Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9 (1892-1893)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (49.12 MB)

Scans (797.61 MB)

ebook (41.52 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9

(1892-1893)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De goochelaar.
Oud sprookje.

III.

De baljuw nam intusschen alle mogelijke maatregelen om te beletten dat zijn paard denzelfden weg ging van zijn os. De eerste stalmeester kreeg in last, den heelen nacht op het beest in het zaal te blijven zitten; de tweede werd met het vasthouden van den teugel belast, een derde moest den staart in de hand houden. En ten overvloede werd een heel piket soldaten voor de deur opgesteld. Die mannen van wapenen hielden nauwgezet de wacht en spalkten om strijd de oogen open, niet zonder intusschen een beetje te mopperen over het vervelende baantje, dat door de nachtelijke kou allebeshalve werd veraangenaamd.

‘Sapperloot,’ zei er een, in zijn handen blazende, ‘hier zou een stevige borrel ouwe klare ons goed van pas komen. Daar had de ouwe jongen aan moeten denken.’

Juist dat hij dit zei, kwam een krom en rimpelig oud vrouwtje aangestrompeld, die een klein vaatje onder den arm droeg. Al sloffende en hoestende kwam zij het binnenplein op, waarvan de poort op uitdrukkelijk bevel van den slotheer opengelaten was

Het gezicht van het vaatje wekte in den geest der soldaten een wereld ven aangename gedachten. Wat kon het vrouwtje daarin hebben? Misschien wel heerlijke Schiedammer, die een uitstekende remedie zou zijn tegen verkoudheid in den nacht en tegen de ongezonde morgendampen.

‘Heidaar, moedertje,’ riep een der schildwachts, ‘kom eens wat naderbij en laat kijken wat je in dat tonnetje hebt.’

De oude sukkelde zoo gauw als ze kon naar voren, maar toch niet vlug genoeg naar den zin der soldaten.

‘Asjeblieft, jongens,’ zei ze. ‘Wat ik in mijn tonnetje heb? Dat moet je maar eens proeven. Mijn vaatje heeft twee kraantjes: draai je aan het eene, dan heb je zuivere klare, draai je aan het andere, dan schenkt het den besten brandewijn.’

‘Klare en brandewijn, da's net wat we hebben moeten,’ riepen de soldaten als uit één mond. ‘Toe, schenk maar in, moedertje, Onze Lieve Heer heeft je gezonden.’

De eerste, die een glaasje kon leegen, likte zich de lippen af. De anderen lieten het zich niet minder goed smaken, en het eene glaasje na het andere ging naar binnen dat het een lust was.

Als goede kameraden, gaven de wachters buiten een wenk aan degenen, die de wacht binnen in den stal betrokken. De drie stalmeesters wilden, in het bewustzijn van hun plicht, het beest dat aan hun zorgen was toevertrouwd, niet verlaten, maar daarvoor behoefden zij zich nog de kostbare hartsterking niet te ontzeggen. De soldaten van het plein brachten hun een rechtmatige portie klare en brandewijn en de vroolijkheid was zoodoende algemeen.

Het moedertje had geen handen genoeg om te bedienen, zoodat het vaatje al spoedig leeg was.

De gewaande marketentster nu was niemand anders dan de man in het grijs, die zich behoorlijk verkleed en in zijn drank een slaapmiddel van de eerste qualiteit gemengd had. Het duurde dan ook niet lang of al de soldaten voelden één voor één hun oogleden zwaar worden en dichtvallen. De stalmeesters, die het tonnetje niet minder krachtig hadden aangesproken, loken al even

[pagina 62]
[p. 62]

gauw de oogen en weldra werd de stilte in en om den stal niet anders meer gestoord dan door het regelmatig gesnork der slapers.

De man in het grijs kon nu ongehinderd den stal binnendringen. Het geluk wilde dat hij daar juist kwam op het oogenblik, waarop de eerste stalmeester, van den slaap overmand, uit het zaal zou glijden. De man in het grijs kon hem net nog in zijn armen opvangen en hem zachtjes in de ruif leggen, waaraan hij hem zorgvuldig vastbond, opdat de uitstekende dienaar zich, als hij mocht komen te vallen, geen arm zou breken.

Wat den tweeden stalmeester betreft, die den teugel van het beest vasthield, dezen gaf hij een eindje touw in de hand, en den staart, die door den derden werd vastgehouden, verving hij door een bosje stroo

Daarna nam hij een paardedeken, sneed die in stukken en omwikkelde daarmee de hoeven van het paard; vervolgens wipte hij in het zaal en verdween, door niemand gezien of herkend, door de wijd geopende poort van het kasteel.

Den volgenden morgen, toen het dag geworden was, trad de baljuw op zijn venster toe, en wat zag hij in de verte?

Een ruiter, die in vollen galop kwam aangereden op een mooi bont paard, dat hij onmiddellijk als het zijne erkende. De ruiter hield onder het venster van het kasteel stil en eerbiedig de muts afnemende, riep hij:

‘Heer baljuw, neem mij niet kwalijk, maar uw paard is zijn gewicht in goud waard.’

‘Ha, schurk, galgenaas!’ riep de slotheer, ‘heb je toch mijn paard durven weghalen!’

‘Dat moest ik wel, Uwe Hoogheid, op uw uitdrukkelijk bevel, om mijn leven te redden.’

En hij rende op een draf weg.

De baljuw nam zijn rijzweep en liep woedend naar den stal. Op het kluchtig schouwspel echter van zijn dienstmannen, die daar in alle mogelijke houdingen lagen te snorken, kon hij een schaterlach niet weerhouden.

In den namiddag werd de man in het grijs op het kasteel ontboden.

‘Je hebt daar klaargespeeld,’ zei hem de slotheer, ‘wat naar het schijnt geen mensch had kunnen bestaan; maar dat is de schuld van mijn dienstvolk, dat zich door jouw list heeft laten beetnemen. Maar nu zullen we zien hoe je den derden toer er afbrengt: daarbij zal je met mij te doen krijgen.’

‘Spreek, Uwe Hoogheid,’ antwoordde de man in het grijs.

‘Ik wil dat je van nacht, terwijl mijn vrouw en ik te bed liggen, de deken van ons bed steelt en daarbij den trouwring, dien mijn gemalin aan den vinger draagt. Maar denk dat ik met het pistool in de vuist op de loer zal liggen. Zie dat je het klaarspeelt of je moet hangen.’

‘Ik zal het probeeren,’ hernam de man in het grijs. Met dit woord verliet hij het kasteel en ging recht naar de twee oudjes, die hem ontvingen als iemand, die uit de dooden is opgestaan.

De slotheer had, toen hij hem de deur uit zag gaan, bij zich zelven gezegd:

‘Als die schavuit de onbeschaamdheid heeft in mijn slaapkamer te komen, zal ik hem met pleizier een kogel door den kop jagen; want het is in alle geval een gevaarlijke kerel, dien ik liever dood zie dan levend.’

Tegen den avond kwam een metselaar met een ladder op den schouder en een zak, die op het oog vol kalk scheen, achteloos het slotplein opgeloopen; niemand lette op hem, want er werd sinds lang gewerkt aan een herstelling van een der vleugels van het huis.

Toen het volslagen donker was geworden, sloten en grendelden de dienaren alle deuren, wat stellig een uitstekende maatregel was om de landloopers te weren, die anders allicht 's nachts het huis konden binnensluipen. En op het gewone uur begaven de slotheer en zijn gemalin zich naar hun slaapvertrek.

Alvorens zich op zijn leger uit te strekken, achtte de baljuw het raadzaam een goed geladen pistool naast zich te leggen; daarbij deed hij alle licht uit, duwde de openstaande ramen maar even dicht, zonder ze te sluiten en bleef, in plaats van te gaan slapen, wakker liggen.

Een heelen tijd lang bleef alles doodstil.

‘De deugniet heeft er zeker van afgezien,’ zei de slotheer, ‘maar dat blijft hetzelfde: hij is toch een verloren man.’

Na verloop van een paar uren verbeeldde hij zich dat er een ladder buiten tegen den muur werd gezet. Zachtjes opende hij het raam en bemerkte beneden een menschelijke gedaante, die stilletjes tegen de ladder opklom.

Op dit oogenblik werd de burchtvrouw wakker.

‘Wees maar niet bang, wat er ook moge gebeuren,’ zei haar man fluisterend.

Hij nam zijn pistool, legde het zorgvuldig aan en haalde den haan over.

De kogel doorboorde den nachtelijken indringer het hoofd, zoodat hij achterover tuimelde en een oogenblik later met een doffen smak neerplofte.

‘Zie zoo, die zal niet meer opstaan,’ zei de baljuw tot zijn vrouw. ‘Maar om alle opspraak te vermijden, dien ik gauw naar beneden te gaan en het lijk op te ruimen; we zullen het maar in den tuin begraven.’

De edele vrouw was het als gewoonlijk volkomen met haar echtvriend eens; deze haastte zich langs de ladder naar beneden te klauteren.

Een oogenblik later hoorde de burchtvrouw haar gemaal terugkomen.

‘De kerel is morsdood,’ zei hij, ‘hij verroert geen vin meer. Dat is alweer een schurk minder op Gods aardbodem; maar hij is in elk geval een christen mensch, en voor dat hij den kuil in gaat, heeft hij recht op een doodlaken. Ik heb toch medelijden met den armen drommel; want ik heb hem zelf last gegeven je ring te stelen; daarom wil ik hem dien aan den vinger steken. Geef hem hier en ook de deken van het bed, dan kan ik hem daarin begraven.’

De burchtvrouw stemde in met het vrome gevoel van haar gemaal en trok zich den trouwring van den vinger. De slotheer nam hem aan, met de deken, en opnieuw uit het venster klimmende, verdween hij in de duisternis.

Intusschen was de man, die aldus tot de burchtvrouw gesproken had, volstrekt de baljuw niet: het was de man in het grijs. Nadat hij, als metselaar verkleed, het kasteel was binnengedrongen, had hij zich in een hoek verborgen en daar een gunstig oogenblik afgewacht voor de volvoering van zijn plan. In plaats van met kalk gevuld te zijn, bevatte zijn zak het lichaam van een gehangene, dat hij ergens van een naburige galg had gehaald, - want in dien tijd stonden er galgen langs alle wegen en er bengelde altijd een veroordeelde aan het eind touw.

Voorzien van dit onmisbaar hulpmiddel voor zijn derden goocheltoer, had de man in het grijs, op het geschikte uur, zijn ladder tegen den muur geplaatst en die met het lijk op den schouder zóó beklommen, dat de gehangene zich het eerst voor het venster vertoonde.

De kogel van den slotheer had het lijk vlak in het hoofd getroffen en de man in het grijs had het gauw aan den voet van den muur laten glijden, terwijl hij zelf maakte dat hij wegkwam. En toen daarop de baljuw, uit zijn slaapkamer naar buiten gekomen, het ontzielde lichaam betastte en het naar den tuin sleepte om het te begraven, was de goochelaar gauw de slaapkamer binnengeslopen. Door de stem van den baljuw na te bootsen had hij, zooals wij gezien hebben, van diens gemalin gedaan gekregen, dat ze hem de deken en haar trouwring uitleverde.

Wat den slotheer betreft, toen deze zijn doodgraverskarweitje had afgedaan, kwam hij weer in de slaapkamer terug en legde zich bedaard naast zijn vrouw, die alweer was ingeslapen, ter ruste.

IV.

Toen de baljuw den volgenden morgen opstond, werd hem onmiddellijk het bezoek aangediend van..... den man in het grijs in levenden lijve.

Hij dacht dat hij door den grond heenging, toen hij hem opeens voor zich zag. Wat moest hij daarvan denken? Hij wist toch stellig en zeker, dat hij hem met eigen hand doodgeschoten en in een hoek van zijn tuin begraven had.

‘Wat moet je van mij hebben?’ vroeg hij bijna bleek van ontsteltenis. ‘Sinds wanneer komen de dooden weer uit hun graf?’

‘De dooden! het graf! ik begrijp niet wat Uwe Hoogheid bedoelt.’

‘Wat, leef je dan nog?’

‘Zooals u ziet.’

Op hetzelfde oogenblik merkte de slotheer aan den vinger van den man in het grijs den trouwring van zijn vrouw.

Onmiddellijk liep hij naar zijn gemalin:

‘Heb je je trouwring niet meer?’ vroeg hij bijna stotterend.

‘Wel neen, je weet toch wel dat ik je dien van nacht gegeven heb met de deken van het bed.’

Het scheelde niet veel of de baljuw sprong van woede uit zijn vel; op een draf liep hij naar den man in het grijs terug:

‘Ellendige dief, die je ben!’ schold hij, half stikkend van kwaadaardigheid.

‘Uwe Hoogheid gelieve mij te verontschuldigen, mijn leven stond op het spel, en ik heb Goddank uw eerewoord.....’

‘Mijn eerewoord! wat verbeeld jij je wel, gemeene schurk! Dat zal je opbreken: hangen zal je. Zoo'n schavuit als jij heeft geen recht om te leven.’

‘U heeft mij uw woord gegeven,’ hernam de man in het grijs doodbedaard, ‘en daar hou ik mij aan.’

De slotheer, door zooveel koelbloedigheid verbluft, scheen een oogenblik na te denken.

‘Wie ben je toch?’ vroeg hij vervolgens, ‘en wat ben je hier in het land komen doen?’

‘Ik zie dat mijn waarde peter mij nog niet herkent,’ hernam de man in het grijs.

‘Jouw peter! Hou je me voor den gek?’

‘God bewaar mij, Uwe Hoogheid. Ik ben de zoon van het oude paar, dat ginds bij het bosch woont. U zelf heeft mij ten doop gehouden, gelief het u maar eens te herinneren.’

‘Kijk, ben jij die deugniet van een Jan? Nu, ik heb altijd wel gezeid dat die voor de galg zou opgroeien! En waar heb je al dien tijd gezeten? wal heb je in al die jaren uitgevoerd?’

‘Ik heb fortuin gemaakt.’

‘Met stelen zeker?’

‘Volstrekt niet. Met goochelen op de kermissen en jaarmarkten, van de eene stad op de andere, tot vermaak van het publiek, zoowel van de deftige heeren als van de boeren en burgerlui. Dat is een eerlijke broodwinning, Uwe Hoogheid, waar ieder nog maar niet bekwaam toe is.’

‘Ja wel, van die eerlijkheid heb ik bewijzen genoeg gezien.’

‘O, dat was maar een uitzondering, enkel voor de aardigheid, dat weet u wel. Tot dusver had ik me altijd bepaald tot de handhabiliteiten, waarin mijn kunst bestaat.’

‘Hoor eens,’ hernam de baljuw, die een goed idee had gekregen,’ ik wil mijn gegeven woord houden: je zal niet gehangen worden, of als je dat ooit gebeurt, zal het toch niet aan mij liggen. Maar ik eisch een laatste proeve van je bekwaamheid en ditmaal verlang ik dat je mij die levert ten koste van een ander dan je peter.... Je hebt mij nu al genoeg voor den gek gehouden.’

‘Spreek, Uwe Hoogheid.’

‘Ik wou dezen nacht nog,’ zeide de baljuw met een ondeugend glimlachje, ‘den schoolmeester en den barbier, die allebei, zooals je weet, onuitstaanbare praatsmakers zijn, hier in een zak gebonden aan het haardijzer in de schouw zien hangen. Alle deuren zullen

[pagina 63]
[p. 63]

voor je open staan om je dat karweitje gemakkelijk te maken.’

‘Aan dat verlangen zal voldaan worden, Uwe Hoogheid.’

Daarop maakte de man in het grijs een buiging en verdween.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken