Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1891-1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (46.63 MB)

Scans (716.27 MB)

ebook (39.26 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Te veel gewaagd.
Vertelling uit de Alpenwereld.

Zwarte duisternis hing over het dal van Chamouny. Geen der rondom oprijzende bergspitsen was nog zichtbaar. Slechts de uiterste top van den Montblanc, den geweldigen koning der Alpenwereld, glansde in de schemering van het morgenrood. Vreedzaam sluimerden aan zijn voet de dorpen van het dal; geen menschelijk geluid onderbrak het eentonig geruisch van den machtig voortbruisenden bergstroom.

Toen stond Petro, de koene jager van zijn legerstede op, schoot zich haastig de leeren broek en de met ijzer beslagen schoenen aan, vulde zijn gordeltasch met kruit en lood en greep naar zijn buks, waarmee hij de vlugste gems op tweehonderd schreden afstands wist te schieten. Nu nog zijn Alpenstok, zijn trouwen beschermer tegen de gevaren der bergen, ter hand genomen - en hij trad uit zijn hut te voorschijn, in Savoyschen tongval een liedje neuriënd.

Dat lied bezong in eenvoudigen volkstoon het leven van den Alpenjager, ‘die den dood niet vreest, die kinderlijk op de hoede des Allerhoogsten vertrouwend, de gevaren der bergen trotseert, die vroolijk en ernstig te gelijk, ook waar liefde en lust hem lokt, de eeuwigheid indachtig blijft. Hij kan het niet houden in het enge dal; onophoudelijk voelt hij zich naar omhoog gedreven. Mag menigeen hem daarom dwaas noemen, de zoon der bergen stoort er zich niet aan. De eerste schemering van het morgenrood vindt hem tot de jacht uitgerust, en noch de bezorgdheid van zijn brave vrouw, noch het geschrei der kinderen, die voor huns vaders leven sidderen, kunnen hem terughouden; hen troostend met het vooruitzicht op een spoedig wederzien, ontrukt hij zich aan hun omhelzing. Daar waar andere menschen beven van angst en duizelig terugdeinzen, daar waar de wilde bergstroom bruist en de bitterkoude wind der gletschers waait, waar afgronden boven en onder hem gapen, stapt de moedige jager onverschrokken voort. Op Gods bescherming vertrouwend, trotseert hij den eeuwigen winter, die daar op den troon van ijs den schepter zwaait. Noch de kou, noch de hinderpalen, die de sneeuw hem in den weg legt, vermogen zijn schreden te stuiten. Rusteloos vervolgt hij de vlugge gems van rots tot rots, tot zij als buit aan zijn voeten ligt. Wel heeft menigeen, die zich aldus naar boven gewaagd heeft, diep in den afgrond een graf gevonden. Tevergeefs verbeidt een trouwe gade thuis den terugkeer van haar echtgenoot met den welkomen buit. Wees getroost, arme vrouw, eens komt er een dag, waarop de zon den gletscher zal ontdooien, die uw echtgenoot tot graf is geworden. Dan zult gij hem wederzien en nimmer van hem gescheiden worden.’

Graag had Petro de laatste woorden van het treurige lied teruggenomen, toen hij bemerkte hoe een jong, frisch gezichtje van den hoek eener Alpenhut zich naar hem keerde. Hij wist toch dat zijn verloofde, de zachtaardige Bettly het slot van het bekende jagerslied nooit hooren kon zonder dat haar de tranen in de oogen schoten.

‘Je ben van morgen wel vroeg opgestaan, Bettly!’ zei hij op vroolijken toon tot het meisje, dat treurig voor zich keek. ‘Zoo vroeg in den morgen heb je toch buiten niets te doen.’

‘Me dunkt dat jij je toch ook niet verslapen hebt, Petro,’ hernam Bettly met eenige bezorgdheid op het ernstig gelaat, ‘je schijnt je doel voor vandaag wel bijzonder hoog gesteld te hebben.’

‘Ja, bijzonder hoog en ver ook,’ hernam hij lachend.

‘En waar wil je dan wel naar toe, Petro? Gauw, zeg me dat.’

‘Dat zal je bij mijn terugkomst nog gauw genoeg weten, Bettly.’

‘Neen, zoolang kan ik niet wachten; je moet het mij dadelijk zeggen, Petro.’

‘Nu, voor mijn pait mag je 't weten. Als je toch de vrouw van een Alpenjager worden wil, kan het geen kwaad dat je met de namen van de bergen vertrouwd raakt, dan gaat de schrik er een beetje uit. Je moet dan weten, dat ik met buurman Jakob Balmat den Buet bestijgen wil en tot de kloof van Tenevert denk te komen.’

Op den naam van zijn begeleider legde Petro bijzonderen nadruk, want in het dal van Chamouny gold het voor een niet geringe eer, aan een tocht van dezen oudste der Alpengidsen deel te nemen. Deze genoot toch den roep, dat hij de eerste sterfelijke mensch was geweest, die den voet op de uiterste spits van den Montblanc gezet en daardoor als het ware in naam der menschheid van dezen hoogsten top op het Europeesche vasteland bezit genomen had. Dit was ook de reden, waarom Jakob Balmat den bijnaam van Montblanc gekregen had.

Het kwam intusschen de arme Bettly volstrekt niet als een voorrecht voor, dat zij haar verloofde in gezelschap van den stoutmoedigen oude moest zien uittrekken. Zij wist toch maar al te wel hoe de twee-en-zeventigjarige grijsaard, zoo niet meer de volle kracht, dan toch al den moed en den onverminderden ondernemingsgeest der jeugd bewaard had, en hoe voor den koenen gemsjager geen rots te hoog, geen kloof te diep was, wanneer het gold een kostbaren buit te bemachtigen.

‘Je wil met den ouden Montblanc naar boven tot aan den pas van Tenevert!’ riep zij. ‘Dan is mijn droom toch waarheid geweest: de heilige Maagd heeft mij in den slaap gewaarschuwd... Ach! niet voor niets heb ik dan den ganschen nacht duizend angsten om je uitgestaan. Onophoudelijk hoorde ik de rollende lawine, die je dreigde mee te sleepen. O ga toch niet met den oude mee, bezin je, nog is het tijd. Zeg, Petro, is het niet God verzoeken, je op plaatsen te wagen, die niet voor menschenvoeten bestemd zijn?’

‘Gekheid, Bettly! Is dat een taal vooreen dochter van het gebergte? Heeft onze Lieve Heer niet de heele wereld voor den mensch geschapen? Vertrouw dan op Hem, en bid onze Lieve Vrouw voor mij! Als 't God belieft, ben ik binnen twee dagen weer bij je terug met een mooie gems of misschien nog wel een kostbaarder buit. Want er moeten daarboven in de eeuwige sneeuw ook steenbokken zwerven.’

Nog een hartelijke handdruk, en Petro ijlde heen.

Weenend zag Bettly hem na en zij barstte in luid snikken uit, toen zij haar verloofde in gezelschap van den ouden Montblanc in de schaduw der donkere dennen, die den oever van den wilden Aveyron omzoomden, zag verdwijnen. Ook de, oude had bij zijn plan tegenstand ondervonden, en het was hem niet gemakkelijker gevallen, de smeekbeden van zijn zoons te weerstreven dan het Petrò geweest was, hard en koud te schijnen tegenover Bettly's bezorgdheid.

Met gezwinden en toch afgemeten pas stapten beiden voort, als om hun krachten te sparen voor de vermoeienissen, die hun nog

[pagina 351]
[p. 351]

te wachten stonden. Vurige wilskracht schitterde uit de oogen van Jakob Balmat en men had hem bijna voor den jongste van de twee kunnen aanzien, terwijl zijn gezel telkens nog omkeek. Bettly's waarschuwing wilde hem maar niet uit de gedachten gaan.

Thans kwamen zij langs den Waldgletscher, die het verschrikkelijke Eismeer tot grondslag dient en uit welks glinsterend blauwen rand de wilde Aveyron ontspringt. Zij trokken den gletscher van Argentière voorbij, en terwijl zij de laatste Alpenhutten achter zich lieten, klauterden zij het steile bergpad op, dat het dal van Chamouny met dat van Valorsmie verbindt.

Een zoo onvergelijkelijk schouwspel als zich aan den verbaasden wandelaar bij het afdalen van Valorsmie naar Chamouny vertoont, is misschien nergens ter wereld te vinden. Heeft men zich eerst heengeworsteld door de verschrikkelijke kloven van den Schwarzkopf, wier dichte bosschen van lorkeboomen geen zonnestraal doorlaten, dan voert de weg tusschen ontzaglijke rotswanden, waarover heele wouden van ontwortelde boomen afhangen. Driehonderd voet daarbeneden stuwt de stroom zijn zwarte wateren voort en sleurt als in woede zware rotsblokken en geweldige boomstammen met zich mee. Zoo komt men in het dal Valorsmie, waar de kreupelbosschen van rhododendrons allen anderen plantengroei overwoekeren. De wandelaar, die zich hier rondom door de sombere rotsmassa's omringd ziet, krijgt een gevoel van beklemming en verlangt onwillekeurig weer naar de woningen der menschen terug. Op eens schittert hem bij den uitgang der kloof een verblindend wit rotsgevaarte tegen, dat hij weldra erkent als een uitgestrekten bergrug, een reuzenbouw met tal van koepels, waaruit duizenden spitsen oprijzen.

Zie, daar staat de Montblanc voor hem, de onmetelijke reuzendom met zijn sneeuwkoepels, zijn ijswanden en zijn torens van graniet. Vijftigmaal hooger dan de Notre Dame van Parijs, verheft hij zich ten hemel als een onvergankelijke tempel, dien de Almachtige zich zelf bouwde, toen hij de diepste lagen der aarde omhoogbeurde, ten einde de Alpen te vormen.

Overweldigend is de aanblik van den machtigen beheerscher der Alpenwereld Als een donker tapijt bedekken denne en lorkeboomen zijn voet, terwijl zijn borst en hoofd met sneeuw zijn bekleed. In duizend kleurschakeeringen glinsterend, loopen lang zijn zijden de vier groote gletschers van Tour, van Argentière, van Bossous en Taconnaz omlaag tot aan den berg Anvers, in welks schaduw het Eismeer als een koningin der gletschers rust.

Alsof eens de oceaan een van zijn machtige armen had uitgestrekt, en deze plotseling verstijfd, daar gekluisterd was gebleven, zoo ligt daar het meer. Wien ooit deze aanblik bij helderen zonneschijn vergund is, wie gezien heeft hoe het schitterende hemelblauw en het verblindende wit van den berg elkander in glans pogen te overtreffen, die zal moeten erkennen dat onbeschrijfelijke gevoelens zich van zijn ziel hebben meester gemaakt en hij zich in een andere wereld verplaatst gemeend heeft:

Onze beide bergbestijgers waren ongestoord verder getrokken; zij waren tot den schrikkelijken Buet voortgedrongen en hadden de laatste paden, die den Alpenherders bekend zijn, achter zich gelaten. Als in stormloop beklommen zij de hellingen, die alleen voor den voet des jagers toegankelijk zijn. Petro, wiens oog gewoon was, zoo scherp als dat van den adelaar in de verte te staren, overschouwde de steile bergvlakten, wier plantengroei voor de tamme dieren geen voedsel meer oplevert.

Geen enkele rotsspleet bleef onopgemerkt, geen kromming, geen hoek ontging zijn vorschenden blik. Balmat daarentegen wijdde zijn volle oplettendheid aan den aard en de ligging dezer aan delfstoffen en metalen zoo rijke rotsen. Waar maar een laagje kwarts of glimmer of het een of ander kristal in fraaien regelmatigen vorm zich door buitengewone schittering verried, daar sloeg hij met zijn hamer kleine stukken af om ze dikwijls weer weg te werpen. Zoo volgde ieder zijn liefhebberij, tot plotseling Petro zijn gezel bij den arm greep en hem tot stilstaan noopte, juist toen deze op het punt stond een ijzerhoudend stuk van de rots te slaan.

Balmat's blikken richtten zich aanstonds naar de plek, door Petro aangeduid. Deze stond als tot den aanval gereed, met den Alpenstok in de linker en de buks in de rechterhand. Van den hoogsten rand eener bergspits keek een rijzig, bruinachtig dier onbeweeglijk op het tweetal neer. Spoedig erkenden zij aan het ruige vel, den slanken nek en de pikzwarte horens een gems, die tot schildwacht scheen te dienen voor een lager weidende groep van haars gelijken. De kleine kudde scheen zich naar genoegen te vergasten aan het mos en de armzalige planten, die daar alleen voor haar schenen te groeien en die zelfs de geiten der Savoyaards haar niet zouden benijden.

Petro wenkte Balmat stil te staan, terwijl hij zich als een hagedis tusschen de rotsblokken liet afschuiven, die tegen de helling lagen, daarbij voorbij plekken glijdend, waar een enkele misstap hem in bodemlooze afgronden had kunnen storten. Zorgvuldig alle gedruisch vermijdend, beschreef hij zoo een halven kring om de niets vermoedende gemzen in den rug te kunnen verrassen. Maar de schrandere schildwacht liet zich niet beetnemen. Met den scherpen blik, die al den dieren in de Alpenwereld eigen is, had ze onmiddellijk het naderend gevaar bemerkt en een schril gefluit deed zich hooren. Oogenblikkelijk gingen de koppen der grazende dieren met de helder glanzende oogen omhoog en sneller dan de wind was de heele troep door een rotsspleet verdwenen. Eenige seconden lang luisterden de beide mannen naar den nagalm van den stormloop der vluchtende dieren; daarop knalde een schot uit Petro's buks en de trouwe schildwacht stortte getroffen neer. Zij had haar gezellinnen niet meer kunnen bereiken en was van haar post in de weide neergesprongen; nauwelijks tien schreden van een vooruitstekend rotsblok, waarachter ze zich had willen verbergen, werd ze door den dood verrast.

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken