Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9 (1892-1893)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (49.12 MB)

Scans (797.61 MB)

ebook (41.52 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9

(1892-1893)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het Duivelshuis.
Naar het Fransch van Henri Conti.

De grootouders, tantes, vaders, moeders en grootje de meesteres van het huis, zaten dien avond in het salon. De kleine kinderen en de grootere waren uitgenoodigd geworden voor een dineetje op het naburige kasteel.

Het was half tien, toen grootje haar kaartspel eindigde met haar schoonzoon, oom Alfred, kolonel bij de jagers. Zij had gewonnen, en was dan steeds in haar schik, terwijl zij haar tegenstander met allerlei onschuldige aanmerkingen zat te plagen.

‘1400 en 100 is 1500, dus 1500 gewonnen, mijn jongen..... Voor den dag met uw vijf stuivers,’ voegde zij er met een opgetogen glimlach bij, terwijl zij haar bril op het voorhoofd schoof.

Maar nauwelijks had zij dit gezegd of men hoorde een hevig geraas op de trap, iets als een haastig opklimmen. Een oogenblik daarna werd de deur wijd open geworpen en de kinderen stormden binnen.

‘O! grootma! grootma! het is waar, ja, het is waar!’

‘O! oom Alfred! hij heeft Gabrielle en Jeanne geroepen!’

‘En dat blaffen!’

‘En dat sissen van slangen!’

‘En die vinger! die vinger!’

‘O! die vinger op den muur!’

‘Maar wat is er dan toch? wat is er dan toch?’ schreeuwde de kolonel uit alle macht, terwijl grootmoeder, tante Alice. tante Helena, oom Oscar en neef Eugène in koor herhaalden: ‘Wat is er dan toch? Wat is er dan toch?’

‘Het duivelshuis!’ antwoordden als uit één mond de kinderstemmen.

‘Ha, ha, ha, jullie kleine lafaards!.....’

‘En jij George, ben je ook bang geworden, zoo'n groote jongen van dertien jaar?’

‘O! papa als u wist wat wij hebben gehoord....’

‘Ja, ja..... als ik wist, nu wat?..... Als ik gehoord had, wat?..... je spook?’

‘Het heeft ons allen bij onzen naam geroepen!’

‘En die vinger! die vinger van vuur!.....’

‘En dat sissen!’

En..’

‘En.. En.. En.. onzin!’

‘Maar het is waar, oom Alfred.’

‘Ja, grootma, het is waar!’

‘Ik wil van avond niet alleen in mijn kamertje slapen,’ zei Jeanne, ‘een lieve blon-

[pagina 212]
[p. 212]



illustratie

‘hard gaat-ie!’ naar de schilderij van georg jakobides.


[pagina 213]
[p. 213]



illustratie

jacht op den eland, naar de schilderij van j. falat.


[pagina 214]
[p. 214]

dine van negen jaar die zich in den rok harer moeder verschool.’

‘En ik ook niet,’ hernam Gabrielle haar nicht.

‘Kom, kom! wat is er dan wel gebeurd?’ vroeg de kolonel, angstig geworden door de bleekheid van George, zijn Benjamin... ‘En,’ ging hij voort, ‘wat heeft die lummel van een Justin gedaan?’

‘Die is weggeloopen!’

‘Weggeloopen?... is hij weggeloopen, dat groote uilskuiken! Wacht we zullen hem wegloopen leeren.’

Dit zeggende, liep de kolonel naar het koord van de schel en trok er driftig aan.

‘François,’ zeide hij tot den knecht die zich bijna te gelijker tijd aanmeldde, ‘zeg aan Justin dat hij dadelijk bij mij komt.’

Eenige oogenblikken van stilte gingen voorbij, alleen onderbroken door de kussen en zoete, liefkoozende woorden der moeder, tantes en groote nichten. Men vatte de bevende handjes der kleinen, kuste de bleeke voorhoofden, en omarmde de jongsten, wier blikken nog ontsteld rondkeken, en die, huiverend van vrees, zich tegen hunne moeders aandrongen, gelukkig zich beschermd te zien...

‘Zoo! ben je daar?’ zeide de kolonel toen een man in livrei binnenkwam, wiens gelaat even wit was als het bepoeierde gezicht van een clown.

‘Ja, kolo...’

‘Naar het schijnt ben je als een lafaard weggeloopen,’ viel oom Alfred hem terstond in de rede.

‘Omdat kolo...’

‘Omdat... Omdat je een lafaard bent. Maar dat is hier de kwestie niet. Ge zult vertellen wat er gaande is en waarom deze kinderen allen zoo door schrik bevangen zijn... Waar heb je ze heengebracht?’

‘'t Is mijn schuld niet, kolonel; George wilde dat ik de break voor het duivelshuis stil hield.’

‘Nu, en toen?’

‘Toen hebben ze allen willen zien of het waar was wat men vertelde, dat er namelijk spoken woonden.’

‘Wel, zoo! ga door, dat vraag ik je niet... Wat is er gebeurd?’

‘Wel, kolonel, er waren spoken!’

‘Lafbek! en verder?’

‘Maar kolo...’

‘Geen “maar kolonel...” We zullen zien! verder, verder!’

‘Ik weet alles niet zoo juist niet meer. Ik heb Jeanne en Gabrielle hooren schreeuwen. Toen ben ik van de break gesprongen, en gaan kijken om te weten wat er gebeurde... toen heb ik den vinger gezien..’

‘O, die vinger.’

‘Van vuur?’

‘Ja, van vuur en vol bloed...’ eindigde Justin, ‘en wat nog erger is, een stem heeft geroepen: He Justin, zijt gij het? Kom maar hier mijn jongen. En de stem was vlak bij mijn oor.’

De kolonel haalde de schouders op.

‘Het is waar, pa.’

‘Ja, oom Alfred.’

‘Goed, goed... Maar ga door.’

‘Maar kolonel. ik weet niets naders meer...’

‘Je bent weggeloopen, hè?’

‘Met ons allen...’

‘Ons allen! ons allen! drommels, die kleine kinderen!.. Maar jij lange slungel en nog wel een oud soldaat, kon je geen zweep nemen en den steel er van stuk slaan op den kop van dien laffen grappenmaker, die nu ongeveer een jaar die streken uitvoert?.. Ga heen, want je zoudt me woedend maken.’

‘Nu lieve kinderen,’ hervatte oom Alfred zich tot de kleinen wendende, ‘morgen ga ik met u en...’

‘O, pa, ik niet!’

‘Ik ook niet!’

‘Ik ook niet, nooit weer....’

‘Kom, kom, dan zal ik wel alleen gaan, en ik zal uw spook bij de ooren meebrengen, of de duivel moest er mee spelen.’

II.

Het beruchte huis stond eenzaam en verlaten, aan den grooten weg tusschen de dorpen Verberoy en Saint-Dines. In 1869 was er een misdaad gepleegd, en van dien tijd af was er niemand die het tot woning verkoos. Zoo geraakte het langzamerhand in verval en diende slechts als schuilplaats voor reizigers, die door een regenbui verrast werden of voor jagers, die een verblijf zochten om er hun middagdutje te doen. Dit duurde zoo een tiental jaren, totdat er iets voorviel met Pierre Ledru, den herder van het kasteel, hetwelk de geheele streek in opschudding bracht.

Het was namelijk op een herfstavond dat Pierre Ledru, om zich tegen een stortregen te beschutten, in het beruchte huis een schuilplaats zocht. Hij had er eenige bossen stroo gevonden, deze naar zijn wensch neergelegd, was er op gaan liggen en sliep weldra in. Doch plotseling werd hij gewekt door een duivelsch geschreeuw. Uit alle kanten der kamer, uit het plafond, uit den vloer, uit de muren, vlak bij zijn oor, boven zijn hoofd, ja overal kwamen geluiden vandaan, als huilen, blaffen, miauwen, sissen, gepaard met geheimzinnige woorden en luid geschreeuw. Pierre Ledru, overeind gezeten, verlamd van schrik, met de oogen wijd open van ontsteltenis en over heel het lichaam bevende, meende een oogenblik ter prooi te zijn aan een vreeselijke nachtmerrie.... maar weldra kwam hij tot zich zelven.... Neen! hij droomde niet, hij was goed wakker.... hij herinnerde zich nu dat hij zich bevond in het beruchte huis... Maar waar zou dit helsche leven wel vandaan komen? Zijn oogen trachtten door de duisternis heen te zien, doch onderscheidden niets, de kamer was geheel ledig.

Eensklaps, terwijl zijn hoofd al meer en meer van streek geraakte en hij van angst meende te sterven, riep hem een grafstem toe: Hê! Pierre Ledru, keer u om ga recht uit, gij zult aan het eind van mijn vinger den weg vinden.... Goeden avond!’ De herder draait zich als een automaat om en op den muur bemerkt hij een zeer grooten vinger, glinsterend als vuur, die hem den weg aanduidt.

Toch had hij nog de kracht zijn beenen te bewegen en hard weg te loopen...

Den volgenden dag wilde de pruikenmaker van Saint-Dines, die voor een geslepen kerel doorging en de wagenmaker, een Hercules, weten wat er van het avontuur waar was en begaven zij zich tegen negen uur 's avonds naar het spookhuis. Maar, eenige minuten later waren zij reeds in het dorp terug, ontzet en verslagen, want hetzelfde phantastische tooneel, dat den vorigen dag Pierre Ledru bijna het leven had gekost, had zich ook nu weder voorgedaan.

De bewoners van die streek gingen na dien tijd nooit meer 's nachts het spookhuis voorbij, dat zij in 't vervolg het ‘Duivelshuis’ noemden.

III.

De kolonel sprong zacht van zijn rijtuigje, bond zijn paard aan een boom van den weg, floot zijn hond, Tom, die in een koolveld rondzwierf, en vol moed, de sigaar tusschen de lippen, begaf hij zich naar het Duivelshuis.

‘Zie zoo! nu zullen we eens zien,’ zeide hij tot zich zelven toen hij den drempel overschreed.

Maar nauwelijks was hij binnengetreden of woest geschreeuw, gekras en gefluit brak uit, uit alle vertrekken en van alle kanten. De kamer scheen vol van duivelsche, doch onzichtbare muziek.

‘Dat is te erg,’ mopperde de officier, terwijl bij zijn lantaarn ophief en met behulp van deze het vertrek doorzocht tot in zijn diepste schuilhoeken. Maar er was niets te zien, niets dan een ledige ruimte.

Toch sprak hem nu een duidelijk verstaanbare menschelijke stem toe. Nu eens was die vlak bij hem, dan weer aan het andere einde der kamer, ‘alsof zij zich met een sprong verplaatste. Zij sprak hem van zijn veldtochten, van zijn wonden, van zijn vrouw en kinderen. Ondanks zijn moed en zijn kracht gevoelde de kolonel zich de keel dichtgeknepen; een oogenblik beefde hij over al zijn leden, toen streek hij zijn hand langs het voorhoofd om het heftige kloppen er van te bedwingen, elk oogenblik herhalende: ‘Neen! dat is te erg, dat is te erg!.. Tom,’ zeide hij, ‘zoek, daar, zoek... zoek hem..’

Op dit oogenblik heerschte eene stilte, die echter niet lang duurde; een door merg en been gaande grijnslach weerklonk dichtbij zijne ooren. Hi, hi, hi, en tegelijkertijd herhaalde eene spottende stem:

‘Tom, zoek!... daar... zoek, zoek hem...’

‘Dat is te erg, dat is te erg,’ herhaalde de kolonel. Maar, dezen keer was hij niet zenuwachtig. Hij beheerschte zichzelven. Hij nam met de eene hand zijn lantaarn, met de andere zijn revolver, waarvan hij de kolf gebruikte om op de muren te kloppen, voortdurend zijn hond aanmoedigend.

Maar niets 1 niets! alleen vlak bij zijn ooren, bijna bij zijn mond, de grijnslach en de spottende woorden, die de zijne nabootsten.

‘Zoek Tom... zoek Tom... zoek...’ De hond zelf werd beangst; met kwispelenden staart, den neus in den lucht, snuffelde hij overal in alle richtingen. Eindelijk stond hij in 't midden der kamer stil, hief den kop naar omhoog en begon te blaffen op een manier als wilde hij zeggen: daar is het.

‘Ha, laten we dan daar eens zien,’ zeide oom Alfred. Hij hief de lantaarn op en verlichtte het midden van het plafond er mede. Nu bemerkte hij de sponning van een valluik en drukte er met het einde van zijn stok tegen.. Een geritsel deed zich hooren alsof men zacht het luik sloot... Al het leven en geraas had opgehouden.

Met luide stem, op korten, commandeerenden soldaten toon, riep de kolonel nu: ‘Als hij die daar boven zit, niet dadelijk naar beneden komt, geef ik vuur. Ik geef hem zes seconden tijd..’

Hij begon te tellen: Een... twee.... drie.... vier...

‘Houdt op,’ schreeuwde een stem op ontstelden toon.

Op hetzelfde oogenblik werd het luik half geopend, en vertoonde zich een mannenhoofd verbleekt van vrees.

‘Ha ben jij het, Bobo!... Ben jij het, schavuit, die ons deze poets speelt.. Kom naar beneden en spoedig!...’ riep de officier, die den kerel herkende als een bedelaar, bijgenaamd Bobo, gewezen clown en buikspreker van circus, en die bij het uitvoeren van een zijner kunsten een been en een oog verloor en toen werd gedwongen te bedelen.

‘O! vergeef het mij, kolonel, vergeef het mij!... Ik zal het u zeggen.... Maar zal u mij geen kwaad doen?’ smeekte de ex-clown, terwijl hij het hoofd door de opening stak.

‘Ben jij het, oude grappenmaker,’ herhaalde de officier, ‘dat dacht ik ook wel. Maar wil je daar wel eens vandaan komen?’

‘Ja, kolonel, maar zult ge mij geen kwaad doen?..’

‘En wil jij mij eens spoedig verklaren, schelm, waarom je de buikspreekkunst op deze plaats uitoefent... Allo! gauw naar beneden!’

‘Ja, kolonel, ik kom al, maar zal u me geen kwaad doen?..’

‘Neen, schurk, ik zal je geen kwaad doen, al moest ik je ook de lendenen breken, maar dat ben je ook niet waard. kom af, en vertel mij waarom je deze vertooningen uitvoert.’

‘Maar zal u me geen kwaad....’

‘Je maakt me ongeduldig. Neen, neen, ik zal je niet aanraken!.... Maar antwoord.’

‘Welnu, kolonel, ik deed het om zoodoende het huis te koopen.’

‘Om dit huis te koopen??? wat zijn dat voor praatjes?...’

‘Ja, kolonel,’ hernam de clown, met het hoofd nog steeds buiten de opening, ik wist dat men weldra hier een spoorlijn ging maken,

[pagina 215]
[p. 215]

waarvan het station hier in de nabijheid moet komen; en toen dacht ik zoo bij mij zelven, dat het geen slechte zaak zou zijn als ik van dit krot een herberg maakte. Maar de eigenaar wil er te veel voor hebben, en ik heb geen spaarpenningen genoeg..’

‘Zoo, heb je ook nog spaarpenningen?’

‘Ja, ik heb mijne schadevergoeding die goed belegd is, en dan nog een paar centen...’

‘Wel zoo! en verder?...’

‘Ik zei dus tot mij zelven, als ik dat krot niet kan betalen, moet ik het voor niemendal zien te krijgen... Ziet u, als ik zoo zeg, voor niemendal, is dat maar een manier van spreken... niet waar? Is het eenmaal mijn eigendom dan repareer ik den heelen winkelen...’

‘En daarom, spitsboef, heb jij je er op toegelegd om de geheele streek schrik aan te jagen; maar je bent er nog niet, wacht maar!’

De clown die het eind eener ladder reeds door het luik had gestoken, trok ze bij deze bedreiging gauw terug.

‘U heeft het mij beloofd, u heeft het mij beloofd,’ smeekte hij.

‘Wat, wat heb ik je beloofd?’

‘Dat u mij geen kwaad zou doen!’

‘Vooruit dan maar, voor dezen keer zal ik je genade schenken.’

Nu stak de clown de ladder weer door het luik, zette ze vast en kwam naar beneden.

‘En nu op marsch,’ zeide de kolonel. En de clown bij een oor grijpende, bracht hij hem naar zijn wagentje, heesch hem op het bankje, sprong zelf op den bok en reed weg in gestrekten draf.

IV

Dien avond was er op het kasteel groote voorstelling in het goochelen, kunstenmaken en buikspreken Bobo deed wonderen. Hij deed bedrieglijk het geknetter van geweervuur na, het roeren eener trom, het sissen van een slang, het knorren van een varken, den zang van een nachtegaal, het ruischen van den bries, het losbreken van den orkaan.... en op den muur deed hij een hand van vuur verschijnen, een reusachtige, phantastische en schrikwekkende hand, geteekend met phosphorus. Maar dezen keer gaven alle kinderen vreugde te kennen; er was geen spoor van vrees, alleen die sul van een Justin ging van schaamte huilen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken