. Opnieuw liet zij hare blikken rondgaan, zoekend naar een schuilplaats en aan de kromming van den weg bemerkte zij thans een naderend rijtuig; het paard liep in vollen draf en Melanie herkende de elegante coupé van dr. Noordveld. Een onbeschrijfelijk gevoel van blijdschap maakte zich van haar meester; de uitkomst was nabij. Toen het rijtuig de beide dames was gepasseerd, zagen zij den koetsier al spoedig de leidsels intrekken, en de dokter het portier openen, haar verzoekend terstond in te stappen. Zelden werd een aanbod gretiger aangenomen en nimmer was de jonge geneesheer Melanie vriendelijker en innemender voorgekomen dan op dat oogenblik. En het scheen, alsof de verwijdering, die tusschen hen was ontstaan, plotseling als bij tooverslag verdween.

V.

Den volgenden dag gevoelde mevrouw Slingenberg zich zeer onwel; de stortregen had hare kleederen doorweekt en de doorgestane angst er het zijne toe bijgedragen om aan haar reeds wankelende gezondheid een geduchten slag toe te brengen. Weldra openbaarde zich een hevige koorts en de dokter schudde bedenkelijk het hoofd. Mevrouw Stevenaar was de wanhoop nabij; zij was altijd zeer bevreesd geweest voor zieken en durfde de kamer waar hare nicht te bed lag bijna niet meer naderen.

‘Nu ziet gij toch,’ riep zij half weenend en op den toon der innigste overtuiging tot hare gezelschapsjuffrouw, ‘hoe diepongelukkig ik ben, hoe het noodlot mij altijd vervolgt. Gij weet, hoeveel ik mij van hare komst had voorgesteld en die ellendige ziekte bederft nu weer alles. Ik weet niet wat ik doen zal, ik ben ten einde raad.’

Gelukkig voor de patiënte toonde Melanie zich vrij wat kordater. De zieke had aan nauwlettende zorg behoefte en riep voortdurend hare hulp in. ‘Ik voel mij veel geruster, wanneer ik u aan mijne zijde heb,’ sprak zij tot het meisje, ‘wanneer gij hier niet waart, zou ik alleen van verdriet kunnen sterven, want er is niemand anders hier, die zich voor mij interesseert en mij met zooveel toewijding behandelen kan.’

Melanie toonde inderdaad uitnemende qualiteiten als ziekenverpleegster te bezitten. Zij verwaarloosde geen enkel der door den dokter voorgeschreven middelen; zij vermoeide de zieke niet uit overdreven zucht om haar te helpen; zij zorgde op tactvolle wijze voor verfrissching en luchtverversching en wist de minste wenschen der lijderes te voorkomen.

En toch werd zij aan dat ziekbed steeds weer herinnerd aan het verleden en voelde zij zich meermalen overstelpt door de smartelijke aandoeningen, welke de gedachte aan dat verleden bij haar opwekte. In ijlende oogenblikken sprak de lijderes allerlei onsamenhangende woorden op haar huiselijk leven betrekking hebbende. Soms meende zij in Melanie haren man te zien en dan sprak zij het meisje aan op den vertrouwelijken hartelijken toon eener liefhebbende vrouw, dan herhaalde zij tallooze malen zijnen naam en weidde met teederheid uit over het verleden, of maakte grootsche plannen voor de toekomst.....

Het waren vreeselijke nachten, die Melanie aan het ziekbed doorbracht. De doodelijke stilte werd slechts verbroken door de nu en dan stokkende ademhaling der patiënte, een naargeestig zagend geluid, dat nu eens hoog gierend, dan weder dof kreunend, het relaas scheen te bevatten eener eindelooze lijdensgeschiedenis. En steeds treuriger klonk dat geluid in het half duister der kamer, wanneer de voorwerpen hunne scherpe lijnen en vaste vormen hadden verloren en hooge grillige schaduwen in de hoeken van het vertrek oprezen als de geheimzinnige gestalten uit een spookgeschiedenis. De uren kropen langzaam, langzaam voorbij, en de wijzers der pendule schenen soms geruimen tijd onbewegelijk op dezelfde plaats te blijven staan.

‘Ik zal het besterven,’ zuchtte Melanie en zij nam zich vast voor hare taak aan een ziekezuster over te dragen. Maar de lijderes wilde haar nauwelijks de noodige rust gunnen en verzocht haar op zoo smeekenden toon toch niet heen te gaan, dat het meisje telkens weer op haar besluit terugkwam.

Soms echter bekroop haar een gevoel van wrevel en ontwaakte de oude afkeer. Waarom moest zij hare nachtrust, hare gezondheid wellicht, ten offer brengen voor eene vrouw, die, zij het ook onwillens en onwetens, hare grootste vijandin was? Waarom moest zij met angstvallige zorg aan dat ziekbed waken en trachten door een schier moederlijke toewijding een leven te redden, dat slechts voor dengene, die haar zoo diep griefde, waarde had?... En wraakzuchtige verlangens rezen in Melanie's ziel op. Hij, die haar zoo nameloos veel had doen lijden, zou thans op zijne beurt onder de felle geeselstriemen der smart gebukt gaan, wanneer de dood hier de overwinning behaalde, wanneer niet alle krachten werden ingespannen, alle denkbare middelen werden aangewend, om hem zijn prooi te ontrukken. Een vlaag van boozen hartstocht deed in zekeren nacht haar hart sneller kloppen en hare oogen schitterden met een somberen gloed. Ernstig had de dokter het verklaard: degenezing hing voor een groot deel, voor het grootste deel, af van de wijze, waarop van uur tot uur tegen de ziekte zou worden gestreden, van de wijze, waarop de verpleegster hare taak volbrengen zou.

Onbeweeglijk hield Melanie den blik op de lijderes gevestigd en in haar binnenste werd een hevige strijd gevoerd. Dieper dan ooit gevoelde zij de vernedering haar aangedaan, het verraad jegens haar gepleegd; een booze geest fluisterde haar zoete woorden in en maalde haar het tafereel eener schitterende voldoening. Het geluk van den man, die zijn gegeven woord zoo lafhartig had verbroken, rustte thans in hare hand. En wie kon vorderen, dat zij met de teederheid van eene zuster zou waken aan het ziekbed eener vrouw, die haar geheel vreemd en minstens genomen onverschillig was?...

Het oogenblik was gekomen, waarop zij de zieke een zeer krachtig werkenden drank moest toedienen; er was veel, zeer veel aan gelegen, dat die toediening stipt op tijd geschiedde. Maar zij verroerde zich niet; een geheimzinnige macht scheen haar iedere beweging te beletten. Eenige minuten gingen voorbij en reeds scheen het, als begon zij te genieten van de voldoening, die de fluisterende stem in het gemoed haar had voorgespiegeld. De bekoring was zwaar, overweldigend zwaar en daarvoor te bezwijken leek haar het grootste genot toe.

Doch eensklaps schoten haar tranen in de oogen. Haar strakke blik was op het kruisbeeld gevallen, dat boven het hoofd der zieke tegen den wand hing en onder dat kruis waren op een zijden lint de zoo beteekenisvolle woorden aangebracht: Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven aan onze schuldenaars!

Was het louter toeval, dat juist in dat oogenblik van hevigen strijd, in dat oogenblik waarop zij reeds bezweek, haar oog op die woorden onder het crucifix bleef rusten?....

Het waren tranen van ontroering en berouw, die haar langs de wangen vloeiden en eerst thans begreep zij hoe nobel, hoe verheven de taak was, die zij had op zich genomen en hoe welgevallig de stipte vervulling dier taak moest zijn in de oogen van God.

.................

Veertien dagen waren vporbijgegaan. Dokter Noordveld verklaarde, dat de crisis voorbij was en hij gegronde hoop koesterde op een spoedig herstel zijner patiënte.

‘Gij zijt een knap man, dokter,’ voegde mevrouw Stevenaar hem in opgewonden vreugde toe. Maar Noordveld verklaarde op zeer ernstigen toon, dat de zieke haar behoud te danken had aan de teedere zorgen van juffrouw van Gamel.

‘O, ja, zij is een braaf meisje,’ antwoordde de oude dame, ‘men mag haar wel zeer erkentelijk zijn.’

Slingenberg werd den volgenden dag verwacht. Hij vertoefde in Amerika, toen het bericht van de ziekte zijner vrouw te Brussel aankwam en er waren eenige dagen voorbijgegaan, alvorens men de plaats had kunnen ontdekken, waar hij zich bevond.

‘Hoe gelukkig, dat hij mij nagenoeg hersteld zal vinden’, zeide zijne vrouw tot Melanie, ‘ik ben u wel veel, zeer veel verplicht.

[pagina 347]
[p. 347]

Wie weet wat er van mij geworden zou zijn, wanneer ik uw toewijding had moeten missen! En waarmee heb ik die eigenlijk verdiend?’

Zij nam de hand van het meisje in de hare en drukte ze met innigheid.

‘Gij zijt voor mij meer geweest dan een vriendin,’ ging de zieke voort, ‘en ik weet niet, hoe ik u ooit mijne dank baarheid zal kunnen bewijzen’

Hare stem trilde en in haar oogen glinsterden tranen.

‘Gij moet alle emoties trachten te vermijden, mevrouw,’ sprak Melanie. Maar de zieke luisterde niet naar die vermanende woorden.

‘Laat dat mevrouw achterwege,’ hervatte zij, ‘noem mij eenvoudig Hermine, wanneer gij mij toestaan wilt, dat ik Melanie tegen u zeg en dat ik vertrouwelijk met u spreek. Het is mij te moede, alsof ik een zuster gevonden heb, van wie ik lange jaren was gescheiden geweest.’

Haar blik rustte met een uitdrukking vol liefde op het meisje, dat met half afgewend gelaat, droomend naar buiten zag.

‘En nu is er iets, dat mij zeer hindert,’ ging mevrouw Slingenberg na eenige oogenblikken zwijgens voort, ‘iets, waarover ik u nimmer zou hebben durven spreken, wanneer ik niet uw vriendin, uw beste vriendin was geworden. Reeds meermalen is het mij opgevallen, dat uit uw blik groote kommer sprak en dat uw gelaat de sporen droeg van een verborgen lijden.... Maak mij dan nu tot deelgenoote van dat lijden, opdat ik u iets kan terugschenken voor de zusterlijke toewijding, die gij mij hebt betoond.’

Een schok voer Melanie door de leden. Het was de eerste maal, dat zulke woorden tot haar werden gesproken, dat zij iemand ontmoette, die den zwaren last ontdekt had, welke haar drukte en zich aanbood, om dien last te helpen dragen. Hoe welkom zou in andere omstandigheden een woord van troost, van opbeuring, van liefde haar, de arme verlatene, zijn geweest! Maar wat moest zij antwoorden aan de vrouw, die zijne vrouw was, de levende onbewuste oorzaak van het grievende leed, dat haar gelaat had doen vermageren, hare oogen dieper in de kassen gedrukt?

En zij bleef onbeweeglijk zitten, het gelaat half afgewend met denzelfden droomenden blik, zonder een woord te kunnen spreken. Zij hoorde niets meer van al wat de zieke tot haar sprak. En eerst toen twee armen zich sloegen om haren hals en vurige kussen werden gedrukt op haren mond, scheen zij te ontwaken en gaf een krampachtig snikken lucht aan de gevoelens, die zij niet kon uitspreken.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken